Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van de klacht die hij op 21 september 1999 heeft ingediend over de lange duur van de behandeling van zijn verzoek om toelating als vluchteling van 31 juli 1998.
Voorts klaagt hij over de lange duur van de behandeling van zijn verzoek om toelating als vluchteling van 31 juli 1998.
Tevens klaagt hij over de lange duur van het onderzoek dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van de Landendesk Afghanistan van de IND op 4 mei 1999 is gestart.
Beoordeling
A. Met betrekking tot de IND
1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de behandelingsduur van zijn klacht van 21 september 1999.
2. Ingevolge de klachtenregeling van de IND, IND-Werkinstructie nr. 200, in werking getreden op 1 juli 1999, dient een klacht te worden afgehandeld binnen zes weken. Wanneer de klager daarvan in kennis wordt gesteld, kan de termijn worden verlengd met vier weken (zie Achtergrond, onder 2.).
Verzoeker diende op 21 september 1999, per faxbericht, een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de lange behandelingsduur van zijn verzoek om toelating als vluchteling van 31 juli 1998. Nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend is op 30 november 1999 op de klacht gereageerd. Daarmee bedroeg de behandelingsduur twee maanden. Niet is gebleken dat verzoeker bericht is gezonden dat de afhandelingstermijn met vier weken werd verlengd. Derhalve is in strijd met de klachtenregeling gehandeld.
In zoverre is de onderzochte gedraging van de IND niet behoorlijk.
2. Verzoeker klaagt voorts over de behandelingsduur van zijn verzoek om toelating als vluchteling van 31 juli 1998.
Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (Vw) dient binnen zes maanden na ontvangst te worden beslist op verzoeken om toelating als vluchteling (zie Achtergrond, onder 1.). De IND, belast met de afhandeling van asielverzoeken, onderzoekt in die tijd of betrokkene in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf. Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen een redelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist.
Verzoeker diende op 31 juli 1998 een verzoek in om toelating als vluchteling. Op 4 mei 1999 startte de Landendesk Afghanistan een onderzoek. Pas meer dan anderhalf jaar na het indienen van het asielverzoek, op 17 maart 2000, werd het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd een onderzoek in te stellen. Op 11 januari 2001 is verzoeker toegelaten als vluchteling. De behandelingsduur heeft derhalve bijna twee en een half jaar bedragen. Daarmee is de wettelijke termijn van artikel 15e Vw ver overschreden. Hoewel een (beperkt) deel van de behandelingsduur is te wijten aan de tijd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken nodig heeft gehad voor zijn onderzoek, is door de IND, gelet op de wettelijke termijn van artikel 15e Vw, onvoldoende voortvarendheid betracht. Met name is het onderzoek bij de Landendesk Afghanistan te laat door de IND opgestart en is het Ministerie van Buitenlandse Zaken te laat gevraagd om een onderzoek in te stellen. De door de Staatssecretaris van Justitie aangevoerde omstandigheden kunnen de vertraging in de behandeling geenszins rechtvaardigen. Dit geldt te meer nu, uit de eerste reactie van de Staatssecretaris van Justitie op de klacht (zie Bevindingen, onder C.) kan worden afgeleid dat het dossier naar aanleiding van de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht niet zorgvuldig is bestudeerd, zodat niet is onderkend dat op 4 mei 1999 geen onderzoek bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken was opgestart.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging van de IND niet behoorlijk.
B. Met betrekking tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken
Verzoeker klaagt tevens over de lange duur van het onderzoek dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van de Landendesk Afghanistan van de IND op 4 mei 1999 is gestart.
Uit het onderzoek is gebleken dat de Landendesk Afghanistan, anders dan de Staatssecretaris van Justitie in reactie op de klacht aanvankelijk meedeelde, het Ministerie van Buitenlandse Zaken vóór 4 mei 1999 niet om een onderzoek heeft verzocht. Er is op 4 mei 1999 dan ook geen onderzoek gestart.
Op dit punt mist de klacht feitelijke grondslag.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 21 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Nadat de Staatssecretaris van Justitie op de klacht had gereageerd en daarbij onder meer had meegedeeld dat de klacht ook betrekking had op een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, werd ook naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst werd om nadere inlichtingen verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een punt aan te vullen.
Noch verzoeker noch de Minister van Buitenlandse Zaken gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, diende op 31 juli 1998 een verzoek in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) om toelating als vluchteling.
Op 4 mei 1999 startte de Landendesk Afghanistan van de IND een onderzoek.
Op 21 september 1999 diende verzoeker een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van zijn verzoek om toelating als vluchteling van 31 juli 1998. De ontvangst van de klacht werd op diezelfde dag bevestigd.
Op 21 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman verzoekers klacht. Op dat moment was nog niet op het asielverzoek beslist. Evenmin was inhoudelijk op verzoekers klacht gereageerd.
Bij brief van 30 november 1999 reageerde de IND alsnog op verzoekers klacht van 21 september 1999.
Op 17 maart 2000 verzocht de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de behandeling van verzoekers aanvraag een onderzoek in te stellen.
Bij beschikking van 11 januari 2001 is verzoeker toegelaten als vluchteling.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie deelde het volgende mee in zijn reactie van 4 januari 2000 op de klacht.
"…In mijn brief van 27 mei 1999 heb ik aan N. (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat er op 4 mei 1999 een onderzoek is opgestart bij de Landendesk Afghanistan en het ministerie van Buitenlandse Zaken en dat in afwachting van de resultaten van dit onderzoek geen beslissing op zijn aanvraag om toelating als vluchteling genomen kon worden. In deze brief is hem tevens meegedeeld dat indien er voor 1 september 1999 niet op zijn aanvraag zou zijn beslist hij hierover zou worden geïnformeerd.
Per abuis heb ik eerst op 6 september 1999 in mijn brief aan N. meegedeeld dat er helaas nog geen resultaat van het onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken bekend was, en dat het gelet op de achterstanden bij de Landendesk Afghanistan waarschijnlijk nog enige tijd kon duren alvorens het resultaat bekend zou zijn. Tevens heb ik in deze brief meegedeeld dat indien er voor 1 december 1999 nog geen beslissing kon worden genomen, hij hierover zou worden geïnformeerd.
Uit de fax van 21 september 1999 van N. heb ik evenwel opgemaakt dat de heer N. mijn brief van 6 september 1999 nimmer heeft ontvangen. In reactie op de fax van 21 september 1999 heb ik in mijn brief van 30 november 1999 (...) aan N. allereerst mijn verontschuldigingen aangeboden voor de late reactie op de fax. Tevens heb ik bij de brief van 30 november 1999 een kopie van mijn brief van 6 september 1999 meegezonden.
De klacht van de heer N. gericht tegen deze late reactie op zijn klacht van 21 september 1999 wordt gegrond geacht, waarvoor ik nogmaals mijn excuses maak.
In mijn brief van 30 november 1999 heb ik de heer N. tevens meegedeeld dat in afwachting van het resultaat van het onderzoek van de Landendesk Afghanistan / Buitenlandse Zaken helaas nog steeds niet op zijn aanvraag om toelating als vluchteling beslist kan worden en is hem de toezegging gedaan dat indien voor 1 februari 2000 nog geen beslissing genomen is, hij hierover middels een tussenbericht zal worden geïnformeerd.
Mijn brief van 30 november 1999 heb ik in de bijlagen bij de klacht die op 2 december 1999 door u in onderzoek is genomen, niet aangetroffen. Hierdoor werd dezerzijds aangenomen dat de brief van 30 november 1999 de heer N. wellicht ook niet heeft bereikt, waarna besloten is de heer N. nogmaals te informeren. Bij brief van 17 december 1999 (...) heb ik de heer N. dan ook nogmaals mijn verontschuldigingen aangeboden voor zowel de lange behandelduur van zijn aanvraag om toelating als vluchteling alswel mijn late reactie op zijn fax van 21 september 1999. Voorts heb ik de heer N. meegedeeld dat ik bij brief van 15 december 1999 aan de Minister van Buitenlandse Zaken het onderzoek van 4 mei 1999, dat door de Landendesk Afghanistan bij de Minister van Buitenlandse Zaken is uitgezet, in herinnering heb gebracht, waarbij ik heb aangegeven het zeer op prijs te stellen de gevraagde informatie zo spoedig mogelijk te ontvangen.
De klacht gericht tegen de lange behandelingsduur van de aanvraag om toelating als vluchteling is gelet op het ruimschoots overschrijden van de wettelijke beslistermijn van zes maanden (gegrond; N.o.). Ook hiervoor wil ik in deze brief nogmaals mijn excuses aanbieden.
Indien het resultaat van het onderzoek van de Landendesk Afghanistan / Buitenlandse Zaken is ontvangen, zal binnen vier weken een beslissing worden genomen op de aanvraag om toelating tot vluchteling. Tot die tijd zal om de twee maanden gerappelleerd worden omtrent de voortgang van het onderzoek en zal de heer N. door middel van tussenberichten over de voortgang op de hoogte worden gehouden…"
D. standpunt Minister van Buitenlandse Zaken
De Minister van Buitenlandse Zaken, die naar aanleiding van het gestelde in de reactie van de Staatssecretaris van Justitie, op 19 januari 2000 alsnog door de Nationale ombudsman was aangeschreven, liet vervolgens bij brief van 27 januari 2000 weten dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken nimmer onderzoek had gedaan naar aanleiding van het verzoek om toelating als vluchteling van verzoeker, aangezien de IND daar ook nooit om had gevraagd. De Minister kon dan ook geen reactie geven op de klacht.
E. Reactie Staatssecretaris van Justitie
Bij brief van 10 maart 2000 werd de Staatssecretaris van Justitie vervolgens verzocht te reageren op hetgeen de Minister van Buitenlandse Zaken had meegedeeld.
Bij brief van 28 april 2000 liet de Staatssecretaris van Justitie het volgende weten:
"…In mijn brief van 4 januari 2000 heb ik u medegedeeld dat er op 4 mei 1999 onderzoeken bij de Landendesk Afghanistan en het ministerie van Buitenlandse Zaken waren opgestart. Bij hernieuwde bestudering van het dossier is mij helaas gebleken dat op 4 mei 1999 enkel bij de Landendesk Afghanistan een onderzoek is opgestart. Derhalve moet ik het door de Minister van Buitenlandse Zaken gestelde, dat hij nimmer een onderzoek in de zaak N. heeft gedaan, onderschrijven.
Mij is voorts gebleken dat er op 15 december 1999 per abuis een rappelbrief is uitgegaan naar de Minister van Buitenlandse Zaken, in plaats van naar de Landendesk. In deze brief is de brief van 4 mei 1999 omtrent het opgestarte onderzoek in herinnering gebracht. Waarschijnlijk is het deze brief geweest die het misverstand omtrent het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken in de wereld heeft gebracht. Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor deze onzorgvuldige informatie in mijn brief van 4 januari 2000.
De behandeling van eerdergenoemd verzoek is, tot mijn spijt, vertraagd. Op 27 januari 2000 heeft de Landendesk, na uw interventie, zelfstandig uitgebreid onderzoek opgestart in Nederland en andere landen. Dit heeft wel resultaat opgeleverd, maar de informatie kon helaas niet voldoende worden onderbouwd om in de procedure te worden gebruikt. Om die reden is de zaak uiteindelijk op 17 maart jl. alsnog voorgelegd aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit telefonisch verkregen informatie van 12 april jl. van het ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat de Nederlandse vertegenwoordiging te Islamabad (Pakistan) is verzocht de zaak met voorrang af te handelen. Dit ministerie heeft op 14 april jl. laten weten dat men verwacht binnen drie weken een ambtsbericht te kunnen uitbrengen. In afwachting van dit ambtsbericht kan helaas nog niet op de aanvraag van de heer N. om toelating als vluchteling worden beslist.
Zodra het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken is ontvangen, zal binnen vier weken een beslissing worden genomen op de aanvraag om toelating als vluchteling…"
F. Nadere informatie van de Staatssecretaris van Justitie
Nadat verzoeker op 31 mei 2000 en op 13 juni 2000 had laten weten dat nog steeds niet op zijn aanvraag was beslist, informeerde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 27 september 2000 telefonisch bij de IND of de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie, gedaan in zijn brief van 10 maart 2000, inmiddels was nagekomen. De IND liet daarop weten dat het ambtsbericht inderdaad door de Staatssecretaris van Justitie was ontvangen. Het ambtsbericht was vervolgens voor reactie aan verzoekers gemachtigde voorgelegd. De reactie hierop van de gemachtigde was voor de Staatssecretaris van Justitie aanleiding geweest om nogmaals informatie in te winnen bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Inmiddels waren er door de Minister van Buitenlandse Zaken enkele tussenrapportages uitgebracht, die telkens voor reactie aan verzoekers gemachtigde waren voorgelegd. Op 11 augustus 2000 was voor de laatste maal een reactie van de gemachtigde door de Staatssecretaris van Justitie voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De IND kon nog geen termijn noemen waarbinnen een beslissing op het verzoek zou worden genomen.
Op 31 oktober 2000 werd nogmaals telefonische contact opgenomen met de IND. Er was nog steeds geen beslissing genomen. Evenmin kon een termijn worden genoemd waarop een beslissing zou worden genomen.
Achtergrond
1. Ingevolge artikel 15e Vreemdelingenwet dient binnen zes maanden te worden beslist op een verzoek om toelating als vluchteling.
2. Ingevolge de klachtenregeling van de IND, IND-Werkinstructie nr. 200, in werking getreden op 1 juli 1999, dient een klacht te worden afgehandeld binnen zes weken. Wanneer de klager daarvan in kennis wordt gesteld, kan de termijn worden verlengd met vier weken.