2001/130

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) hem op 17 december 1999 heeft doen uitzetten, terwijl nog niet was beslist op het verzoek van 15 december 1999 tot het treffen van een voorlopige voorziening strekkende tot schorsing van de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaarschrift van 15 december

1999 was beslist. Verzoeker klaagt er in dit verband tevens over dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) hem onder de hiervoor genoemde omstandigheden op 17 december 1999 heeft uitgezet.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) hem op 17 december 1999 heeft doen uitzetten, terwijl nog niet was beslist op het verzoek van 15 december 1999 tot het treffen van een voorlopige voorziening strekkende tot schorsing van de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaarschrift van 15 december 1999 was beslist.

Verzoeker klaagt er in dit verband tevens over dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) hem onder de hiervoor genoemde omstandigheden op 17 december 1999 heeft uitgezet.

2. Verzoekers vergunning tot verblijf bij partner (vtv) werd bij beschikking van 15 december 1999 ingetrokken, nadat de Staatssecretaris van Justitie had vastgesteld dat sprake was van een schijnrelatie. De Staatssecretaris van Justitie bepaalde hierbij tevens dat de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift tegen de beslissing tot intrekking van de vtv niet in Nederland mocht worden afgewacht.

Op 15 december 1999 diende verzoekers gemachtigde een bezwaarschrift in tegen de beslissing tot intrekking van de vtv. Tevens diende hij, om onmiddellijke uitzetting van verzoeker uit Nederland te voorkomen, op 15 december 1999 een verzoek om een voorlopige voorziening in bij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam.

3. Ingevolge de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), hoofdstuk A6/4.2.4., worden vreemdelingen die tegen hun voorgenomen uitzetting uit Nederland een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hebben aangespannen, in afwachting van de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank in beginsel niet uitgezet (zie Achtergrond). Verzoeker is in strijd met dit beleid op 17 december 1999 uitgezet naar Bangladesh.

De Staatssecretaris van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland achtten verzoekers klacht om die reden gegrond.

4. In hoofdstuk A6/3.1. van de Vc is bepaald dat de bevoegde autoriteit, alvorens een last tot uitzetting te geven, zich ervan overtuigt dat de betrokken vreemdeling niet behoort, of inmiddels is gaan behoren, tot één van de categorieën ten aanzien waarvan is bepaald dat de uitzetting niet (aanstonds) mag plaatsvinden (zie Achtergrond). De Staatssecretaris van Justitie heeft op 15 december 1999 een last tot uitzetting gegeven.

Behalve dat uit hoofdstuk A6/4.2.4. van de Vc verder volgt dat de rechtbank de IND bericht van een ontvangen verzoek om een voorlopige voorziening, is niet bij wet geregeld hoe het contact vervolgens verloopt tussen de IND en de vreemdelingendienst, die de feitelijke uitzetting verricht. Blijkens de reactie van de Staatssecretaris en de korpsbeheerder op de klacht bestond er op dit punt ook geen geheel eenduidige werkwijze. De Staatssecretaris deelde mee dat de vreemdelingendienst contact opnam met de IND over de vraag of er een voorlopige voorziening was ingediend. De korpsbeheerder deelde echter mee dat dit niet altijd gebeurde. In de rapportage waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees werd bovendien gemeld dat het de IND was die melding maakte bij de vreemdelingendienst in geval van een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening.

5. Uit het onderzoek is gebleken dat zowel de IND als de vreemdelingendienst tijdig, te weten op 15 december 1999, op de hoogte zijn gesteld van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening.

De vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft de IND op 15 december 1999 ingelicht over het verzoek om een voorlopige voorziening. De IND heeft dit echter niet gemeld aan de vreemdelingendienst. Het had op de weg van de IND gelegen de vreemdelingendienst van het verzoek om een voorlopige voorziening in kennis te stellen.

Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging van de IND is dan ook niet behoorlijk.

6. Verzoekers gemachtigde heeft de vreemdelingendienst op 15 december 1999 middels een faxbericht meegedeeld dat een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend. Dit faxbericht is bij de vreemdelingendienst echter op een centraal faxnummer binnengekomen en vervolgens via de interne post pas op 21 december 1999 bij het Bureau Identificatie en Verwijdering (BI&V) ingeboekt. Daarmee was dusdanig veel tijd verloren gegaan dat niet tijdig werd geconstateerd dat verzoeker (nog) niet mocht worden uitgezet.

Gelet op de ingrijpende gevolgen van een uitzetting behoort informatieoverdracht in dit opzicht te voldoen aan hoge eisen van nauwkeurigheid. Daaraan heeft het in deze zaak ontbroken.

De onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst is om die reden niet behoorlijk.

7. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Om onrechtmatige uitzetting in de toekomst te voorkomen hebben de IND en de vreemdelingendienst te Amsterdam naar aanleiding van de onderhavige klacht een aantal maatregelen genomen. In de eerste plaats is afgesproken dat de vreemdelingendienst altijd contact opneemt met de IND voordat tot verwijdering wordt overgegaan. De chef van de vreemdelingendienst te Amsterdam heeft deze afspraak schriftelijk bevestigd. Tevens zijn de medewerkers van het BI&V van de vreemdelingendienst te Amsterdam schriftelijk in kennis gesteld van de te volgen werkwijze.

Voorts worden alle meldingen van een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening tegen een voorgenomen uitzetting die binnenkomen bij de IND binnen 24 uur per faxbericht gemeld aan de vreemdelingendienst.

Tot slot is de werkwijze met betrekking tot het uitzetten van vreemdelingen besproken met de afdeling Toezicht en Terugkeer van de IND, regio Noord-West, en het BI&V van de vreemdelingendienst te Amsterdam, teneinde de werkafspraken te bevestigen.

De Nationale ombudsman heeft met instemming kennisgenomen van de genomen maatregelen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond.

Met instemming is ervan kennisgenomen dat inmiddels tussen de IND, regio Noord-West, en het Bureau Identificatie en Verwijdering van de vreemdelingendienst te Amsterdam de afspraak is gemaakt dat de vreemdelingendienst in geval van uitzetting contact opneemt met de IND teneinde zich ervan te vergewissen of een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend en tevens dat de IND alle meldingen van een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening tegen een voorgenomen uitzetting binnen 24 uur per faxbericht meldt aan de vreemdelingendienst.

Onderzoek

Op 28 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B., ingediend door de heer mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Naar deze gedraging, die werd aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Naar aanleiding van de reactie van 25 augustus 2000 van de Staatssecretaris van Justitie op de klacht, heeft de Nationale ombudsman bij brief van 11 september 2000 de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland om commentaar op de klacht gevraagd en hem een aantal vragen gesteld.

De reactie van 16 oktober 2000 van de korpsbeheerder was vervolgens aanleiding om de klachtformulering uit te breiden en ook een onderzoek in te stellen naar een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland te Amsterdam. Deze gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland.

Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Aan verzoeker, van Bengalese afkomst, werd op 9 februari 1999 een vergunning tot verblijf (vtv) bij partner verleend. Bij beschikking van 15 december 1999 werd de vtv ingetrokken, nadat na onderzoek was vastgesteld dat sprake was van een schijnrelatie. Het voorblad behorende bij het besluit tot intrekking van 15 december 1999 vermeldde

onder meer dat de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mocht worden afgewacht; verzoeker diende Nederland onmiddellijk te verlaten.

2. Op 15 december 1999 verleende de Staatssecretaris van Justitie de korpschef van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland een last tot uitzetting van verzoeker.

3. Verzoekers gemachtigde diende op 15 december 1999 een bezwaarschrift in tegen het besluit om de vtv in te trekken. Eveneens op 15 december 1999 diende de gemachtigde een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in bij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam. De president werd verzocht de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op het bezwaarschrift van 15 december 1999 zou zijn beslist.

Verzoekers gemachtigde zond op 15 december 1999 een faxbericht naar de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland te Amsterdam, waarin hij kenbaar maakte dat hij namens verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening had ingediend.

De vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam liet de IND op 15 december 1999 weten dat er namens verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening was ingediend.

4. Op 17 december 1999 werd verzoeker uitgezet naar Bangladesh.

5. Bij brief van 20 december 1999, aangevuld op 7 januari 2000, wijzigde verzoekers gemachtigde het petitum van het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening, in die zin dat hij de president van de rechtbank verzocht te bepalen dat de Staatssecretaris van Justitie diende zorg te dragen voor een onverwijlde terugkeer van verzoeker naar Nederland.

6. Bij uitspraak van 4 februari 2000 wees de president van de rechtbank het verzoek af. De president overwoog onder meer als volgt:

"7. Tussen partijen is, naar ter zitting is gebleken, niet in geschil dat de uitzetting van verzoeker onrechtmatig was. Naar het oordeel van de president is deze onrechtmatigheid op zichzelf onvoldoende om het petitum van het onderhavige verzoek toe te wijzen in die zin dat verweerder (de Staatssecretaris; N.o.) wordt verplicht verzoeker terug te halen naar Nederland. Bij de vraag of verzoeker (wederom) tot Nederland moet worden toegelaten moet met name worden bezien of het bezwaarschrift, gericht tegen de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf, een redelijke kans van slagen heeft.

(…)

11. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat evenmin is gebleken van andere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor het treffen van de gevraagde voorziening. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere rechtsregels, moet worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In het verzoekschrift deelt verzoekers gemachtigde voorts nog het volgende mee:

"…Nu de rechtbank slechts een oordeel geeft over de vraag of het bezwaar tegen de intrekking dan wel weigering van een vergunning tot verblijf een redelijke kans van slagen heeft, en geen oordeel geeft over de vraag of een uitzetting, ten tijde van die uitzetting onrechtmatig was, laat staan dat de rechtbank sancties verbindt aan een onrechtmatige uitzetting, vormt dit een vrijbrief voor de IND om naar hartelust vreemdelingen uit te zetten, zonder dat de beslissing daartoe door de rechterlijke macht is gecontroleerd…"

C. Standpunt staatssecretaris van justitie

Bij brief van 25 augustus 2000 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht:

"…Betrokkene is op maandag 13 december (1999; N.o.) om 17.30 uur in verzekering gesteld op grond van verdenking van artikel 225 lid 1, Sr (Wetboek van Strafrecht; onder meer valsheid in geschrifte; N.o.). Op dinsdag 14 december 1999 is betrokkene uit de inverzekeringstelling ontslagen en op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet in bewaring gesteld.

Vervolgens is bij beschikking van 15 december 1999 de vergunning tot verblijf van betrokkene ingetrokken, op grond van het feit dat betrokkene een schijnrelatie was aangegaan met mevrouw R. Op het voorblad van de beschikking stond vermeld dat de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mocht worden afgewacht en dat betrokkene Nederland onmiddellijk diende te verlaten. Voorts is betrokkene blijkens het voorblad van de beschikking gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een voorlopige voorziening, die in het algemeen het vertrek opschort.

De beschikking is op 15 december 1999 uitgereikt aan betrokkene, waarna namens betrokkenen diezelfde dag een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.

Gemachtigde heeft dit verzoekschrift eveneens gezonden aan de Dienst Vreemdelingenpolitie te Amsterdam (hierna: DVrP). De vreemdelingenkamer heeft op

15 december 1999 om 17:25 uur aan de IND bericht dat er een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend.

Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk A6/4.2.4 (zie Achtergrond; N.o.) blijft uitzetting in beginsel achterwege, zodra de IND bericht van de rechtbank heeft ontvangen dat een voorlopige voorziening is aangevraagd. De uitzonderingen op deze regel, genoemd in de derde en vierde alinea van hoofdstuk A6/4.2.4., deden zich in casu niet voor. Voordat de vreemdelingendienst overgaat tot verwijdering, wordt contact opgenomen met de afdeling Toezicht en Terugkeer, dan wel de afdeling Voorlopige Voorzieningen van de IND over de vraag of de betrokkene in kwestie een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en of hij al dan niet verwijderbaar is.

Navraag bij het Bureau Identificatie en Verwijdering van de DVrP te Amsterdam heeft uitgewezen dat in onderhavige zaak abusievelijk geen contact is opgenomen met de IND over de verwijderbaarheid van betrokkene, waarschijnlijk gezien de tijdsdruk en de onderbezetting op de betreffende afdeling. Voorts is gebleken dat het faxbericht aan de DVrP van de gemachtigde van betrokkene, waarin melding wordt gemaakt van het namens betrokkene ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, niet op de juiste afdeling is ontvangen, en pas op 21 december 1999 aan het Bureau Identificatie en Verwijdering is doorgezonden.

Zoals reeds ter zitting d.d. 28 januari 2000 van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam namens de Staatssecretaris van Justitie is erkend, was de uitzetting van (verzoeker; N.o.) niet rechtmatig. Immers, namens betrokkene was bij verzoekschrift van 15 december 1999 aan de President verzocht om schorsing van de beslissing om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op bezwaar was beslist. Ten aanzien hiervan verwijs ik u kortheidshalve naar de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank de dato 4 februari 2000 (…), en met name naar rechtsoverweging 7 van die uitspraak (zie hiervoor, onder A.6.; N.o.).

Op grond van het voorstaande acht ik de klacht derhalve gegrond, in zoverre dat betrokkene inderdaad is uitgezet terwijl nog niet was beslist op het verzoek van 15 december 1999 tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Om onrechtmatige uitzetting in de toekomst te voorkomen, is er door de IND bij de DVrP met klem op aangedrongen dat altijd contact opgenomen dient te worden met de IND voordat tot verwijdering wordt overgegaan. Dit is door de DVrP toegezegd.

Voorts worden thans alle meldingen van voorlopige voorzieningen die binnenkomen bij de afdeling Voorlopige Voorzieningen en Beroep van de IND zekerheidshalve binnen 24 uur gefaxt aan de vreemdelingendienst. In het geval het een tweede voorlopige voorziening betreft, wordt in deze fax aan de vreemdelingendienst medegedeeld dat er nader bericht volgt over de vraag of de vreemdeling de tweede voorlopige voorziening wel of niet hier te lande mag afwachten…"

D. standpunt beheerder van het regionale politiekorps amsterdam/amstelland

1. Naar aanleiding van de brief van 11 september 2000 van de Nationale ombudsman en de daarin gestelde vragen (zie Klacht) deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland bij brief van 16 oktober 2000 onder meer het volgende mee:

"Ik ben van mening dat de klacht van (verzoeker; N.o.) voor wat betreft het handelen van de Dienst Vreemdelingenpolitie (DVrP) van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gegrond is.

U vroeg mij vier vragen te beantwoorden.

In antwoord op vraag 1. "Welk beleid voert de vreemdelingendienst ten aanzien van de vraag naar de verwijderbaarheid van een vreemdeling en wat is naar uw zienswijze de rol en de verantwoordelijkheid van de vreemdelingendienst in geval van uitzetting?", bericht ik u dat het beleid van de DVrP ten aanzien van de vraag naar de verwijderbaarheid van vreemdelingen wordt bepaald door wet- en regelgeving. Gelet op A6/4.2.4. van de Vreemdelingencirculaire mag de DVrP vreemdelingen die een kort geding hebben aangespannen tegen hun voorgenomen uitzetting uit Nederland niet verwijderen voordat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan.

Het antwoord op vraag 2. "Is dit beleid schriftelijk vastgelegd?", is nee. Er is geen (schriftelijk) beleid van de DVrP op dit gebied anders dan het bepaalde in wet- en regelgeving.

Vraag 3. luidt "Hoe verlopen de contacten tussen de vreemdelingendienst en de IND in geval van uitzetting?" De Staatssecretaris van Justitie verklaart in zijn reactie op de klacht dat de DVrP, voordat wordt overgegaan tot verwijdering van betrokkene, contact dient op te nemen met de afdeling Toezicht en Terugkeer, dan wel de afdeling Voorlopige Voorzieningen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de vraag of betrokkene in kwestie een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Gebleken is echter dat dit niet altijd gebeurt.

In casu is verzoeker op 14 december 1999 in vreemdelingenbewaring gesteld. Zijn dossier is toen in behandeling gegeven aan het Bureau Identificatie en Verwijdering (BI&V) van de DVrP. Op 15 december 1999 is de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken en heeft het BI&V een vlucht aangevraagd bij de Koninklijke Marechaussee op Schiphol. De gemachtigde van verzoeker heeft diezelfde dag om 16.25 uur een faxbericht naar het centrale faxnummer van de DVrP gestuurd waarin hij kenbaar maakt dat hij een verzoek tot voorlopige voorziening heeft ingediend bij de rechtbank. Zoals hierboven is aangegeven, worden vreemdelingen die tegen hun voorgenomen uitzetting uit Nederland een kort geding hebben aangespannen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank, ingevolge het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire Nederland niet uitgezet.

Op 17 december 1999 is verzoeker uitgezet, ondanks dat de gemachtigde van verzoeker de DVrP tijdig van de indiening van het verzoek tot voorlopige voorziening in kennis had gesteld. Ik stel vast dat het faxbericht van verzoekers gemachtigde binnenkwam op een centraal faxnummer van de DVrP en toen via de interne post naar de afdeling BI&V is gezonden. Daarbij is kostbare tijd verloren gegaan.

Omdat er, blijkens de verklaring van inspecteur D. (…; zie hierna, onder D.2.; N.o.) en de mondeling aan mijn medewerkster afgelegde verklaring van hoofdinspecteur P., chef van het BI&V, tot voor kort geen eenduidige werkwijze was als het gaat om contacten tussen de IND en de DVrP in het geval van een uitzetting, heeft de DVrP inmiddels toegezegd, dat voortaan telkens contact zal worden gezocht met de IND om de verwijderbaarheid van een vreemdeling te controleren. Ik heb de Korpschef verzocht deze toezegging schriftelijk vast te leggen en binnen zes weken een afschrift daarvan aan u en aan de IND te zenden.

Ik heb er overigens met instemming kennis van genomen dat de IND thans zekerheidshalve alle meldingen van voorlopige voorzieningen die binnenkomen, binnen 24 uur aan de DVrP faxt.

De overige antwoorden op de in uw brief genoemde vragen treft u voorts aan in de politierapportage, waarnaar ik u verwijs."

2. De rapportage van inspecteur D., tevens projectleider van het Bureau Identificatie en Verwijdering van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, is gedateerd 5 oktober 2000 en houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van de vragen van de Nationale Ombudsman (…) in de zaak van (verzoeker; N.o.) (…) rapporteer ik het volgende,

Vraag 1: Welk beleid voert de vreemdelingendienst ten aanzien van de vraag naar de verwijderbaarheid van een vreemdeling? Wat is naar uw zienswijze de rol en de verantwoordelijkheid van de vreemdelingendienst in geval van uitzetting?

Het beleid met betrekking tot de verwijderbaarheid van vreemdelingen is allereerst vastgelegd in de Wet- en regelgeving. Belangrijk met name is de status die een vreemdeling in Nederland heeft.

Verder is er uiteraard contact met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwijderbaarheid van vreemdelingen. In principe is er bij de uitzetting van iedere vreemdeling contact met het desbetreffende IND-district, in dit geval Noord-West.

Hiernaast is er dagelijks contact tussen het Bureau Identificatie en verwijdering (BI&V) van de Dienst Vreemdelingenpolitie (DVRP) en de afdeling Toezicht en Terugkeer van de IND district Noord-West.

Vraag 2: Is dit beleid schriftelijk vastgelegd?

Niet van toepassing het betreft hier de eerdergenoemde Wet- en regelgeving. Leidend hierbij is de IND en er is dus geen sprake van een autonoom beleid van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland.

Vraag 3: Hoe verlopen de contacten tussen de vreemdelingendienst en de IND in geval van uitzetting?

Bij de uitzetting van (criminele) illegale vreemdelingen is er altijd contact tussen de DVRP en de IND. Indien er sprake is van een voorlopige voorziening (VoVo) is het de IND die hiervan melding maakt.

Hierbij wordt dan besproken of de VoVo een schorsende werking heeft ten aanzien van de uitzetting van de vreemdeling en/of de vreemdelingenbewaring al of niet wordt gehandhaafd.

Specifiek:

14/12/1999 zaak in behandeling bij BI&V,

15/12/1999 administratieve verwerking en aanvraag vlucht bij de Koninklijke Marechaussee op Schiphol,

16/12/1999 bevestiging van de aangevraagde vlucht,

17/12/1999 uitzetting betrokkene met vlucht (…) naar land van herkomst.

Naar aanleiding van deze uitzetting is verder geen contact meer geweest met de IND. Niet duidelijk is wat hiervan de reden is geweest behalve dat een en ander speelde rondom de feestdagen.

Uit stukken in het dossier van betrokken vreemdeling blijkt dat een faxbericht van de advocaat van betrokkene met betrekking tot de ingediende VoVo is binnengekomen op 15/12/1999 om 16.25 uur. Dit bericht is vervolgens op 16/12/1999 administratief ingeboekt en via de interne post naar team 4 van de DVRP verzonden. Bij inboeking daar op 21/12/1999 bleek dat betrokken vreemdeling reeds was uitgezet."

E. schriftelijke bevestiging toezegging vreemdelingendienst

1. Bij brief van 1 december 2000 deelde de chef van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland te Amsterdam onder meer het volgende mee:

"Refererend aan het schrijven van de korpsbeheerder in verband met de klacht van (verzoeker; N.o.) (…, zie hiervoor, onder D.1.; N.o.), doe ik u bij deze de schriftelijke bevestiging toekomen met betrekking tot de werkwijze van de Dienst Vreemdelingenpolitie als het gaat om uitzetting van illegale vreemdelingen naar het land van herkomst.

De in de klacht aangegeven werkwijze is conform de bestaande wet- en regelgeving en is genoemd in de Vreemdelingencirculaire A6/3.1 en A6/4.2.4. Concreet staat hier beschreven dat in bepaalde gevallen de uitzetting achterwege dient te blijven en dat de korpschef zich, als bevoegde autoriteit, moet overtuigen van het feit of de gegeven last tot uitzetting dient te worden ingetrokken dan wel dient te worden opgeschort. In de praktijk is voorafgaande aan elke uitzetting van een vreemdeling contact tussen de Dienst Vreemdelingenpolitie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De hierboven omschreven werkwijze is standaard bij de Dienst Vreemdelingenpolitie. Om incidenten zoals omschreven in de genoemde klacht in het vervolg te voorkomen zijn de medewerkers van Bureau Identificatie & Verwijdering van de Dienst Vreemdelingenpolitie schriftelijk in kennis gesteld van de te volgen werkwijze; zie bijlage (zie hierna, onder E..2; N.o.).

De werkwijze met betrekking tot het uitzetten van illegale vreemdelingen is verder besproken met de afdeling Toezicht en Terugkeer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het district Noord-West teneinde de reeds bestaande werkafspraken te bevestigen."

2. De bijlage, waarnaar de chef van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam/Amstelland in zijn brief van 1 december 2000 verwees, betreft een brief van oktober 2000 van de projectleider Bureau Identificatie en Verwijdering en tevens inspecteur van politie, de heer D., en houdt onder meer in:

" Dienst Vreemdelingenpolitie

T.a.v. Regio Amsterdam/Amstelland

Bureau Identificatie en Verwijdering

t.a.v. alle medewerkers

Geachte collegae,

Naar aanleiding van een onrechtmatige uitzetting van een vreemdeling door ons bureau wil ik u wijzen op de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de uitzetting van illegale vreemdelingen naar het land van herkomst. Deze is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire A6/3.1 en A6/4.2.4.

Voor de dagelijkse praktijk houdt bovenstaande in dat bij iedere uitzetting van een vreemdeling eerst contact met de afdeling Toezicht en Terugkeer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, district Noord-West dient te worden opgenomen. Dit om te controleren of de betrokken vreemdeling feitelijk uitzetbaar is.

Ik vertrouw erop dat bovenstaande werkwijze door iedereen wordt uitgevoerd."

Achtergrond

Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A6

Artikel 3.1:

"Alvorens een last tot uitzetting te geven, moet de bevoegde autoriteit zich ervan overtuigen dat de betrokken vreemdeling niet behoort - of inmiddels is gaan behoren - tot een van de categorieën ten aanzien waarvan is bepaald dat de uitzetting niet (aanstonds) mag plaatsvinden (zie 4). Blijkt na het geven van een last tot uitzetting dat een vreemdeling tot een van de genoemde categorieën behoort of is gaan behoren, dan dient de last onverwijld te worden ingetrokken, danwel de uitvoering daarvan te worden opgeschort.

(…)

In de gevallen waarin de korpschef - na het geven van een last tot uitzetting - in verband met nader bekend geworden omstandigheden twijfelt of de uitzetting mag plaatsvinden, dient hij contact op te nemen met de IND (A2).

(…)"

Artikel 4.2.4:

"Zodra de IND bericht van de rechtbank heeft ontvangen dat een voorlopige voorziening is aangevraagd, blijft de uitzetting in beginsel achterwege totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

Indien in een zeer bijzonder geval naar het oordeel van de korpschef niet met de uitzetting kan worden gewacht op de uitspraak over het verzoek om een voorlopige voorziening door de rechtbank, moet contact worden opgenomen met de IND (…).

De uitzetting blijft in beginsel niet achterwege indien het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, ook al is het de eerste, wordt aangespannen nadat eerder definitief over de toelating is beslist.

Een uitzondering op dit beginsel doet zich voor indien sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die een op voet van artikel 4:6 Awb gedane nieuwe aanvraag een redelijke kans van slagen geven.

Een tweede voorlopige voorziening, hetzij in dezelfde, hetzij in een volgende fase van de behandeling van de aanvraag, mag niet hier te lande worden afgewacht, tenzij er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die, waren zij bij de behandeling van het eerdere verzoek bekend geweest, mogelijk tot een ander oordeel zouden hebben geleid.

Van een tweede verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen in hiervoor bedoelde zin is geen sprake indien een aan het tweede verzoek voorafgaand verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen door de President van de rechtbank is toegewezen."

Instantie: Vreemdelingendienst regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verzoeker uitgezet onder hiervoor genoemde omstandigheden.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Verzoeker op 17 december 1999 doen uitzetten, terwijl niet beslist was op verzoek van 15 december 1999 tot het treffen van een voorlopige voorziening strekkende tot schorsing van de beslissing om uitzetting achterwege te laten totdat op bezwaarschrift was beslist.

Oordeel:

Gegrond