Op 24 maart, 7 mei, 11 juni, 10 augustus, 13 oktober en 19 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman verzoekschriften van de heer E. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van de raad van de gemeente Nijmegen en een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze van klachtbehandeling door de gemeente Nijmegen.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, laatstelijk gewijzigd per 1 juli 1999 met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen, Stb. 1999, 214 en 241)
Artikel 9:1
"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een
bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan."
Artikel 9:4
"1. Indien een schriftelijke klacht betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en voldoet aan de vereisten van het tweede lid, zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing.
2. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht.
3. Artikel 6:5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 9:5
"Zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is
gekomen, vervalt de verplichting tot het verder toepassen van dit hoofdstuk."
Artikel 9:6
"Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk."
Artikel 9:8
"1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
a. waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld;
b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;
c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden;
d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;
e. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke
instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is
geweest of,
f. zolang terzake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie
of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de
opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporings
onderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is.
2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.
3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld."
Artikel 9:10
"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
3. Van het horen wordt een verslag gemaakt."
Artikel 9:11
"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of indien afdeling 9.3 van toepassing is binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."
Artikel 9:12
"1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college,
aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de
kennisgeving melding gemaakt."
Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 837, nr. 3)
"Het object van een klacht is een gedraging van de overheid. Die gedraging kan inhouden het verrichten van feitelijke handelingen dan wel publiek- of privaatrechtelijke rechtshandelingen. Waar de gedraging het nemen van een besluit inhoudt, geldt daarvoor in het stelsel van rechtsbescherming van de Awb primair een procedure van bezwaar en beroep, leidend tot een rechtens bindend oordeel.
(…)
Bij klachtbehandeling wordt immers bezien of het bestuursorgaan zich jegens een klager behoorlijk heeft gedragen, hetgeen een ruimere toetsing impliceert.
(…)
De invoering van de interne klachtregeling van hoofdstuk 9 Awb leidt ertoe dat bestuursorganen verplicht zijn klachten met toepassing van dit hoofdstuk te behandelen. Een eigen klachtregeling kan dus achterwege blijven, terwijl bestaande klachtregelingen kunnen worden ingetrokken dan wel aangepast voorzover zij regelen hetgeen reeds in de Awb is geregeld. Onder omstandigheden is het mogelijk naast de minimumeisen van hoofdstuk 9 in een bijzondere regeling extra voorschriften inzake de interne klachtprocedure op te nemen, in het bijzonder indien deze voorschriften extra waarborgen voor de klager bevatten.
(…)
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt een regeling te geven voor interne klachtprocedures, te weten procedures waarbij het bestuursorgaan zelf de klacht afdoet.
Bij het ontwerpen van die regeling is een evenwicht gezocht tussen het bieden van voldoende waarborgen voor een zorgvuldige klachtbehandeling enerzijds, en het voorkomen van nodeloze formalisering of bureaucratisering anderzijds.
Dat laatste is van groot belang. Er worden immers bij bestuursorganen regelmatig op eenvoudige en informele wijze klachten ingediend die vaak ook het beste op informele wijze kunnen worden afgehandeld. Indien op die manier een voor alle betrokkenen bevredigend resultaat kan worden bereikt, behoort de wetgever niet tot meer formaliteiten te dwingen. Het volgen van een met duidelijke en meer formele waarborgen omgeven procedure moet daarom beperkt blijven tot klachten die niet op een eenvoudiger en minder geformaliseerde wijze kunnen worden opgelost.
(…)
Algemene klachten over beleid dan wel beleidsuitvoering in het algemeen, hebben geen betrekking op een bepaalde aangelegenheid, terwijl ook het feit dat de klacht een gedraging jegens iemand moet inhouden, meer algemene wensen over het optreden c.q. het beleid van het bestuursorgaan buiten het bereik van deze regeling houdt.
(…)
Naar analogie van (…) de Wet Nationale ombudsman wordt (…) de mogelijkheid geboden een klacht buiten behandeling te laten, indien het belang van de klager of het gewicht van de gedraging te gering is. Volledige behandeling van dit soort klachten kan een te zware belasting met zich meebrengen voor bestuursorganen. Uiteraard mag een bestuursorgaan niet lichtvaardig besluiten om op die gronden van de behandeling van de klacht af te zien. Zou dat in een enkel geval wel gebeuren dan kan men zich tot de Nationale ombudsman dan wel een eventuele andere externe klachtvoorziening wenden die derhalve op een juist gebruik van deze bevoegdheid kan toezien."
2. Gemeentewet (Wet van 14 februari 1992, Stb. 96)
Artikel 122:
"De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege vervallen."
Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1985-1986, 19 403, nr. 3, p. 119)
"Overwogen is te bepalen, dat bepalingen van verordeningen van rechtswege ophouden te gelden voor zover in hun onderwerp door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen wordt voorzien. Hiervan is evenwel afgezien, aangezien een dergelijke redactie veronderstelt, dat bepalingen van gemeentelijke verordeningen, die zich ten dele inlaten met een door een nieuwe hogere regeling geregeld onderwerp, altijd zouden kunnen worden gesplitst in een verbindend en een onverbindend gedeelte. Volgens de thans voorgestelde tekst houden bepalingen van gemeentelijke verordeningen inzake een bepaald door de nieuwe hogere regeling geregeld onderwerp van rechtswege in hun geheel op te gelden, ook wanneer zij zich slechts ten dele inlaten met het door een nieuwe hogere regeling geregeld onderwerp. De gemeenteraad zal na het van rechtswege vervallen van die bepalingen, deze desgewenst opnieuw kunnen vaststellen voor zover zij betrekking hebben op een niet door de nieuwe hogere regeling geregeld onderwerp. Hieraan dient uit een oogpunt van rechtszekerheid de voorkeur te worden gegeven boven de mogelijkheid tot splitsing in een verbindend en een onverbindend gedeelte.
(…)
Er zij nog opgemerkt, dat de thans voorgestelde tekst ruimte laat voor het van kracht blijven van andere bepalingen uit dezelfde gemeentelijke verordening, die betrekking hebben op andere onderwerpen. De vraag of in een concreet geval sprake is van regeling van hetzelfde onderwerp, staat in laatste instantie ter beoordeling van de rechter. Het verdient aanbeveling dat openbare mededeling wordt gedaan van het ingevolge dit artikel van rechtswege vervallen van bepalingen van gemeentelijke verordeningen. Een wettelijk voorschrift ter zake, dat in de huidige gemeentewet ook niet voorkomt, achten wij niet nodig omdat deze verantwoordelijkheid aan de gemeenten zelf kan worden gelaten. Bovendien zou een wettelijk voorschrift tot bekendmaking (...) onbedoeld de indruk kunnen wekken dat de openbare mededeling (…) een vereiste is voor het van rechtswege vervallen van de desbetreffende bepalingen. Hetzelfde geldt voor een wettelijke verplichting tot intrekking."
3. Klachtenverordening (vastgesteld door de raad van de gemeente Nijmegen in haar vergadering van 8 mei 1996)
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en e:
"In deze verordening wordt verstaan onder:
a. orgaan:
1. de raad, het college van burgemeester en wethouders of een bestuurscommissie; onder bestuurscommissie wordt verstaan een commissie waaraan bestuursbevoegdheden van de raad en/of het college van burgemeester en wethouders zijn overgedragen;
2. een gemeentelijke dienst of instelling;
b. klacht: een uiting van ongenoegen over een gedraging;
(…)
e. gedraging: het in de uitoefening van zijn functie in een bepaalde aangelegenheid handelen of nalaten te handelen door:
1. een orgaan;
2. de voorzitter of een lid van een orgaan;
3. een ambtenaar in de uitoefening van zijn functie."
Artikel 3, vierde en vijfde lid:
"4. De raad beslist op klachten over gedragingen van:
a. de voorzitter van de raad;
b. een lid van de raad, niet tevens zijnde een lid van het college van burgemeester
en wethouders;
c. het college van burgemeester en wethouders;
d. een bestuurscommissie.
5. Indien het vierde lid van toepassing is wordt de beslissing van de raad voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften. Op de te volgen procedure is de Verordening op de Commissie voor bezwaarschriften zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing."
Artikel 6:
"De klachtinstantie is niet bevoegd een klacht in behandeling te nemen:
a. indien de aangelegenheid behoort tot het algemene gemeentebeleid;
b. betreffende algemeen verbindende voorschriften;
c. zolang ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat of ingevolge een zodanige voorziening een procedure aanhangig is;
d. zolang ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening, een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan;
e. indien ten aanzien van de gedraging ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan."
Artikel 7:
"De klachtinstantie is niet verplicht de klacht in behandeling te nemen:
a. indien op het moment van de indiening een jaar is verstreken na de gedraging;
b. indien de klacht niet voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid;
c. indien de klacht kennelijk ongegrond is;
d. indien het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is;
e. indien de klager een ander is dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden;
f. indien ten aanzien van de gedraging door de Ombudsman een oordeel is uitgesproken;
g. indien ten aanzien van de gedraging voor de klager een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt;
h. indien ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan;
i. zolang ten aanzien van een gedraging die nauw samenhangt met het onderwerp van de klacht een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening bij een andere instantie dan wel ingevolge een gemeentelijke verordening bij een gemeentelijk orgaan of een gemeentelijke functionaris;
j. zolang ten aanzien van de gedraging of een handeling die nauw samenhangt met het onderwerp van de klacht een procedure in het kader van de opsporing van strafbare feiten aanhangig is."
Artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b:
"De klachtinstantie bevestigt de ontvangst van een klacht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee weken na binnenkomst aan de klager. In de bevestiging wordt meegedeeld:
a. welke procedure gevolgd wordt;
b. welke functionaris kan worden aangesproken over de voortgang van de klachtenafhandeling."
Artikel 10, tweede lid:
"Tenzij eerder een regeling in der minne bereikt wordt als bedoeld in het eerste lid, maakt de klachtinstantie binnen acht weken na de ontvangst van de klacht haar gemotiveerde beslissing op de klacht schriftelijk bekend aan de klager.
In de beslissing geeft de klachtinstantie een oordeel in hoeverre de gedraging waarop de klacht betrekking heeft behoorlijk was.
In het bericht aan de klager wordt tevens aangegeven of, en zo ja welke maatregelen naar aanleiding van de klacht worden getroffen. Tevens wordt de klager daarin geïnformeerd over de mogelijkheid om tegen de beslissing voorziening te vragen.
Aan het orgaan of degene over wie geklaagd is wordt de beslissing meegedeeld door toezending van een afschrift van de beslissing of op andere geschikte wijzen."
Artikel 13, eerste lid:
"Burgemeester en wethouders dragen zorg voor een deugdelijke openbare voorlichting over het bepaalde in deze verordening."
4. Verordening raadscommissies 1998 (vastgesteld door de raad van de gemeente Nijmegen in haar vergadering van 18 november 1998 en gewijzigd bij raadsbesluit van 16 december 1998).
Artikel 6:
"1. De voorzitter stelt degene die zich schriftelijk tot de raad heeft gewend en wiens brief door de raad naar de desbetreffende commissie is verwezen, in de gelegenheid zich persoonlijk of bij gemachtigde te doen horen in de vergadering van de commissie waarin de brief wordt behandeld.
Het bepaalde in artikel 7, derde, vierde en vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de voorzitter in bijzondere gevallen beslissen dat oproeping achterwege blijft en dat de betrokkene niet de gelegenheid krijgt zich te doen horen.
3. Het in het eerste en het tweede lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing op personen die zich schriftelijk rechtstreeks tot de commissie hebben gewend. De commissie stelt hun brieven vervolgens in handen van het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk de burgemeester, al dan niet met een advies van de commissie."
Artikel 7, eerste, tweede en derde lid:
"1. De voorzitter stelt personen die bij de commissie wensen in te spreken, na de opening van de vergadering in de gelegenheid om het woord te voeren over onderwerpen die op de agenda vermeld staan, met uitzondering van onderwerpen die
- het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen betreffen;
- aan de orde worden gesteld bij de mededelingen of in de rondvraag;
- geen specifiek onderwerp betreffen, maar het gemeentelijk werkterrein als geheel, zoals de gemeentebegroting.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de voorzitter in bijzondere gevallen beslissen dat een inspreker geen gelegenheid krijgt van het spreekrecht gebruik te maken.
3. Personen die van het recht tot inspreken gebruik willen maken melden dit bij voorkeur uiterlijk twee dagen vóór de vergadering bij de secretaris van de commissie."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd het college van burgemeester en wethouders een aantal vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het college van burgemeester en wethouders deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
I. Inzake de op 24 maart 1999 van verzoeker ontvangen klacht.
1.1 Bij brief van 24 september 1998 wendde verzoeker zich tot de raad van de gemeente Nijmegen. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van mijn kritiek op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 97 en 99 van de Gemeentewet deelde het college mij (…) mee dat er een herziening van de Verordening geldelijke voorzieningen raadsleden in voorbereiding was. (…)
Gelet op bovenstaande zijn de parkeerfaciliteiten die de leden van de raad sinds jaar en dag genieten, mijns inziens al vanaf 1 januari 1975 in strijd met de wet. Het is de vraag of niet hetzelfde geldt voor artikel 8 van bovengenoemde concept-verordening."
1.2 De raad van de gemeente Nijmegen besloot in zijn vergadering van 18 november 1998 verzoekers brief te behandelen in de Commissie Algemene Zaken. Naar aanleiding van de commissievergadering van 3 december 1998 wendde verzoeker zich op 4 december 1998 tot de voorzitter van deze commissie. In zijn per fax verzonden brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Helaas kreeg ik tijdens de commissievergadering (…) niet de gelegenheid om in tweede instantie het woord te voeren (…).
Hierdoor was ik niet in de gelegenheid om u er op te wijzen, dat ik van of namens de Raad een duidelijk antwoord verwacht op mijn brief d.d. 24 september 1998 (…).
Omdat in het (concept-)raadsvoorstel (…) op geen enkele wijze is aangegeven waarom de parkeerfaciliteiten niet meer als secundaire voorzieningen beschouwd worden, hecht ik zeer aan een schriftelijke reactie (…) waarin mij met redenen omkleed wordt meegedeeld dat mijn visie door de Raad niet gedeeld wordt en er ook geen stappen ondernomen zullen worden om de parkeerfaciliteiten conform artikel 99, tweede lid, van de Gemeentewet te regelen."
1.3 Vervolgens wendde verzoeker zich op 7 januari 1999 tot de voorzitter van de Raad van de gemeente Nijmegen. In zijn per fax verzonden brief schreef verzoeker:
"…Uit de openbare besluitenlijst van de collegevergadering kan ik niet opmaken of de raad zich met dit voorstel ook expliciet uitspreekt over de inhoud van mijn brief van 24 september 1998. (…)
Als briefschrijver verwacht ik op 27 januari 1999 een duidelijke stellingname van de raad hierover..."
Op 23 januari 1999 tenslotte rappelleerde verzoeker over het uitblijven van een reactie op onder meer zijn faxberichten van 4 december 1998 en 7 januari 1999.
1.4 Op 15 februari 1999 diende verzoeker een klacht in bij de raad van de gemeente Nijmegen. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"In mijn brief van 24 september 1998 heb ik (…) uw aandacht gevraagd voor artikel 99 van de Gemeentewet. (…)
Tijdens de vergadering op 3 december 1998 is de commissie niet om advies gevraagd over de beantwoording van mijn brief. In het verslag van de commissievergadering is de discussie over de parkeerfaciliteiten teruggebracht tot de volgende twee zinnen:
De burgemeester merkt nog op dat de kosten voor parkeerfaciliteiten als kosten van de gemeente worden gezien. Deze kosten zijn nodig om de raadsleden te laten functioneren.
Omdat ik mij niet kan vinden in deze stellingname - die volgens mij in strijd is met artikel 99 van de Gemeentewet - heb ik mij op 4 december 1998 om 00:50 uur per fax tot de voorzitter van de Commissie Algemene Zaken gewend. (…)
Vanwege het uitblijven van een reactie heb ik (…) op 7 januari 1999 om 18:18 uur een tweede faxbericht gestuurd aan de voorzitter van de Raad. (…) Ter herinnering heb ik mij op 23 januari 1999 om 21:58 uur nogmaals per fax tot de voorzitter van de Raad gewend (…).
Aangezien ik op geen van bovengenoemde faxberichten (…) een reactie of ontvangstbevestiging heb ontvangen, wil ik hierbij mijn ongenoegen uiten over het in de uitoefening van zijn functie nalaten te handelen van de voorzitter van de Commissie Algemene Zaken en de voorzitter van de Raad. (…).
Deze klacht behoort met inachtneming van het bepaalde in de Klachtenverordening (…) te worden afgehandeld, waarbij de beslissing van de Raad op grond van artikel 3, vijfde lid, van de verordening door de Commissie voor bezwaarschriften voorbereid dient te worden."
1.5 In de ontvangstbevestiging van 19 februari 1999 van verzoekers brief van 15 februari 1999 werd verzoeker meegedeeld dat zijn brief op de agenda van de raadsvergadering van 17 maart 1999 zou worden geplaatst. In reactie hierop schreef verzoeker op 24 februari 1999 dat de beslissing om de brief op de agenda van de raadsvergadering te plaatsen niet overeenstemt met het bepaalde in de Verordening op de Commissie voor bezwaarschriften.
1.6 In zijn vergadering van 17 maart 1999 besloot de meerderheid van de raad van de gemeente Nijmegen, overeenkomstig het advies van het college van burgemeester en wethouders, verzoekers brief van 15 februari 1999 niet als klacht in behandeling te nemen en door het college van burgemeester en wethouders te laten afdoen overeenkomstig de, bij de raadsagenda gevoegde, conceptbrief.
1.7 Op 6 april 1999 schreef het college van burgemeester en wethouders, ter uitvoering van het raadsbesluit, onder meer het volgende:
"U heeft voldoende de gelegenheid gehad om uw ideeën over de Vergoeding geldelijke voorzieningen raadsleden onder de aandacht van de raadsleden te brengen. Uw brief van 24 september 1998 is aan de raadsleden ter kennis gebracht. Tijdens de vergadering van de Commissie Algemene Zaken op 3 december 1998 heeft u mondeling als inspreker uw opmerkingen naar voren gebracht. De raad heeft bij de behandeling van het raadsvoorstel in de raadsvergadering van 27 januari 1999 uw visie bij zijn meningsvorming kunnen betrekken. De mate waarin uw inbreng gewicht heeft gekregen bij de besluitvorming is geen onderwerp voor een klachtbehandeling.
De raad zal uw brief van 15 februari 1999 dan ook niet als klacht behandelen, maar heeft deze voor kennisgeving aangenomen."
1.8 Naar aanleiding van het raadsbesluit van 17 maart 1999 en de daarin geaccordeerde conceptreactie, wendde verzoeker zich op 23 maart 1999 tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Hoewel ik expliciet heb aangegeven dat mijn klacht met inachtneming van het bepaalde in de Klachtenverordening afgehandeld behoort te worden, heeft de voorzitter van de Raad anders beslist. (…)
In het (concept-)antwoord wordt ten onrechte gesteld dat mijn klacht zou handelen over "de mate waarin uw inbreng gewicht heeft gekregen bij de besluitvorming". Kennelijk heeft men niet eens de moeite genomen om kennis te nemen van de inhoud van de klacht."
II Inzake de op 7 mei 1999 van verzoeker ontvangen klacht.
2.1 Op de agenda van de raadsvergadering van 17 maart 1999 stond verzoekers brief van 15 februari 1999 als binnengekomen stuk geagendeerd.
2.2 Op 18 maart 1999 diende verzoeker een klacht in bij de raad van de gemeente Nijmegen over hetgeen een lid van de raad had opgemerkt tijdens de raadsvergadering van 17 maart 1999. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Met de mededeling dat mijn brief al in de commissie behandeld was, gaf (het betrokken raadslid; N.o.) er tijdens de raadsvergadering van 17 maart 1999 blijk van dat zij mijn brieven kennelijk niet leest. (…)
Met haar misleidende informatie heeft (het betrokken raadslid; N.o.) de raad bij de besluitvorming (…) op het verkeerde been gezet. Het is mij niet duidelijk of dit opzettelijk gebeurd is of dat zij 'slechts' blijk gaf van een gebrek aan kennis van zaken. Dit neemt niet weg dat ik hierbij mijn ongenoegen wil uiten over haar gedraging bij de behandeling van dit agendapunt (…).
Op grond van artikel 3, vierde lid, onder b van de Klachtenverordening (…) dient de raad een beslissing te nemen inzake een uiting van ongenoegen over een gedraging van een lid van de raad. Deze beslissing dient door de Commissie voor bezwaarschriften voorbereid te worden."
2.3 Omdat een reactie op zijn brief uitbleef, ook nadat verzoeker op 8 april 1999 had gerappelleerd bij de burgemeester van de gemeente Nijmegen, wendde verzoeker zich op 24 april 1999 tot de voorzitter van de raad. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Zelfs nadat ik u hier op 8 april 1999 schriftelijk op heb gewezen, is de ontvangst van deze brief (van 18 maart 1999; N.o.) niet bevestigd. Uit de stukken voor de raadsvergadering van 28 april 1999 blijkt dat mijn brief op 19 maart 1999 is ontvangen en geregistreerd (…). Uw voorstel aan de raad om mijn brief voor kennisgeving aan te nemen doet geen recht aan de Klachtenverordening (1996)."
2.4 In zijn vergadering van 28 april 1999 besloot de raad van de gemeente Nijmegen, overeenkomstig het advies van het college van burgemeester en wethouders, verzoekers brief van 18 maart 1999 niet als klacht in behandeling te nemen en door het college van burgemeester en wethouders te laten afdoen overeenkomstig de, bij de raadsagenda gevoegde, conceptbrief.
Op 4 mei 1999 schreef het college van burgemeester en wethouders, ter uitvoering van het raadsbesluit, het volgende:
"…De raad heeft op 28 april 1999 besloten uw bovengenoemde brief voor kennisgeving aan te nemen... "
2.5 Op 6 mei 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker:
"…Ondanks mijn expliciete verwijzing naar de Klachtenverordening is de gemeenteraad op 28 april 1999 (…) akkoord gegaan met het voorstel (…) om mijn brief (…) voor kennisgeving aan te nemen…"
III Inzake de op 11 juni 1999 van verzoeker ontvangen klacht.
3.1 Op 21 mei 1998 wendde verzoeker zich schriftelijk tot de raad van de gemeente Nijmegen. In zijn brief gaf verzoeker zijn mening over de aangekondigde verhoging van de tarieven voor de ontvangst van radio- en tv-programma's via de kabel. Aan het slot van zijn brief concludeerde verzoeker:
"…Het raadsbesluit d.d. 16 oktober 1996 inzake verkoop kabel/zendmachtiging impliceert dat de raad - in ieder geval tot 1 januari 1999 - (mede-)verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van de in 1996 gemaakte afspraak over de tarieven. (…) Gezien uw betrokkenheid kunt u niet volstaan met het voor kennisgeving aannemen van deze conclusie…"
3.2 Conform het besluit van de raad van 10 juni 1998 werd verzoekers brief geagendeerd voor de vergadering van de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur van 8 september 1998. Omdat binnen de commissie geen overeenstemming werd bereikt over de, aan de commissie voorgelegde, conceptreactie werd verzoekers brief en de naar aanleiding daarvan opgestelde conceptreactie opnieuw geagendeerd voor de commissievergaderingen van 3 november 1998, 1 december 1998, 2 maart 1999 en 13 april 1999.
Aan de verslagen van de commissievergaderingen is het volgende ontleend.
-vergadering van 8 september 1998:
"…(Verzoeker; N.o.) vindt dat het concept-antwoord niet klopt. De raad heeft niet ingestemt met nadere afspraken. Hij verzoekt nogmaals om de notulen van 16 april van de commissie cultuur waarin dit onderwerp besproken is.
De Voorzitter weet niet wat in het voorjaar hierover besloten is en zal dit onderzoeken. Het onderwerp wordt opnieuw geagendeerd voor de volgende commissievergadering..."
-vergadering van 3 november 1998:
"…(Verzoeker; N.o.) spreekt in. De voorzitter concludeert dat er twee vragen overblijven: de status van de overeenkomst van begin 1998, dit blijkt uit het verslag: er is geen sprake meer van een overeenkomst. Men heeft de prijs verhoogd, niet duidelijk is of hier een zenderwijziging mee gepaard is gegaan en of dit dus kon. De voorzitter vraagt of de commissie het van belang acht dat er onderzoek wordt gedaan naar de gebeurtenissen van 16/17 oktober 1996 (raadsbesluit) tot aan de betreffende overeenkomst van 13 januari (bedoeld wordt 30 januari 1998; N.o.). De commissie acht dit van belang. De voorzitter zegt toe ter finale afronding dit te onderzoeken maar geeft aan dat niet duidelijk is of dit concreet tot enige vervolgacties zal leiden…"
-vergadering van 1 december 1998:
"…(Verzoeker; N.o.) spreekt in over zijn brieven van mei jl.: Nog steeds ontbreken er stukken: waar is de lijst met tarieven van de ZGMD waarop telekabel haar tariefsverhogingen baseert? Belangrijk is dat de tarievenverhoging op 1 januari weer zeer hoog is: hierna betaald Nijmegen het hoogste bedrag uit de regio (…). Is dit in overeenstemming met de afspraken, blijkbaar heeft de Burgemeester hier zelf toezeggingen in gedaan blijkens de brief van maart 1998, mag dit van de raad?
De voorzitter constateert twee problemen:
- hoogste tarief uit de regio, deze verhoging moet worden nagerekend, tevens moet worden nagezocht of we nog wat kunnen zeggen in deze tarievenopbouw.
- de burgemeester als orgaan neemt niet dergelijke besluiten, uitzoeken of er een collegebesluit is. (…)
- n.a.v. een constatering van (verzoeker; N.o.) dat pas eind april glasvezelfaciliteiten werden ingevoerd, zal hij tevens uitzoeken wanneer de verglazing precies gerealiseerd is.
Ook de tarievenlijst ZGMD wordt toegezegd…"
-vergadering 2 maart 1999:
"…(Verzoeker; N.o.) vraagt of de programmaraad wel voldoende representatief is. Elst heeft te veel zetels. In Heumen is geen duidelijkheid over de eigen deelname. In de overeenkomst met de burgemeester en Nuon over de glasvezelkabel van 31 januari 1998 was opgenomen dat RTL+ in het pakket zou blijven. Nu is het er toch af, terwijl bij glasvezel toch geen capaciteitprobleem is.
De voorzitter wil de zaken die (verzoeker; N.o.) naar voren brengt relativeren en vindt het niet nodig stil te staan bij zaken als representativiteit en of de positie van Heumen.
De overeenkomst is door de burgemeester en wethouders (…) aangegaan met een vermeend mandaat. Hier lag geen raadsbesluit aan ten grondslag, de vraag is of dit nu achteraf nodig was.
De vraag over de hoeveelheid zenders tegen welk tarief is wel wezenlijk. De mogelijkheid bestaat naar de Nederlandse Mededingings autoriteit (NMa) te gaan als telekabel niet binnen 1 maand reageert om opheldering op de tariefverhogingen.
Mevrouw (…) wil de programmaraad en de samenstelling laten rusten en met de tarieven zo nodig naar de NMa.
Mevrouw (…) wil eerst uitgezocht hebben wat de mogelijkheden na een uitspraak van de NMa zijn. Als die er toch niet zijn dan wel noodzaak?
De heer (…) sluit zich bij de vorige spreker aan.
De heer (…) wil naar het NMa.
De heer (…) meent dat een onafhankelijk instantie goed oordeel kan geven en als de verhogingen onterecht zijn dan deze terugvorderen.
De heer (…) sluit zich aan bij mevrouw (…).
De heer van (…) wil naar het NMa.
De voorzitter geeft aan dat na het verzoek aan telekabel om uitleg de stap richting NMa gezet kan worden…"
-vergadering van 13 april 1999:
"…(Verzoeker; N.o.) heeft onlangs een gesprek met de voorzitter gehad waarin hij de berekeningen van Telekabel ter discussie bracht. Thans informeert (verzoeker; N.o.) de commissie. Hij licht toe dat weliswaar inmiddels ƒ 1,50 in mindering is gebracht, doch dat daarbij geen rekening is gehouden met de recente verhoging.
Het verschil met het landelijke tarief is nu 9 ct, hetgeen neerkomt op een groot totaalbedrag.
Wat betreft de antwoordbrief wijst (verzoeker; N.o.) op het feit dat in 1998 een overeenkomst is gesloten tot 2004. Voorts levert de verglazing vragen op over de gemaakte afspraken, welke onduidelijk zijn, en over de doorberekening. De klacht van (verzoeker; N.o.) bij de NMa is niet-ontvankelijk verklaard, aangezien hij niet als belanghebbende wordt gezien. Voor een onderzoek is een klacht van gemeentewege vereist.
De voorzitter meent dat nadere actie achterwege kan blijven, waarmee CDA, GL, SLN, AOV, PvdA en VVD instemmen. D66 suggereert voorleggen aan OPTA en SP vraagt naar vergelijking tarieven, terwijl SLN enige minachting bij Telekabel opmerkt. Ook D66 en SP stemmen in met de antwoordbrief, waarmee een punt gezet kan worden achter de lange discussie.
(Verzoeker; N.o.) merkt op nog een brief van de Gemeenteraad te verwachten en verwijt de fracties onvoldoende aandacht te hebben voor de belangen van de burger…"
3.3 Naar aanleiding van de behandeling in laatstgenoemde commissievergadering en met het oog op de raadsvergadering van 28 april wendde verzoeker zich op 14 april 1999 tot de voorzitter van de raad. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Hoewel de voorzitter er in de laatste vergadering een punt achter wilde zetten, heb ik er expliciet op gewezen dat ik nog wel een formeel antwoord van de gemeenteraad verwacht op bovengenoemde brief van 21 mei 1998.
(…)
Hopelijk kunt u mij op korte termijn een tussenbericht sturen, waarin ik nader geïnformeerd word over de afhandeling van mijn brief d.d. 21 mei 1998."
Ten aanzien van de inhoud van het gevraagde antwoord deelde verzoeker mee dat hij er aan hechtte dat de raad van de gemeente Nijmegen zich in ieder geval zou uitspreken over de berekening van de tarieven, de status van de 'nadere overeenkomst tarieven' van 30 januari 1998 en de per 1 januari 1999 doorgevoerde tariefsverhogingen.
3.4 Na publicatie van het raadsboek met de agenda en stukken voor de raad van 28 april wendde verzoeker zich op 24 april 1999 opnieuw tot de voorzitter van de raad. Met betrekking tot zijn brief van 21 mei 1998 schreef verzoeker:
"…Na de ontvangstbevestiging (…) is de brief (…) in de Commissie Ruimtelijke Ordening en Cultuur geagendeerd. Dit heeft niet geleid tot een antwoord. Op mijn faxbericht van 14 april 1999 waarin ik u expliciet om een tussenbericht verzocht, heeft u nog niet gereageerd…"
3.5 In zijn brief van 15 april 1999, welke op 27 april 1999 werd verzonden, schreef de burgemeester van de gemeente Nijmegen verzoeker het volgende:
"…In antwoord op uw bovengenoemde brief (van 14 april 1999; N.o.) bericht ik u het volgende. Op 13 april jl. is in de raadscommissie voor Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur aan de orde geweest de brief van (de betrokken kabelmaatschappij; N.o.) van 22 februari 1999 over bovengenoemd onderwerp (tarieven; N.o.) en de begeleidende brief van 16 maart 1999 van de voorzitter van de commissie, (…).
(De voorzitter.; N.o.) heeft de behandeling van de brieven afgesloten met de mededeling dat burgemeester en wethouders de kwestie rond de tarieven als afgesloten wil beschouwen.
De meerderheid van de fracties in de commissie, vertegenwoordigende een meerderheid in de raad, kon zich met dat standpunt verenigen.
Mede namens burgemeester en wethouders deel ik u daarom mee de kwestie rond de (…) tarieven als afgesloten te beschouwen en de discussie met u daarover als beëindigd..."
3.6 Op 28 april 1999 diende verzoeker, naar aanleiding van de brief van de burgemeester van 15 april 1999, bij de raad van de gemeente Nijmegen een klacht in over het optreden van zijn voorzitter. In zijn brief, welke in afschrift werd gestuurd aan de Commissie voor bezwaarschriften, schreef verzoeker onder meer het volgende:
"In mijn faxbericht van 14 april 1999 heb ik de voorzitter duidelijk gemaakt dat ik nog een formeel antwoord van de gemeenteraad verwacht. Daarbij heb ik expliciet aangegeven over welke zaken de raad zich in ieder geval dient uit te spreken. Tevens heb ik verzocht om mij op korte termijn een tussenbericht te sturen waarin ik nader geïnformeerd word over de afhandeling van mijn brief d.d. 21 mei 1998.
(…) Het is niet aan de Burgemeester van Nijmegen om te bepalen dat de beantwoording van een brief die aan het hoogste bestuursorgaan van de gemeente Nijmegen gericht is, verder achterwege kan blijven. De brief d.d. 15 april 1999 die uitsluitend door de burgemeester ondertekend is, kan mijns inziens - gelet op artikel 105 van de Gemeentewet - niet worden aangemerkt als een brief die van de raad uitgaat. Ik acht het evenmin behoorlijk dat niet inhoudelijk wordt ingegaan op de door mij gestelde vragen.
Over de gang van zaken met betrekking tot mijn brief d.d. 21 mei 1998 wil ik hierbij dan ook mijn ongenoegen uiten. Mijn klacht richt zich primair tegen de brief van de burgemeester d.d. 15 april 1999 en dient conform de Klachtenverordening afgehandeld te worden."
3.7 Op 9 juni 1999 besloot de raad van de gemeente Nijmegen, overeenkomstig het advies van het college van burgemeester en wethouders, verzoekers brief van 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen en te laten afdoen door het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig de, bij de raadsagenda gevoegde, conceptbrief.
Op 15 juni 1999 schreef het college van burgemeester en wethouders, ter uitvoering van het raadsbesluit, onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van uw brief van 28 april jl. delen wij u mee dat de raad, blijkens zijn besluit van 9 juni 1999, geen reden heeft gezien de brief formeel als klacht in behandeling te nemen. De brief van 15 april (verz. 27 april) waarop u reageert is door de burgemeester verzonden als antwoord op uw brief aan de voorzitter van de raad van 14 april 1999."
3.8 Naar aanleiding van deze reactie wendde verzoeker zich op 9 juni 1999 tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker:
"…Het stoort mij mateloos dat mijn brief (van 21 mei 1998; N.o.) aan het hoogste bestuursorgaan van de gemeente ondanks herhaald aandringen niet door of namens de gemeenteraad wordt beantwoord en mijn klacht hierover zonder enige motivering niet in behandeling wordt genomen. Zelfs de ontvangst van mijn klacht werd - ook na mijn rappel - niet bevestigd..."
In aanvulling op zijn klacht, zoals verwoord in zijn brief van 9 juni 1999, schreef verzoeker op 18 juni 1999:
"…Waarom mijn klacht niet conform de gemeentelijke Klachtenverordening in behandeling is genomen, wordt niet duidelijk.(…) Ook los van de inhoud van de reactie van het college vind ik een termijn van zeven weken voor een eerste en enige reactie op mijn brief aan de raad niet behoorlijk..."
IV Inzake de op 10 augustus 1999 van verzoeker ontvangen klacht.
4.1 In zijn brief van 15 juli 1999 uitte verzoeker, bij de Directie Inwoners van de gemeente Nijmegen, zijn ongenoegen over het feit dat hij geen exemplaar van de nieuwe gemeentegids had meegekregen nadat hij daar op het gemeentelijk informatiecentrum om had gevraagd. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Tot mijn ergernis moest ik vanmiddag vaststellen dat - hoewel de nieuwe gids wél achter de balie beschikbaar was - ik geen exemplaar ontving. Ik werd 'afgescheept' met de mededeling dat afgesproken was de gids pas vanaf volgende week in het Open Huis voor het publiek beschikbaar te stellen. (…)
Over deze gang van zaken wil ik hierbij mijn ongenoegen uiten! (…)
Ik wil u dan ook verzoeken dit faxbericht - conform de gemeentelijke Klachtenverordening en hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht - af te handelen."
4.2 In zijn brief van 22 juli 1999 schreef de waarnemend directeur van de Directie Inwoners in reactie op verzoekers klacht onder meer het volgende:
"Van (…), de uitgever van de Gemeentegids van Nijmegen, heeft het Open Huis te horen gekregen dat de gids inderdaad op 14 of 15 juli verspreid zou worden, zoals u schrijft in uw brief. Het Open Huis heeft op 15 juli een aantal exemplaren (…) ontvangen ter verspreiding aan interne en externe organisaties. De afspraak is, dat gewacht wordt met de verspreiding via de balie van het Open Huis totdat de gids huis aan huis is verspreid. Dit om te voorkomen dat mensen twee gidsen ontvangen.
Het bovenstaande is u meegedeeld op 15 juli. De gids was op dat moment nog niet huis aan huis verspreid en dus ook nog niet beschikbaar voor het publiek."
4.3 Naar aanleiding hiervan schreef verzoeker op 27 juli 1999:
"…Overigens moet ik vaststellen dat uit niets blijkt dat mijn faxbericht van 15 juli 1999 - conform de gemeentelijke Klachtenverordening en hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht - als klacht is afgehandeld. Ik zie ook op dit punt uw nadere toelichting met belangstelling tegemoet..."
4.4 In zijn brief van 29 juli 1999 schreef de waarnemend directeur van de Directie Inwoners, in reactie op hetgeen verzoeker stelde, onder meer:
"Door het in werking treden van Hoofdstuk 9 Awb op 1 juli 1999, is de tot dan van toepassing zijnde gemeentelijke klachtenverordening van rechtswege vervallen. Bij de gemeente Nijmegen wordt momenteel bezien in hoeverre het wenselijk is de bestaande gemeentelijke klachtenregeling te handhaven, of dat zij in het licht van de nieuwe Awb-regeling over het interne klachtrecht verder achterwege kan blijven. In deze tussenfase worden nieuwe klachten afgewikkeld binnen het nieuwe regime van Hoofdstuk 9 Awb. Ook uw klacht is binnen deze kaders afgehandeld.
Voor zover u van mening bent dat, gelet op artikel 9:10, lid 1 Awb, u niet in de gelegenheid bent gesteld te worden gehoord, deel ik u hierbij mede dat bij de afdoening van uw klacht gekozen is voor het toepassing geven aan artikel 9:10, lid 2 Awb."
4.5 Op 31 juli 1999 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Directie Inwoners van de gemeente Nijmegen. In reactie op de brief van de directie van 29 juli 1999 schreef verzoeker:
"…In uw reactie (…) stelt u dat door het in werking treden van Hoofdstuk 9 Awb op 1 juli 1999 de tot dan van toepassing zijnde gemeentelijke Klachtenverordening van rechtswege is vervallen. Helaas kan ik u op dit punt niet volgen.
Dat klachten met toepassing van Hoofdstuk 9 van de wet behandeld dienen te worden, spreekt voor zich. Voor zover het evenwel om zaken gaat die wél in de Klachtenverordening maar niet in de Algemene wet bestuursrecht geregeld zijn, geldt mijns inziens nog altijd de gemeentelijke verordening. (…) Bovendien begrijp ik niet waarom het college verzuimd heeft zorg te dragen voor een deugdelijke openbare voorlichting hierover (…).
Zelfs het feit dat mijn klacht conform Hoofdstuk 9 Awb is afgehandeld, was mij tot nu toe ontgaan. Ik vind het nogal 'opmerkelijk' dat u mij in uw brieven van 22 juli en 29 juli 1999 niet expliciet heeft meegedeeld dat u mijn klacht kennelijk ongegrond acht en evenmin waarom dat volgens u het geval is. De uitvoering van artikel 9:12 Awb laat nogal te wensen over, ook al heeft u mij in tweede instantie alsnog gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op de Nationale ombudsman…"
4.6 Op 8 augustus 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"De onwelwillende houding van de baliemedewerkers was voor mij reden om nog dezelfde dag per fax een klacht in te dienen (…). De weigering om mij al op donderdag een exemplaar te verstrekken is voor mij onbegrijpelijk. De gemaakte afspraak werd belangrijker gevonden dan het feit dat ik voor het ophalen van een exemplaar op maandag extra moest terugkomen. Bij een oplage van 66.000 exemplaren bevreemdt de handelwijze van de betrokken medewerkers mij zeer.
Over de afhandeling van de klacht (…) ben ik alles behalve tevreden. De toepassing van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht en de gemeentelijke Klachtenverordening schiet op een aantal punten tekort (…)."
V Inzake de op 13 oktober 1999 van verzoeker ontvangen klacht.
5.1 Op 25 april 1999 wendde verzoeker zich, naar aanleiding van een uitspraak van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit van 13 april 1999, schriftelijk tot de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur, met enkele opmerkingen over de door het regionaal kabelbedrijf gehanteerde tarieven.
5.2 Verzoekers brief stond als ingekomen stuk geagendeerd voor de commissievergadering van 25 mei 1999. Op 10 mei 1999 wendde verzoeker zich tot de secretaris van de commissie. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende;
"Op de anonieme uitnodiging voor de komende commissievergadering trof ik bij de ingekomen stukken (…) mijn brief d.d. 25 april 1999 (…) aan. Hoewel er "ter kennisname" bij staat, hecht ik eraan om - conform het bepaalde in de artikelen 6 van de Verordening raadscommissies 1998 - in de gelegenheid gesteld te worden om bij dit agendapunt het woord te voeren.
(…) Mocht de voorzitter van mening zijn dat hier sprake is van een bijzonder geval ex artikel 6, tweede lid van de verordening dan hoop ik daarvan tijdig op de hoogte gesteld te worden."
5.3 Naar aanleiding van de commissievergadering van 25 mei 1999 wendde verzoeker zich op 26 mei 1999 tot het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Op 25 april 1999 heb ik mij schriftelijk tot de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur gewend. Een ontvangstbevestiging of behandelingsbericht heb ik echter niet ontvangen. Een oproeping ex artikel 6, tweede lid, van de Verordening raadscommissies 1998 heeft mij evenmin bereikt.
Omdat mijn brief wel als ingekomen stuk op de agenda stond (…) heb ik de secretaris van de commissie (…) per fax meegedeeld dat ik in de gelegenheid gesteld wilde worden om bij dit agendapunt het woord te voeren. Daarbij heb ik onder meer naar voren gebracht: "Mocht de voorzitter van mening zijn dat hier sprake is van een bijzonder geval ex artikel 6, tweede lid, van de verordening, dan hoop ik daarvan tijdig op de hoogte gesteld te worden." Ook op mijn faxbericht heb ik geen reactie ontvangen. Pas tijdens de vergadering bleek dat ik niet de gelegenheid kreeg om het woord te voeren. Helaas kan ik dit niet rijmen met de Verordening raadscommissies 1998.
Gelet op artikel 6, derde lid, van de verordening is of wordt mijn brief - al dan niet met een advies van de commissie - in handen van uw college gesteld. Ik wil u daarom verzoeken om bij de beantwoording ervan expliciet aandacht te besteden aan de toepassing van artikel 6 (…) en te motiveren waarom er hier sprake was van een bijzonder geval. Ook een nadere toelichting op de postregistratie en afhandeling van mijn brief d.d. 25 april 1999 en faxbericht d.d. 10 mei 1999 mag niet ontbreken."
5.4 Omdat een reactie op zijn brief, ook na rappel, uitbleef diende verzoeker op 26 augustus 1999 een klacht in bij het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker:
"…Helaas moet ik vaststellen dat ik geen enkele reactie ontvangen heb op mijn faxberichten (…). Zoals ik in tweede faxbericht reeds aangekondigd heb, is het uitblijven van een reactie voor mij reden om hierover een klacht in te dienen. Ik verzoek u met klem om deze klacht met inachtneming van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht af te handelen…"
5.5 In reactie op de klacht schreef het college van burgemeester en wethouders op 30 september 1999 onder meer het volgende aan verzoeker:
"Wij hebben besloten om met toepassing van het bepaalde in artikel 9:8, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht uw bovengenoemde klacht (van 26 augustus 1999; N.o.) buiten behandeling te laten. Wij beschouwen hem als kennelijk ongegrond. Wij zien er dan ook van af u te horen.
Wij menen dat voor een klachtbehandeling u kennelijk onvoldoende belang heeft en dat de desbetreffende gedraging daarvoor kennelijk onvoldoende gewicht heeft.
Uit de notulen van de vergadering van de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur van 25 mei 1999 is af te leiden dat de voorzitter meende dat van een bijzonder geval sprake was - al staan die woorden niet expliciet in het verslag - omdat uw brief aan de commissie weinig of niets meer toevoegde aan de reeds gehouden discussie. Bovendien had u al meerdere malen, het laatst op 13 april 1999, in de commissie ingesproken over het onderwerp. De opvatting van de voorzitter lijkt ons redelijk."
In de notulen van de commissievergadering van 25 mei 1999 staat, ten aanzien van de brief van verzoeker van 25 april 1999, onder meer het volgende opgenomen:
"De voorzitter geeft aan dat de brief ter kennisname is geagendeerd en geen of nauwelijks nieuwe punten bevat t.o.v. het besprokene in vorige commissies. Met deze redenen wilde hij (verzoeker; N.o.) geen spreektijd geven. De commissie sluit zich hierbij aan."
5.6 Op 12 oktober 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"De afhandeling van mijn brief (van 25 april 1999; N.o.) aan de commissie schiet op (bijna) alle punten tekort. Op mijn faxbericht van 10 mei 1999 aan de secretaris van de commissie heb ik geen enkele reactie ontvangen en tijdens de commissievergadering van 25 mei 1999 ben ik niet - conform de Verordening raadscommissies - in de gelegenheid gesteld mijn brief toe te lichten.
Ook op mijn faxbericht van 26 mei 1999 waarin ik het College van Burgemeester en Wethouders om een toelichting verzocht heb, kwam - evenals op mijn rappel van 26 juli 1999 - geen enkele reactie.
Uiteindelijk heb ik op 26 augustus 1999 een klacht ex artikel 9:1 Awb ingediend. De ontvangst van het klaagschrift is niet schriftelijk bevestigd. Wel ontving ik na vijf weken bericht dat het college besloten heeft om met toepassing van het bepaalde in artikel 9:8, tweede lid, van de Awb de klacht buiten behandeling te laten. De motivering van dit besluit beperkt zich tot een herhaling van de wetstekst. De opmerking dat mijn brief aan de commissie niets toevoegde aan de reeds gehouden discussie, doet geen recht aan de nieuwe informatie daarin (en de grote financiële consequenties voor de Nijmeegse burgers)."
VI Inzake de op 19 oktober 1999 van verzoeker ontvangen klacht.
6.1 Op 1 juli 1999 diende verzoeker bij de gemeenteraad een klacht in over de afhandeling van, aan verschillende bestuursorganen van de gemeente Nijmegen gestuurde, brieven. In zijn brief schreef verzoeker:
"…Vandaar dat ik mij genoodzaakt zie gebruik te maken van het recht om op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht een klacht in te dienen over de hierop betrekking hebbende gedragingen van de verschillende bestuursorganen van de gemeente Nijmegen.
Mijn voornaamste grief betreft de beantwoording van mijn brief van 2 december 1998 aan het hoogste bestuursorgaan van de gemeente Nijmegen. Maar ook de 12 andere brieven, faxen en e-mailberichten waarop niet of niet naar behoren is gereageerd, dienen bij de behandeling van mijn klacht betrokken te worden.
Het spreekt voor zich dat Hoofdstuk 9 Klachtafhandeling van de Algemene wet bestuursrecht in acht genomen dient te worden. Ik hecht hierbij in het bijzonder aan de naleving van de artikelen 9:6 en 9:11…"
6.2. Bij brief van 5 augustus 1999 werd de ontvangst van verzoekers brieven van 1 juli en 1 augustus 1999 (verzoek om toezending van een ontvangstbevestiging van de brief van 1 juli 1999) bevestigd en tevens meegedeeld dat de conceptreactie op verzoekers brief van 1 juli 1999 zou worden geagendeerd voor de raadsvergadering van 5 oktober 1999.
6.3 In reactie hierop schreef verzoeker in zijn brief van 7 augustus 1999 onder meer het volgende:
"Uw brief roept echter vragen op omtrent de wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan Hoofdstuk 9 Klachtafhandeling van de Algemene wet bestuursrecht.
De termijn waarop mijn klacht op grond van artikel 9:11, eerste lid, afgehandeld dient te zijn, verstrijkt binnenkort, tenzij afdeling 9:3 van toepassing is en/of de afhandeling op grond van het tweede lid voor ten hoogste vier weken wordt verdaagd. Uit uw brief blijkt het een noch het ander. Het concept-antwoord staat kennelijk pas op de raadsagenda in de veertiende week na het indienen van de klacht. Alleen als afdeling 9:3 van toepassing is én de afhandeling met vier weken wordt verdaagd, kan met de grootste moeite worden voldaan aan de wettelijke termijn.
Hopelijk kunt u mij op korte termijn helderheid verschaffen over de verdere procedure. Wordt de beslissing van de raad conform artikel 3, vijfde lid van de gemeentelijke Klachtenverordening voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften en is dit aan te merken als een klachtadviesprocedure als bedoeld in afdeling 9:3 Awb?"
6.4 Naar aanleiding van verzoekers brief reageerde het hoofd van het bureau Kabinet en Veiligheid op 27 augustus 1999 als volgt:
"…Via de brief van 5 augustus bent u reeds op de hoogte van de agendering van het concept-antwoord voor de raadsvergadering van 5 oktober 1999. De inhoud van het concept-antwoord treft u bijgaand aan. Hieruit blijkt dat de raad wordt voorgesteld uw brief van 1 juli 1999 niet als klacht als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in behandeling te nemen. Mocht u eventueel willen reageren op het concept-antwoord dan verzoek ik u deze reactie te richten aan het college van burgemeester en wethouders."
6.5 Bij brief van 29 augustus 1999 wendde verzoeker zich vervolgens tot het college van burgemeester en wethouders. Onder verwijzing naar het schrijven van het hoofd van het bureau Kabinet en Veiligheid schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Het concept-antwoord voldoet (…) niet aan het bepaalde in artikel 3:46 en artikel 3:47, eerste en tweede lid (van de Algemene wet bestuursrecht; N.o.). Vandaar dat ik u hierbij - mede gelet op artikel 3:48, tweede lid - om een volledige en begrijpelijke motivering wil verzoeken. Een verklaring voor en rechtvaardiging van het niet in acht nemen van artikel 9:8, derde lid, mag evenmin ontbreken. (…)
Helaas is (…) niet ingegaan op mijn vragen over de toepassing van de Klachtenverordening. Uit het concept-antwoord blijkt dat de beslissing van de gemeenteraad niet is voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften. (…)
Vooralsnog ga ik ervan uit dat de Klachtenverordening niet van rechtswege is vervallen."
6.6 Bij brief van 23 augustus 1999 had verzoeker de Commissie Sport, Financiën, Organisatie en Bedrijven een afschrift doen toekomen van zijn, aan de gemeenteraad gerichte, brief van 1 juli 1999. In zijn brief aan de commissie schreef verzoeker:
"…Dit biedt u de mogelijkheid om het college van Burgemeester en Wethouders hierover te adviseren voordat de brief wordt geagendeerd voor de raadsvergadering van 5 oktober 1999…"
6.7 In zijn brief van 28 augustus 1999 schreef verzoeker voornoemde commissie:
"…Ik reken er op dat bij de behandeling van mijn brief (van 23 augustus 1999; N.o.) aan de commissie het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Verordening raadscommissies 1998 in acht genomen wordt.
(…) Het is immers de taak van de commissie om het college van advies te dienen bij de voorbereiding van de besluitvorming in de raad…"
6.8 De Commissie Sport, Financiën, Organisatie en Bedrijven ging in haar vergadering van 22 september 1999 in meerderheid akkoord met de aan de commissie voorgelegde conceptreactie op verzoekers brief van 1 juli 1999.
6.9 De volgende dag, 23 september 1999, wendde verzoeker zich tot de voorzitter van de raad. In zijn brief schrijft verzoeker onder meer:
"Ondanks mijn inspraakreactie kon de meerderheid van de commissie zich tot mijn spijt vinden in de voorgestelde conceptbrief. Mijn vragen over de uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht werden echter ook tijdens de commissievergadering niet beantwoord.
Op 29 augustus heb ik het college al een reactie op het conceptantwoord toegezonden (…). Hierop heb ik nog geen reactie ontvangen. Ik zou het zeer op prijs stellen indien u er als voorzitter van de raad voor zou kunnen zorgen dat het raadsbesluit helderheid brengt met betrekking tot de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht en de gemeentelijke Klachtenverordening.
De voorgestelde conceptbrief is - in ieder geval voor mij - alles behalve helder. Een nadere motivering en toelichting mogen dan ook niet ontbreken."
6.10 In zijn vergadering van 5 oktober 1999 besloot de raad van de gemeente Nijmegen, overeenkomstig het advies van het college van burgemeester en wethouders, verzoekers brief van 1 juli 1999 niet als klacht in behandeling te nemen en te laten afdoen door het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig de, bij de raadsagenda gevoegde, conceptbrief.
6.11 Op 11 oktober 1999 schreef het college van burgemeester en wethouders, ter uitvoering van het raadsbesluit, het volgende aan verzoeker:
"…Na de behandeling (…) van uw brief van 2 december 1998 over "afhandeling post" op 1 maart 1999 in de Commissie Sport, Financiën, Organisatie en Bedrijven (met het concept-antwoord van het college), hebben wij, om de procedure niet te ingewikkeld te maken, afgezien van een hernieuwde raadsagendering van het concept-antwoord.
(…)
Tijdens de commissiebehandeling op 1 maart 1999 is o.a. gesproken over de zinsnede in de concept-brief dat "de ambtelijke organisatie prioriteiten moet stellen in de afhandeling van post en processen". De commissiebehandeling geeft ons op dit punt nog aanleiding tot het volgende.
Uiteindelijk bepalen uiteraard de raad, en als dagelijkse bestuurders ons college en de burgemeester, de prioriteit van afhandeling van zaken. In de praktijk speelt bij de behandeling van uw post echter de jarenlange ervaring mee dat u de gemeente benadert met een voortdurende (het lijkt soms wel: dagelijkse) stroom van brieven, faxen en e-mailberichten.
Een behandeling van al uw post op een - ook in uw ogen - correcte wijze zou onevenredig veel aandacht van ambtenaren en bestuurders onttrekken aan andere werkzaamheden.
In dit licht moet u ook de geciteerde zinsnede zien.
Het voorgaande neemt niet weg dat wij blijven openstaan voor uw suggesties voor verbeteringen in het gemeentelijk handelen. Wij behouden ons echter het recht voor om uw correspondentie zodanig te behandelen dat een goede prioriteitsstelling niet wordt doorkruist en dat op zijn minst permanent voortdurende discussies worden voorkomen.
Uw brief is niet als klacht als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in behandeling genomen. Het gewicht van de gedraging waarover geklaagd wordt is daarvoor kennelijk onvoldoende te achten."
6.12 Op 14 oktober 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker:
"…Op 1 juli 1999 heb ik mij schriftelijk tot het hoogste bestuursorgaan van de gemeente Nijmegen gewend met een klacht over de postafhandeling. Daarbij heb ik expliciet gewezen op Hoofdstuk 9 Klachtafhandeling van de Algemene wet bestuursrecht.
Helaas moet ik vaststellen dat de bestuursorganen van de gemeente Nijmegen kennelijk geen boodschap hebben aan de Algemene wet bestuursrecht…"
6.13 In aanvulling op bovengenoemde brief schreef verzoeker op 16 oktober 1999:
"…Een reactie op mijn faxbericht van 29 augustus 1999 waarin ik het college om een nadere toelichting op het (concept-)antwoord vraag, ontbreekt. Ook op mijn faxbericht van 23 september 1999 aan de voorzitter van de raad heb ik geen enkele reactie ontvangen…"
VII Aanvullende informatie.
7.1 Op 23 maart 2000 wendde verzoeker zich, naar aanleiding van hetgeen hij had opgemaakt uit de besluitenlijst van de collegevergadering van 21 maart 2000 inzake de interne, gemeentelijke, klachtbehandeling tot het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker onder meer:
"Het verbaast mij zeer dat er in het ambtelijk advies kennelijk van uitgegaan wordt dat de Klachtenverordening als gevolg van de inwerkingtreding van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht per 1 juli 1999 van rechtswege is vervallen. Maar het verbaast mij zo mogelijk nog meer dat dit nooit bekend gemaakt is en het Gemeenteblad (…) met de 'geldende' Klachtenverordening óók vandaag nog in het gemeentelijk informatiecentrum Open Huis ter inzage ligt en bij de actuele regelgeving op de gemeentelijke website te vinden is.
Er is mijns inziens ook geen enkele reden om ervan uit te gaan dat alle bepalingen van de Klachtenverordening (1996) vervallen zijn. Dat geldt alleen voor bepalingen die minder ver gaan dan de Algemene wet bestuursrecht en/of daarmee in strijd zijn. Dergelijke bepalingen komen in de verordening echter niet of nauwelijks voor. De Klachtenverordening bevat een groot aantal uitvoeringsbepalingen die zondermeer van toepassing zijn op klachten ex artikel 9:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht."
7.2 Op 24 maart 2000 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met het verzoek het besluit van het college van 21 maart 2000 en het daaruit te destilleren standpunt van het college dat de Klachtenverordening 1996 van rechtswege is vervallen te betrekken bij het reeds ingestelde onderzoek naar de wijze van klachtbehandeling door de gemeente Nijmegen. Aanvullend op bovengenoemde brief wendde verzoeker zich op 2 april 2000 nogmaals tot de Nationale ombudsman. In zijn brief schreef verzoeker onder meer:
"Dat een aantal bepalingen uit deze verordening op grond van artikel 122 van de Gemeentewet per 1 juli 1999 mogelijk van rechtswege vervallen is, spreekt voor zich. Dat dit voor alle bepalingen geldt en dat de verordening dus vervallen is, lijkt mij iets te kort door de bocht. Ook het tijdstip en de wijze van openbaarmaking zijn mijns inziens niet juist.
Ronduit storend is het feit dat het gemeentebestuur denkt te kunnen volstaan met een wijziging (in blauw) aan te brengen op het al op 9 mei 1996 gepubliceerde gemeenteblad. In het gemeentelijk informatiecentrum Open Huis lag op 23 maart 2000 nog altijd het oorspronkelijke gemeenteblad ter inzage; op 1 april 2000 bleek dat niet langer het geval te zijn."
7.4 Bij brief van 31 maart 2000 reageerde het college van burgemeester en wethouders onder meer op de door verzoeker gestuurde brief van 23 maart 2000. In zijn brief schreef het college van burgemeester en wethouders onder meer het volgende:
"Van onduidelijkheid over het toepasselijke klachtenregime is geen sprake. Met de inwerkingtreding van hoofdstuk 9 zijn alle bepalingen in gemeentelijke verordeningen die hetzelfde onderwerp hebben van rechtswege vervallen. Dit volgt niet alleen uit de Gemeentewet, maar ook uit vaste jurisprudentie daaromtrent. De wetgever heeft voor dit systeem gekozen, juist om te voorkomen dat per onderdeel van een bepaling moet worden nagegaan of dit buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met de hogere regeling. Het rechtsgevolg van het vervallen van rechtswege treedt daarom zelfs in bij een gedeeltelijke overlapping van onderwerpen. Of het daarbij om uitvoeringsregels of andere regels gaat doet niet terzake.
Voor aanvullende gemeentelijke regels kan onder voorwaarden ruimte zijn, maar het moet daarbij gaan om posterieure aanvullingen. Ook dit is vaste jurisprudentie.
De bepalingen van de gemeentelijke klachtenverordening moeten dan ook van rechtswege vervallen geacht te zijn, mogelijk met uitzondering van de laatste twee artikelen waar echter geen zelfstandige betekenis aan toekomt. Indien in de toekomst aanvullende regels worden vastgesteld zullen deze bepalingen voorzover nodig worden ingetrokken.
Ons college gaat er hoe dan ook van uit dat hoofdstuk 9 van de Awb onverkort voor onze gemeentelijke organisatie geldt. De bepalingen uit dat hoofdstuk worden bij de klachtbehandeling toegepast. Van onduidelijkheid over de toepasselijke regeling kan daarom in geen enkel geval sprake zijn."
7.5 Met de reactie van het college van 31 maart 2000 kon verzoeker zich niet verenigen. Op 21 april 2000 diende verzoeker daarom een klacht in bij het college van burgemeester en wethouders.
7.6 Bij brief van 12 mei 2000 deelde het college van burgemeester en wethouders verzoeker mee de door hem ingediende klacht buiten behandeling te laten wegens onvoldoende gewicht van de gedraging waarover werd geklaagd.
7.7 Op 18 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman van verzoeker een brief, waarin hij de Nationale ombudsman meedeelde dat de reactie van het college van burgemeester en wethouders van 12 mei 2000, zijn inziens, een afzonderlijk onderzoek door de Nationale ombudsman rechtvaardigde. Verzoeker deelde echter tevens mee van het indienen van een klacht af te zien, doch verzocht de Nationale ombudsman de informatie wel mee te nemen bij het reeds ingestelde onderzoek naar de wijze van klachtbehandeling door de gemeente Nijmegen.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtformulering onder KLACHT en in de hiervoor onder A. FEITEN opgenomen brieven van verzoeker.
C. Standpunt college van burgemeester en wethouders
In reactie op de op 24 maart, 7 mei, 11 juni en 10 augustus 1999 van verzoeker ontvangen klachtbrieven deelde het college van burgemeester en wethouders de Nationale ombudsman op 30 september 1999 onder meer het volgende mee:
"…Al jarenlang pleegt deze klager de gemeente per brief, fax en/of e-mail, te benaderen met een zeer hoge -bijna dagelijkse- frequentie; met op- en aanmerkingen over gemeentelijk handelen, met verzoeken om informatie op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur, met formele klachten en waar mogelijk met bezwaarschriften. Hij stelt niet alleen zaken aan de orde die hem persoonlijk aangaan, maar speciaal allerlei algemene problematieken. Ten aanzien van al die correspondentie verwacht hij stipt en uitvoerig antwoord en reactie op al hetgeen door hem is aangevoerd.
Wij staan op het standpunt dat een optimale behandeling van al die correspondentie een onevenredige inspanning van het gemeentelijk apparaat in verhouding tot andere werkzaamheden zou vragen. Dat geldt zeker wanneer steeds stipt de plicht zou worden nageleefd tot het verrichten van procedurele handelingen zoals verzending van tussenberichten.
De gedachte dringt zich bovendien op dat, anders dan in de communicatie met de meeste andere burgers, een reactie van de gemeente aan deze klager nooit bijdraagt aan de oplossing van een probleem, maar onveranderlijk per kerende post ten minste één nieuw probleem genereert.
Deze ervaring kleurt de wijze waarop de gemeente reageert op correspondentie van deze klager.
De brieven van 15 februari en 18 maart 1999.
Deze brieven van klager zijn behandeld in de raadsvergaderingen van respectievelijk 17 maart en 28 april 1999. In beide gevallen heeft de raad ingestemd met het behandelingsadvies van het college en de bijbehorende concept-antwoorden. De antwoorden zijn verzonden op 6 april en 4 mei jl.
Naar onze mening kon de raad in beide gevallen de brief van de klager buiten behandeling laten vanwege het ontbreken van voldoende belang bij de klager en het onvoldoende gewicht van de gedraging waarover geklaagd wordt (artikel 7, onder d van de Klachtenverordening). Al vermelden de beide antwoordbrieven deze grond niet uitdrukkelijk, uit de overwegingen in de brieven valt zij naar onze mening impliciet op te maken.
Voor wat betreft de brief van 15 februari kan tot onvoldoende belang bij de klager en onvoldoende gewicht van de gedraging ons inziens in redelijkheid geconcludeerd worden op grond van het volgende:
• De verzoeker kende de inhoud en achtergronden van de politieke besluitvorming door zijn persoonlijke aanwezigheid bij de commissiebehandeling;
• De verzoeker heeft geen persoonlijk financieel of ander belang bij de onderhavige aangelegenheid;
• Deze verzoeker kan zo langzamerhand weten dat de gemeente niet (meer) bereid is om onevenredige moeite te besteden aan communicatie met hem, zeker niet in de procedurele en/of administratieve sfeer.
Voor wat betreft de brief van 18 maart lijkt ons de redelijkheid van de beweegredenen om deze brief van verzoeker buiten behandeling te laten evident.
De brief aan de raad van 28 april 1999.
Deze brief is behandeld in de raadsvergadering van 9 juni 1999. De raad heeft toen ingestemd met het behandelingsadvies van het college en met het concept-antwoord van het college. Het antwoord is verzonden bij brief van burgemeester en wethouders van 15 juni 1999.
Bijgevoegd is het antwoord van de voorzitter van de raad van 15 april 1999 (verzonden 27 april 1999) op de brief van de klager van 14 april 1999 aan de voorzitter.
De raad heeft, al vermeldt de brief 15 juni 1999 van burgemeester en wethouders dat niet, het belang bij de klager en het gewicht van de gedraging waarover geklaagd werd onvoldoende geacht, en dat naar onze mening in redelijkheid kunnen menen. De raad achtte kennelijk het antwoord van de voorzitter van 14 april 1999 (bedoeld wordt 15 april 1999; N.o.) adequaat. Een dergelijk oordeel lijkt ons redelijk.
Wij menen ook thans nog dat de raad niet verplicht is de hier besproken drie brieven van de klager als klacht in behandeling te nemen.
Commissie voor Bezwaarschriften.
Krachtens de voormalige gemeentelijke Klachtenverordening besliste de raad over klachten over o.a. het college-als-geheel, de voorzitter van de raad en een individueel raadslid (artikel 3, lid 4).
Volgens artikel (3; N.o), lid 5 moesten dergelijke beslissingen van de raad worden voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften.
Dit artikel is steeds zo toegepast dat de "voorvraag" of een brief formeel als klacht in behandeling zal worden genomen door de raad wordt beantwoord zonder advisering door de genoemde commissie, maar op advies van B&W.
Het ging daarbij steeds om gevallen waarbij naar onze mening behandeling formeel als klacht evident niet zinvol was.
Tussenberichten.
Wij verwijzen naar onze inleidende opmerkingen hiervoor. Gelet op de frequente post zou consequente naleving tot te veel administratieve rompslomp leiden. Bovendien is deze klager uitstekend op de hoogte van zijn positie in de procedures en ondervindt hij naar onze mening geen nadeel van het (soms) achterwege blijven van een tussenbericht. Wij merken daarbij op dat in principe elke briefschrijver aan de raad, dus ook de klager, wel een bericht van ontvangst krijgt.
(…)
De gemeentelijke klachtenverordening.
Wij onderschrijven de zienswijze van de waarnemend directeur Inwoners inzake de gevolgen van de inwerkingtreding van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Wij baseren ons daarbij op de volgende overwegingen.
Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet vervallen bepalingen van gemeentelijke verordeningen van rechtswege indien door een wet in hetzelfde onderwerp wordt voorzien.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State formuleert het in vaste jurisprudentie over dit onderwerp als volgt dat "in aanmerking genomen moet worden dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem waarbij de bepalingen van een provinciale of gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een latere, hogere regeling wordt voorzien, in hun geheel ophouden te gelden ten einde te voorkomen dat per onderdeel moet worden nagegaan of dit buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met de hogere regeling; ook bij een gedeeltelijke overlapping van onderwerpen treedt derhalve het genoemde gevolg in."
Wel kan een regeling in een aantal gevallen worden aangevuld, zoals in dit geval met regels die burgers nog verdergaande waarborgen bieden dan hoofdstuk 9 zelf biedt, maar deze aanvullingsbevoegdheid dient -zoals de term zelf al impliceert- in posterieure verordeningsbepalingen gestalte te krijgen.
Hoofdstuk 9 van de Awb heeft het interne klachtrecht als onderwerp. Alle bepalingen in de gemeentelijke Klachtenverordening hebben hetzelfde onderwerp en zijn derhalve van rechtswege vervallen. Uitzondering daarop vormen wellicht de slotbepalingen van de artikelen 13 en 14, waaraan echter geen zelfstandige betekenis toekomt.
Naar verwachting wordt in de maand oktober (1999; N.o.) gestart met het overleg over de vraag of aanvullende bepalingen aan de orde zijn. Wij verwachten dat daaromtrent ergens in het laatste kwartaal van dit jaar helderheid komt. Intussen wordt uiteraard de regeling uit hoofdstuk 9 van de Awb toegepast.
Het mag na het voorgaande duidelijk zijn dat wij van oordeel zijn dat de klacht van betrokkene niet gegrond is."
In reactie op de op 13 en 19 oktober 1999 van verzoeker ontvangen klachtbrieven deelde het college van burgemeester en wethouders de Nationale ombudsman op 9 juni 2000 onder meer het volgende mee:
"…Krachtens artikel 6, lid 1 in verband met lid 3 van de Verordening raadscommissies (zoals die in mei 1999 luidde) krijgt degene die een brief aan de commissie heeft gericht in beginsel van de voorzitter van de commissie de gelegenheid zich te doen horen. Krachtens lid 2 van artikel 6 kan de voorzitter in bijzondere gevallen beslissen dat oproeping achterwege blijft en dat de betrokkene niet de gelegenheid krijgt zich te doen horen.
Naar onze mening kon de voorzitter van de raadscommissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur tijdens de commissievergadering van 25 mei 1999 redelijkerwijs oordelen dat sprake was van "een bijzonder geval" als bedoeld in lid 2 van artikel 6 van de verordening, waarbij hij de klager de gelegenheid zich te doen horen kon ontzeggen.
De kwestie betrof een geschil samenhangende met de overdracht door de gemeente Nijmegen van haar kabelnet (…). Onderdeel van die overdracht - waartoe de raad in oktober 1996 besloot - was een afspraak over een (slechts beperkt toegelaten) stijging van de kabeltarieven. Over de uitleg van die afspraak ontstond in de loop van 1997 een geschil tussen partijen. Overleg hierover leidde begin 1998 tot een compromis dat (o.a.) inhield dat (de kabelmaatschappij; N.o.) per 1 januari 1999 vrij was de tarieven naar eigen oordeel aan te passen. De raadscommissie heeft zich bij dit compromis neergelegd en afgezien van verdere bemoeienis.
De klager, die meende dat (de kabelmaatschappij; N.o.) onrechtmatig en/of onbehoorlijk handelde en de gemeente eveneens, heeft zich actief bemoeid met de meningsvorming hierover, via brieven aan de gemeente en aan derden. De kwestie van de tariefsverhoging is aan de orde geweest in de raadscommissievergaderingen van 29 september 1997, 12 januari 1998, 16 maart 1998, 8 september 1998, 3 november 1998, 1 december 1998, 2 maart 1999, 13 april 1999 en ten slotte 25 mei 1999. (…)
Met uitzondering van de vergaderingen van 12 januari 1998 en 16 maart 1998 heeft de klager tijdens al deze vergaderingen ingesproken over het onderwerp. In dit licht was de beslissing - met instemming van de commissie - van de commissievoorzitter om de klager op 25 mei geen inspraak meer te geven ons inziens redelijk.
(…)
Het antwoord van burgemeester en wethouders in hun brief van 11 oktober 1999 op de klacht van de klager was ons inziens zakelijk en informatief. De brief was conform het gevoelen van de meerderheid van de raadscommissie Sport, Financiën, Organisatie en Bedrijven, (…) en vervolgens conform het raadsbesluit van 5 oktober 1999.
Mede gezien vanuit de wenselijkheid om in de communicatie met speciaal deze klager onaanvaardbare verspilling van gemeentelijke middelen te vermijden, zonder dat aan diens reële belangen afbreuk wordt gedaan, was onze handelwijze naar onze mening geheel adequaat."
D. Reactie verzoeker
In reactie op het verslag van bevindingen deelde verzoeker op 22 januari 2001 onder meer het volgende mee:
"C. Standpunt college van burgemeester en wethouders (…)
Hoewel het niet aan mij is om de juiste weergave van de zienswijze van het college te beoordelen, wil ik ook bij dit onderdeel een aantal kanttekeningen plaatsen. Op een aantal punten wordt de werkelijkheid mijns inziens nogal geweld aangedaan.
[eerste reactie d.d. 30 september 1999: …]
Ik ben heel benieuwd naar een kwantitatieve onderbouwing van de "zeer hoge - bijna dagelijkse - frequentie". Dat ik mij wat vaker wend dan de gemiddelde burger tot het gemeentebestuur is juist. Het aantal verschillende onderwerpen is echter beperkt. Wat er met "speciaal allerlei algemene problematieken" bedoeld wordt, is mij niet duidelijk.
In een niet onbelangrijk aantal gevallen is er sprake van een herhaling van eerder gestelde vragen omdat deze niet beantwoord zijn en/of toezeggingen niet worden nagekomen.
De weergave van 'mijn' verwachtingen van al die correspondentie komt geheel voor rekening van de steller. Ik verwacht slechts dat mijn vragen en opmerkingen serieus genomen worden. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat zelfs een normale behandeling van mijn correspondentie al te veel gevraagd is.
"De gedachte dringt zich bovendien op dat, anders dan in de communicatie met de meeste andere burgers, een reactie van de gemeente aan deze klager nooit bijdraagt aan de oplossing van een probleem maar onveranderlijk per kerende post ten minste één nieuw probleem genereert."
Bovenstaande passage heeft mij onaangenaam getroffen. Ik ga er vooralsnog van uit dat deze ongenuanceerde opmerking niet door alle leden van het college van burgemeester en wethouders en de raad van de gemeente Nijmegen onderschreven wordt, maar voor rekening komt van de steller van deze reactie die moeite heeft met mijn kritische instelling.
N.B. Ik heb niet de indruk dat op mijn correspondentie anders gereageerd wordt dan op die van andere burgers. Andere burgers nemen echter niet altijd de moeite om het gemeentebestuur op zijn falen te wijzen.
De brieven van 15 februari en 18 maart 1999 (…)
De stelling dat de raad op 17 maart en 28 april 1999 heeft ingestemd met het behandelingsadvies van het college en de bijbehorende conceptantwoorden behoeft enige nuancering.
Het woordelijk verslag van de raadsvergadering van 17 maart 1999 spreekt voor zich (…). Het is mij ook niet duidelijk waarom het conceptantwoord waarmee de raad op 17 maart 1999 instemde, pas op 6 april 2000 verzonden werd.
Op 28 april 1999 maakte het besluit van de raad deel uit van de vaststelling van punten waarover geen spreektijd is aangevraagd. Uit het besluit "Voor kennisgeving aangenomen" kan niet geconcludeerd worden dat de raad ook kennis genomen heeft van de brief. Over het conceptantwoord wordt in de besluitenlijst met geen woord gerept.
Geen van de aangevoerde punten (…) snijdt mijns inziens hout.
• De behandeling in een vergadering van een vaste commissie van advies aan het college van burgemeester en wethouders die tevens tot taak heeft het college van advies te dienen bij de voorbereiding van de besluitvorming in de raad (artikel 91, tweede lid, van de Gemeentewet) kan niet in de plaats komen van die besluitvorming.
• Ik heb er alle belang bij dat het gemeentebestuur zich aan de wet houdt.
• Het is mij niet duidelijk wat bedoeld wordt met het argument dat "de gemeente niet (meer) bereid is om onevenredige moeite te besteden aan communicatie met hem". Wie is "de gemeente" en wat is "onevenredig"? Zijn de bestuursorganen van de gemeente Nijmegen niet meer bereid om zich aan de wet te houden (Algemene wet bestuursrecht, Wet openbaarheid van bestuur et cetera)? Via mijn contacten met individuele raadsleden, collegeleden en ambtenaren krijg ik een veel positievere indruk!
De brief aan de raad van 28 april 1999 (…)
Waarom het antwoord van 15 april 1999 pas op 27 april 1999 verzonden werd, is niet duidelijk (…).
De interpretatie van het raadsbesluit van 9 juni 1999 doet geen recht aan de wijze waarop het raadsbesluit tot stand gekomen is (hamerstuk). De raad heeft zich impliciet noch expliciet uitgesproken over het belang bij klager en/of het gewicht van de gedraging.
Commissie voor Bezwaarschriften (…)
Artikel 3, vijfde lid, van de Klachtenverordening is zelden of nooit toegepast. Ik herinner mij slechts één geval waarbij een klacht wél is doorgezonden aan de Commissie voor bezwaarschriften (raadsbesluit d.d. 10 juli 1996; agendapunt 7. B1). De raad blijkt in de praktijk de adviezen van het college van burgemeester en wethouders kritiekloos over te nemen.
Tussenberichten (…)
De opmerking dat in principe elke briefschrijver aan de raad, dus ook de klager, wel een bericht van ontvangst krijgt, is niet in overeenstemming met de feiten. Tussenberichten blijven altijd achterwege.
N.B. Burgers die zich schriftelijk tot het hoogste bestuursorgaan van de gemeente Nijmegen wenden, tasten gedurende lange tijd in het duister over wat er met hun brief gebeurt. In het gunstigste geval krijgen zij een ontvangstbevestiging, maar over de behandeling in de raad worden zij niet geïnformeerd. Pas als een brief op de agenda van raadscommissie staat, wordt de briefschrijver uitgenodigd. Als hij zijn brief wil toelichten, moet een briefschrijver dat zelf expliciet aan de commissiesecretaris kenbaar maken.
In een aantal gevallen verzuimt de commissie advies uit te brengen aan het college van burgemeester en wethouders, en laat het college na om zorg te dragen voor een correcte beantwoording van de brief.
De gemeentelijke klachtenverordening (…)
Volgens de zienswijze van de waarnemend directeur is door het in werking treden van Hoofdstuk 9 Awb op 1 juli 1999 de tot dan van toepassing zijnde gemeentelijke klachtenverordening van rechtswege vervallen. Dat is iets wezenlijk anders dan het van rechtswege vervallen van de bepalingen van die verordeningen op grond van artikel 122 van de Gemeentewet.
Het verbaast mij dat dit punt al zo expliciet aan de orde komt in de reactie van het college van burgemeester en wethouders van 30 september 1999. Pas op 31 maart 2000 stuurde het college mij op een verzoek om informatie over de algemeen verbindende voorschriften en de beleidsregels inzake klachtbehandeling een reactie van gelijke strekking (…).
Het van rechtswege vervallen van een aantal bepalingen uit de Klachtenverordening heeft niet geleid tot een deugdelijke openbare voorlichting over het bepaalde in deze verordening (artikel 13, eerste lid, van de Klachtenverordening). Hiermee had een onnodige discussie in het voorjaar 2000 voorkomen kunnen worden.
N.B. Het overleg dat in oktober 1999 gestart zou zijn over aanvullende bepalingen heeft nog niet tot een tastbaar resultaat geleid. Op 31 januari 2001 neemt de raad van de gemeente Nijmegen een besluit over het intrekken van de Klachtenverordening. (…)
Bij de behandeling van dit voorstel in de vergadering van de commissie Algemene Zaken van 18 januari 2001 is een nieuwe regeling aangekondigd, maar een termijn kon nog niet genoemd worden.
Bij de stelling dat "uiteraard" de regeling uit hoofdstuk 9 van de Awb toegepast wordt, dient een vraagteken geplaatst te worden. Uit de (van verzoeker op 2 november en 20 december 2000 bij de Nationale ombudsman ontvangen verzoekschriften; N.o.) blijkt dat de artikelen 9:6 en 9:10 met voeten getreden worden.
[tweede reactie d.d. 9 juni 2000: …]
(…) De vraag of er sprake was van een bijzonder geval is slechts één aspect van deze zaak. Indien de voorzitter van de commissie mij hiervan tijdig op de hoogte gesteld had, zoals ik in mijn faxbericht van 26 mei 1999 expliciet gevraagd heb, had ik mij daar wellicht bij neer kunnen leggen.
De toelichting van het compromis is niet juist. De raad is op 16 oktober 1996 akkoord gegaan met het voorstel 'Verkoop kabel/(cai)machtiging' (Raadsvoorstel 155/1996). Uit het daarin vermelde onderhandelingsresultaat blijkt dat er afspraken met NV TeleKabel zijn gemaakt over de tarieven tot 1 januari 1999. Een extra tariefverhoging van ƒ 1,50 in verband met de verglazing leidde tot een geschil en een compromis: de - door de burgemeester van Nijmegen ondertekende - overeenkomst d.d. 30 januari 1998 (…).
Mijn brief van 25 april 1999 aan de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur handelt niet over dit compromis, maar over 1) een beslissing van de directeur-generaal van de NMa, 2) de afrondingsfouten en 3) de 'dubbele' inflatiecorrectie van auteursrechten. De punten 2 en 3 vormen een schadepost voor de Nijmeegse abonnees van naar schatting ƒ 140.000,- per jaar.
Ook de brief van 11 oktober 1999 van burgemeester en wethouders wordt gekenmerkt door de toonzetting van de steller wiens initialen boven de brief staan. Of hierin het standpunt van de raad van de gemeente Nijmegen verwoord wordt, betwijfel ik.
Evenmin kan zonder meer gesteld worden dat de brief conform het gevoelen van de meerderheid van de raadscommissie Sport, Financiën, Organisatie en Bedrijven was. De instemming van collegeschragende partijen zegt niets over de inhoud van het conceptantwoord.
Een aantal fracties ging in ieder geval niet akkoord met het antwoord, al blijkt dat niet uit de besluitenlijst van de raadsvergadering van 5 oktober 1999."
Beoordeling
I Algemeen
1. De raad van de gemeente Nijmegen heeft op 8 mei 1996 de gemeentelijke "Klachtenverordening" vastgesteld. Deze verordening geeft onder andere regels voor de wijze waarop een klacht moet worden ingediend, volgens welke procedure deze in behandeling dient te worden genomen en welk orgaan op een ingediende klacht dient te beslissen (zie achtergrond, onder 3.).
Per 1 juli 1999 zijn bestuursorganen verplicht klachten met toepassing van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te behandelen (zie achtergrond, onder 1.).
2. Uit artikel 122 van de Gemeentewet en de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever daaromtrent (zie achtergrond, onder 2.) volgt dat bepalingen van gemeentelijke verordeningen inzake een bepaald door een nieuwe hogere regeling geregeld onderwerp van rechtswege in hun geheel ophouden te gelden op het moment dat de nieuwe, hogere regeling in werking treedt. Dit geldt ook wanneer de bepalingen van gemeentelijke verordeningen zich slechts ten dele inlaten met het door een nieuwe hogere regeling geregeld onderwerp. Hieraan is uit een oogpunt van rechtszekerheid de voorkeur gegeven boven de mogelijkheid van splitsing van bepalingen in een verbindend en een onverbindend gedeelte.
Indien het gemeentebestuur handhaving van de lokale regeling gewenst acht, dient het te onderzoeken of de verordening opnieuw (al dan niet in gewijzigde vorm) kan worden vastgesteld.
3. Gelet op het vorenstaande hebben de bepalingen van de Klachtenverordening van de gemeente Nijmegen, voor zover deze bepalingen zich geheel of ten dele inlaten met de in hoofdstuk 9 van de Awb neergelegde regeling voor de behandeling van klachten door bestuursorganen, per 1 juli 1999 hun rechtskracht verloren.
Ten aanzien van de door verzoeker ingediende verzoekschriften dient dan ook een onderscheid gemaakt te worden tussen de vóór 1 juli 1999 bij de gemeente Nijmegen ingediende klachten, waarop de bepalingen van de Klachtenverordening van de gemeente Nijmegen van toepassing waren, en de op of na 1 juli 1999 ingediende klachten, waarop de bepalingen van hoofdstuk 9 Awb van toepassing zijn.
II Ten aanzien van de op 24 maart, 7 mei en 11 juni 1999 van verzoeker ontvangen verzoekschriften
Verzoeker klaagt er in zijn verzoekschriften van 23 maart, 6 mei en 9 juni 1999 over dat:
de beslissingen van de raad van de gemeente Nijmegen om zijn brieven van 15 februari, 18 maart en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen niet zijn voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften;
de hiervoor bedoelde beslissingen van de raad niet dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd;
de raad, door zijn brieven van 15 februari en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen, ten onrechte geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op hetgeen door hem in zijn brieven van respectievelijk 24 september 1998 en 21 mei 1998 aan de orde is gesteld;
de ontvangst van zijn brieven van 18 maart en 28 april 1999 niet schriftelijk is bevestigd en de beslissingen daarop eerst na ruim zes, respectievelijk zeven weken aan hem kenbaar zijn gemaakt.
ad 1. Ten aanzien van het niet inschakelen van de Commissie voor bezwaarschriften
1.1 In reactie op verzoekers klacht dat de beslissingen van de raad om zijn brieven van 15 februari, 18 maart en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen niet waren voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften deelde het college van burgemeester en wethouders mee dat het gebruikelijk was dat de vraag of de raad, als klachtinstantie, klachten formeel in behandeling kon of diende te nemen door de raad werd beantwoord zonder advisering door de genoemde commissie, maar op advies van het college van burgemeester en wethouders.
1.2 Artikel 6 van de Klachtenverordening bepaalde in welke gevallen de klachtinstantie niet bevoegd was een klacht in behandeling te nemen, terwijl artikel 7 van de Klachtenverordening bepaalde in welke gevallen de klachtinstantie wel bevoegd, maar niet verplicht was een klacht in behandeling te nemen (zie achtergrond, onder 3.).
1.3 Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Klachtenverordening diende de raad, als klachtinstantie, te beslissen op klachten over gedragingen van de voorzitter of een lid van de raad, het college van burgemeester en wethouders of een bestuurscommissie. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel diende de beslissing van de raad te worden voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften.
1.4 Gelet op het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, van de Klachtenverordening had het in de rede gelegen om de beslissing of de raad, als klachtinstantie, een klacht in behandeling kon of diende te nemen te laten voorbereiden door de Commissie voor bezwaarschriften en niet door het college van burgemeester en wethouders.
Dit geldt des te meer nu de raad mede was aangewezen om als klachtinstantie te beslissen op klachten over gedragingen van het college van burgemeester en wethouders.
De onderzochte gedraging op dit punt is dan ook niet behoorlijk.
ad 2. Ten aanzien van de motivering van de beslissingen van 6 april, 4 mei en 15 juni 1999
2.1 In reactie op verzoekers klacht dat de hiervoor bedoelde beslissingen van de raad, om verzoekers brieven van 15 februari, 18 maart en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen, niet dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd heeft het college van burgemeester en wethouders erkend dat de brieven van 6 april, 4 mei en 15 juni 1999 niet expliciet de gronden vermelden waarop de raad besloten had verzoekers brieven niet als klacht in behandeling te nemen.
2.2 Een besluit, en dus ook - zoals in het onderhavige geval - een besluit inzake de behandeling van een klacht dient te berusten op een deugdelijke motivering, zodat het voor verzoeker kenbaar is welke overwegingen aan het besluit ten grondslag hebben gelegen.
2.3 Het college van burgemeester en wethouders heeft erkend dat zijn brieven van 6 april, 4 mei en 15 juni 1999, welke ter uitvoering van de beslissingen van de raad aan verzoeker zijn gestuurd, niet expliciet de gronden vermelden waarop de raad besloten had verzoekers brieven niet als klacht in behandeling te nemen. Daarmee is niet voldaan aan het hiervoor onder 2.2. genoemde vereiste, dat besluiten deugdelijk en kenbaar moeten worden gemotiveerd.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
ad 3. Ten aanzien van de reactie op verzoekers brieven van 21 mei en 24 september 1998
3.1 Het uitgangspunt van de overheid moet zijn dat op brieven van burgers in beginsel een reactie volgt.
3.2 Indien een bestuursorgaan burgers in staat stelt een inbreng te hebben in het besluitvormingsproces, bijvoorbeeld door het spreekrecht bij raads- en commissievergaderingen, dan mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen vermeldt omtrent de ingebrachte zienswijzen. Indien de desbetreffende burger zich in de besluitvorming en/of de daaraan ten grondslag liggende overwegingen niet kan vinden en om nadere uitleg vraagt, dan zal het bestuursorgaan in zijn reactie daarop naar vermogen moeten ingaan. Indien het betrokken bestuursorgaan in voldoende mate aandacht heeft besteed aan de zienswijze van de desbetreffende burger, maar verschil van mening blijft bestaan over de juistheid van de besluitvorming dan kan het bestuursorgaan, indien geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd, zich op het standpunt stellen de discussie daaromtrent als beëindigd te beschouwen.
Blijft de desbetreffende burger desondanks schrijven, dan kan het bestuursorgaan volstaan met de schriftelijke mededeling dat brieven die inhoudelijk hetzelfde zijn, betrekking hebben op hetzelfde onderwerp of waarin geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd, geen beantwoording (meer) zullen krijgen.
3.3 Verzoeker klaagt erover dat de raad, door zijn brieven van 15 februari en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen, ten onrechte geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op hetgeen door hem in zijn brieven van respectievelijk 24 september 1998 en 21 mei 1998 aan de orde is gesteld.
3.4 Verzoeker klaagde in zijn brief van 15 februari 1999 over de afwikkeling van zijn brief van 24 september 1998.
Met zijn brief van 24 september 1998 had verzoeker de raad op de hoogte gesteld van zijn persoonlijke zienswijze omtrent de voorgenomen wijziging van de Verordening geldelijke voorzieningen raadsleden. Verzoekers brief was behandeld in de vergadering van de Commissie Algemene Zaken van 3 december 1998, tijdens welke vergadering verzoeker tevens had ingesproken.
Met zijn brief van 15 februari 1999 verzocht verzoeker de raad expliciet om een inhoudelijke reactie op hetgeen hij in zijn brief van 24 september 1998 had aangevoerd.
Via de brief van het college van burgemeester en wethouders van 6 april 1999 informeerde de raad verzoeker over de wijze waarop zijn zienswijze bij de besluitvorming van de raad was betrokken. In de brief van 6 april 1999 worden echter niet expliciet de overwegingen vermeld omtrent de ingebrachte zienswijze. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist.
3.5 Verzoeker klaagde in zijn brief van 28 april 1999 over de afwikkeling van zijn brief van 21 mei 1998. Met zijn brief van 21 mei 1998 had verzoeker de raad onder andere op de hoogte gesteld van zijn persoonlijke zienswijze omtrent de door de kabelmaatschappij aangekondigde tariefsverhogingen. Nadat verzoekers brief diverse malen was geagendeerd en besproken in de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur, waarbij aan verzoeker in een aantal vergaderingen spreekrecht is gegeven, heeft de burgemeester van de gemeente Nijmegen verzoeker op 15 april 1999 schriftelijk meegedeeld dat het college van burgemeester en wethouders de discussie rond de tarieven als afgesloten wenste te beschouwen. De meerderheid van de commissie, tevens vertegenwoordigende een meerderheid van de raad, kon zich met dit standpunt verenigen.
3.6 In zijn reactie op verzoekers klacht deelde het college van burgemeester en wethouders mee dat verzoeker zich via brieven aan de gemeente en derden actief had bemoeid met de meningsvorming inzake de overdracht door de gemeente Nijmegen van haar kabelnet. Het college gaf aan dat naar aanleiding van de overdracht van het kabelnet een discussie was ontstaan over de verhoging van de tarieven van de kabelmaatschappij. Het college wees erop dat zowel de overdracht van de kabelmaatschappij, alsmede de verhoging van de tarieven in de jaren 1997 tot en met 1999 meermalen in de raadscommissievergaderingen aan de orde was geweest, waarbij verzoeker, in bijna alle vergaderingen, had ingesproken.
3.7. Uit de door de gemeente overgelegde verslagen van de raadscommissievergaderingen van 3 november 1998, 1 december 1998, 2 maart 1999 en 13 april 1999 (zie bevindingen, onder A.3.2) blijkt dat verzoekers brief van 21 mei 1998 en de daarin aan de orde gestelde tariefsverhogingen, in de desbetreffende vergaderingen onderwerp van gesprek zijn geweest. Uit het verslag van de laatste vergadering blijkt dat de meerderheid van de commissie van mening was dat nadere actie ten aanzien van de tariefsverhogingen achterwege kon blijven. Uit het verslag komt echter niet naar voren waarom de commissie deze mening was toegedaan. Bovendien komt uit de verslagen niet naar voren wat de (definitieve) overwegingen van de commissie zijn geweest ten aanzien van hetgeen verzoeker in zijn brief van 21 mei 1998 en tijdens de vergaderingen naar voren heeft gebracht.
Gezien het vorenstaande en gelet op het verzoek van verzoeker van 14 april 1999 om het standpunt van de gemeente te vernemen ten aanzien van een aantal door hem in zijn brief van 21 mei 1998 naar voren gebrachte zaken, had van de raad van de gemeente Nijmegen mogen worden verwacht dat hij verzoeker had geïnformeerd omtrent zijn overwegingen terzake. Dat dit niet is gebeurd, ook niet nadat verzoeker daarover bij brief van 28 april 1999 een klacht had ingediend, is niet juist.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
ad 4. Ten aanzien van de bevestiging van de ontvangst van verzoekers klachten van 18 maart en 28 april 1999 en de termijn waarbinnen de beslissingen kenbaar zijn gemaakt
4.1 Verzoeker klaagt er in zijn verzoekschriften van 7 mei en 11 juni 1999 over dat de ontvangst van zijn brieven van 18 maart en 28 april 1999 nimmer is bevestigd en hij eerst na zes, respectievelijk zeven weken een reactie heeft ontvangen.
4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Klachtenverordening diende de klachtinstantie de ontvangst van een klacht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na binnenkomst, te bevestigen.
4.3 De ontvangst van verzoekers brieven van 18 maart en 28 april 1999 is niet bevestigd. Derhalve is niet voldaan aan het in artikel 9, eerste lid, van de Klachtenverordening gestelde.
De onderzochte gedraging op dit punt is in zoverre niet behoorlijk.
4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Klachtenverordening diende de klachtinstantie binnen acht weken na ontvangst van de klacht haar gemotiveerde beslissing schriftelijk bekend te maken aan de klager, welke termijn met ten hoogste vier weken kon worden verlengd.
4.5 Bij brieven van 4 mei 1999, respectievelijk 15 juni 1999, dus binnen de daarvoor in artikel 10, tweede lid, van de Klachtenverordening gestelde termijn, heeft het college van burgemeester en wethouders verzoeker, ter uitvoering van de beslissingen van de raad, in kennis gesteld van de beslissingen van de klachtinstantie.
In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.
III Ten aanzien van de op 10 augustus, 13 oktober en 18 oktober 1999 van verzoeker ontvangen verzoekschriften
In zijn verzoekschriften van 8 augustus, 12 oktober en 14 oktober 1999 klaagt verzoeker over:
de beslissing van baliemedewerkers van het gemeentelijke informatiecentrum `Open Huis' om aan hem op 15 juli 1999 geen exemplaar van de nieuwe gemeentegids mee te geven;
de wijze waarop door de waarnemend directeur van de Directie Inwoners, het college van burgemeester en wethouders en de raad van de gemeente Nijmegen, bij de behandeling van zijn klachten van 1 juli, 15 juli en 26 augustus 1999, uitvoering is gegeven aan de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb.
ad 1. Ten aanzien van het niet meegeven van een exemplaar van de nieuwe gemeentegids
1.1 Bij brief van 15 juli 1999 diende verzoeker een klacht in bij de Directie Inwoners van de gemeente Nijmegen over het feit dat hij eerder die dag van baliemedewerkers van het Open Huis geen exemplaar van de 'Officiële gemeentegids Nijmegen' had meegekregen.
1.2 In reactie op deze klacht deelde de waarnemend directeur van de Directie Inwoners verzoeker op 22 juli 1999 mee dat met de uitgever van de Gemeentegids was afgesproken met de verspreiding van de gids via de balie van het Open Huis te wachten totdat de gidsen huis aan huis verspreid waren. Deze huis aan huis verspreiding zou op 14 of 15 juli 1999 plaatsvinden.
1.3 Van een bestuursorgaan mag verwacht worden dat het zorg draagt voor een zo breed mogelijke verspreiding van gemeentelijk informatiemateriaal. Het bestuursorgaan is vrij om bij de keuze voor de wijze van verspreiding aspecten als een zo efficiënt mogelijke inzet van menskracht en middelen mee te laten wegen. Gelet hierop valt niet in te zien waarom de door de gemeente met de uitgever gemaakte afspraak om de gidsen eerst huis aan huis te verspreiden, waardoor ieder huishouden in beginsel een gids ontving, en pas daarna over te gaan tot uitgifte via de balie van het `Open Huis' als onredelijk aangemerkt zou moeten worden.
De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.
ad 2. Ten aanzien van de wijze waarop door de gemeente Nijmegen, bij de behandeling van zijn klachten van 1 juli, 15 juli en 26 augustus 1999, uitvoering is gegeven aan de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb.
2.1 Verzoeker klaagt er in zijn verzoekschrift van 8 augustus 1999 onder meer over dat de gemeente Nijmegen, zich blijkens de reactie van de waarnemend directeur van de Directie Inwoners van 29 juli 1999, op het standpunt heeft gesteld dat met de inwerkingtreding van hoofdstuk 9 Awb de gemeentelijke Klachtenverordening van rechtswege is vervallen.
2.2 Uit artikel 122 van de Gemeentewet volgt dat, met de inwerkingtreding van hoofdstuk 9 van de Awb per 1 juli 1999, de bepalingen van de gemeentelijke Klachtenverordening van rechtswege hebben opgehouden te gelden. Dit geldt ook voor die bepalingen die zich slechts ten dele inlaten met het door hoofdstuk 9 van de Awb geregelde onderwerp (zie hiervoor onder I. Algemeen).
2.3 In reactie op verzoekers klacht deelde het college van burgemeester en wethouders de Nationale ombudsman mee de zienswijze van de waarnemend directeur van de Directie Inwoners, zoals weergegeven in diens brief van 29 juli 1999, te onderschrijven. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.2 is aangegeven, kan het college van burgemeester en wethouders worden gevolgd in zijn stelling dat door het inwerkingtreden van hoofdstuk 9 Awb de tot dan van toepassing zijnde bepalingen van de gemeentelijke klachtenverordening van rechtswege hebben opgehouden te gelden.
In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.
2.4 Voorts klaagt verzoeker erover dat de beslissing van de waarnemend directeur om zijn klacht als kennelijk ongegrond aan te merken niet of niet voldoende is gemotiveerd en hij in de brief van de waarnemend directeur van 22 juli 1999 niet is gewezen op de mogelijkheid om naar aanleiding van de beslissing op zijn klacht een verzoekschrift in te dienen bij de Nationale ombudsman.
2.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis te stellen van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt. Tevens dient melding te worden gemaakt van de mogelijkheid om, indien van toepassing, vervolgens een klacht in te dienen bij een persoon of college dat is aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen.
2.6 Met zijn brief van 22 juli 1999 heeft de waarnemend directeur van de Directie Inwoners gereageerd op verzoekers klacht over het feit dat hij van baliemedewerkers van het 'Open Huis' geen exemplaar van de nieuwe gemeentegids had meegekregen. Hij gaf in deze brief niet aan of hij verzoekers klacht al dan niet gegrond achtte.
Pas nadat verzoeker op 27 juli 1999 om een nadere toelichting over de afhandeling van zijn klacht had gevraagd heeft de waarnemend directeur in zijn brief van 29 juli 1999 verwezen naar het bepaalde in artikel 9:10, tweede lid, Awb. Uit deze verwijzing viel voor verzoeker op te maken dat zijn klacht als kennelijk ongegrond was aangemerkt. Tevens is verzoeker pas in deze brief gewezen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.
Gezien hetgeen hiervoor onder 2.5 is aangegeven, is het niet juist dat de waarnemend directeur pas in zijn brief van 29 juli 1999 heeft aangegeven dat verzoekers klacht als kennelijk ongegrond was aangemerkt en heeft gewezen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.
De onderzochte gedraging op dit punt is in zoverre niet behoorlijk.
2.7 Verzoeker klaagt er in zijn verzoekschriften van 12 en 14 oktober 1999 met name over dat:
de ontvangst van zijn op 26 augustus 1999 bij het college van burgemeester en wethouders ingediende klacht niet schriftelijk is bevestigd;
de beslissing van het college van burgemeester en wethouders op zijn klacht van 26 augustus 1999, respectievelijk de beslissing van de raad van de gemeente Nijmegen op zijn klacht van 1 juli 1999 niet binnen de daarvoor geldende termijnen aan hem kenbaar is gemaakt;
de beslissing van het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de beslissing van de raad van de gemeente Nijmegen om zijn klacht buiten behandeling te laten niet voldoende is gemotiveerd.
In zijn brief van 16 oktober 1999 klaagt verzoeker er, in aanvulling op zijn verzoekschrift van 14 oktober 1999, over dat hij van het college van burgemeester en wethouders, respectievelijk de burgemeester geen reactie heeft ontvangen op zijn brieven van 29 augustus, respectievelijk 23 september 1999.
2.8 Ingevolge artikel 9:6 Awb dient het bestuursorgaan de ontvangst van de klacht schriftelijk te bevestigen. De ontvangst van verzoekers klacht van 26 augustus 1999 is niet schriftelijk bevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 9:6 Awb is dit niet juist.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.
2.9 Ingevolge artikel 9:8, tweede lid, Awb is het bestuursorgaan niet verplicht een klacht in behandeling te nemen, indien het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is. Ingevolge artikel 9:8, derde lid, Awb wordt de klager van het niet in behandeling nemen van zijn klacht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift in kennis gesteld.
2.10 Bij brief van 11 oktober 1999 is verzoeker in kennis gesteld van de beslissing van de raad van de gemeente Nijmegen om zijn klacht van 1 juli 1999 niet in behandeling te nemen. Bij brief van 30 september 1999 is verzoeker in kennis gesteld van de beslissing van het college van burgemeester en wethouders om zijn klacht van 26 augustus 1999 niet in behandeling te nemen.
In beide gevallen is de termijn waarbinnen verzoeker, op grond van het bepaalde in artikel 9:8, derde lid, Awb, op de hoogte had moeten worden gesteld van de beslissing om zijn klacht niet in behandeling te nemen overschreden.
De onderzochte gedraging op dit punt is in zoverre eveneens niet behoorlijk.
2.11 Verzoekers klacht van 26 augustus 1999 is door het college van burgemeester en wethouders niet in behandeling genomen. Ter onderbouwing van deze beslissing schreef het college van burgemeester en wethouders in zijn brief van 30 september 1999 dat verzoekers klacht als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Voorts schreef het college van burgemeester en wethouders van mening te zijn dat het belang van verzoeker bij behandeling van zijn klacht kennelijk onvoldoende was, terwijl ook het gewicht van de gedraging als kennelijk onvoldoende werd beoordeeld.
2.12 De beslissing op een klacht dient voldoende deugdelijk te worden gemotiveerd, zodat het voor de verzoeker kenbaar is welke overwegingen aan een dergelijke beslissing ten grondslag hebben gelegen.
2.13 Ingevolge het bepaalde in artikel 9:8, tweede lid, Awb is het bestuursorgaan niet verplicht een klacht in behandeling te nemen, indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is (zie achtergrond, onder 1.).
Ingevolge het bepaalde in artikel 9:10, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan onder andere van het horen van de klager afzien, indien de klacht kennelijk ongegrond is.
2.14 Indien een bestuursorgaan een klacht, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 9:8, tweede lid Awb, niet in behandeling neemt betekent dit dat het bestuursorgaan zich onthoudt van een uitspraak over de gedraging waarover wordt geklaagd.
Indien een bestuurorgaan een klacht als kennelijk ongegrond aanmerkt betekent dit dat het bestuursorgaan de klacht wel in behandeling heeft genomen en derhalve ook een uitspraak doet over de gedraging waarover wordt geklaagd.
2.15 Door de motivering om de klacht niet in behandeling te nemen te baseren op het ontbreken van voldoende belang bij verzoeker of het ontbreken van voldoende gewicht van de gedraging, en tegelijk de klacht als kennelijk ongegrond aan te merken, heeft het college van burgemeester en wethouders de beslissing op verzoekers klacht dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.
De onderzochte gedraging op dit punt is in zoverre niet behoorlijk.
2.16 Verzoekers klacht van 1 juli 1999 over het niet of niet naar behoren reageren op diverse brieven, is door de raad van de gemeente Nijmegen niet in behandeling genomen, omdat het gewicht van de gedraging waarover werd geklaagd door de raad als kennelijk onvoldoende werd beschouwd.
Ter onderbouwing van deze beslissing deelde het college van burgemeester en wethouders verzoeker bij brief van 11 oktober 1999 mee dat de raad onder andere tot deze beslissing was gekomen, omdat behandeling van verzoekers post op een - ook in zijn ogen - correcte wijze onevenredig veel aandacht van ambtenaren en bestuurders zou onttrekken aan andere werkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders gaf aan zich het recht voor te behouden om verzoekers correspondentie zodanig te behandelen dat een goede prioriteitsstelling niet wordt doorkruist en dat op zijn minst permanent voortdurende discussies worden voorkomen.
2.17 Deze onderbouwing van de beslissing om verzoekers klacht van 1 juli 1999 buiten behandeling te laten (zie ook bevindingen, onder A.6.11) impliceert dat de raad de klacht kennelijk ongegrond heeft geacht. De mededeling van het college van burgemeester en wethouders in de brief van 11 oktober 1999 dat verzoekers klacht niet door de raad van de gemeente Nijmegen in behandeling was genomen, omdat het gewicht van de gedraging waarover werd geklaagd door de raad als kennelijk onvoldoende werd beschouwd, is dan ook niet juist. In zoverre is de beslissing op verzoekers klacht dan ook onjuist gemotiveerd. Bovendien is in de brief van 11 oktober 1999 niet expliciet aangegeven, dat de raad verzoekers klacht kennelijk ongegrond achtte. In zoverre is de beslissing op verzoekers klacht ontoereikend gemotiveerd.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.
2.18 Verzoeker klaagt er tenslotte over dat geen reactie is gegeven op zijn brieven van 29 augustus, gericht aan het college van burgemeester en wethouders, en van 23 september 1999, gericht aan de burgemeester. In deze brieven gaf verzoeker zijn visie over de voorgenomen beslissing van de raad van de gemeente Nijmegen op zijn klaagschrift van 1 juli 1999. Deze brieven maken daarmee onderdeel uit van de klachtenprocedure, welke wordt afgerond via de beslissing van de raad en de schriftelijke motivering daaromtrent. Gelet op het feit dat verzoekers brieven onderdeel uitmaken van deze procedure kan niet gesteld worden dat het college van burgemeester en wethouders, respectievelijk de burgemeester gehouden waren afzonderlijk op deze brieven te reageren.
De onderzochte gedraging op dit punt is in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedragingen van de raad van de gemeente Nijmegen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zijn gegrond voor wat betreft de klachtonderdelen dat:
de beslissingen van de raad van de gemeente Nijmegen om verzoekers brieven van 15 februari, 18 maart en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen niet zijn voorbereid door de Commissie voor bezwaarschriften;
de beslissingen van de raad terzake niet of onvoldoende zijn gemotiveerd;
de ontvangst van verzoekers klaagschriften van 18 maart, 28 april 1999, 1 juli 1999 en 26 augustus 1999 niet schriftelijk zijn bevestigd;
de raad, door verzoekers brieven van 15 februari en 28 april 1999 niet als klacht in behandeling te nemen, ten onrechte heeft nagelaten zijn overwegingen te vermelden ten aanzien van de zienswijze die verzoeker gebruikmakend van het hem toegekende spreekrecht in commissievergaderingen naar voren heeft gebracht en vervolgens in zijn brieven van 21 mei 1998 en 24 september 1998 heeft neergelegd;
de waarnemend directeur van de Directie Inwoners in zijn brief van 22 juli 1999 niet expliciet heeft aangegeven dat verzoekers klacht van 15 juli 1999 als kennelijk ongegrond is aangemerkt en niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bij de Nationale ombudsman een klacht in te dienen;
verzoeker niet binnen de daarvoor geldende termijn in kennis is gesteld van de beslissingen van het niet in behandeling nemen van zijn klachten van 1 juli en 26 augustus 1999.
de beslissingen om zijn klachten van 1 juli en 26 augustus 1999 niet in behandeling te nemen niet deugdelijk zijn gemotiveerd;
De klacht over de onderzochte gedragingen van de raad van de gemeente Nijmegen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zijn niet gegrond voor wat betreft de klachtonderdelen dat:
de beslissingen van de raad op verzoekers klaagschriften van 18 maart en 28 april 1999 niet tijdig aan verzoeker kenbaar zijn gemaakt;
baliemedewerkers van het 'Open Huis' aan verzoeker geen exemplaar van de gemeentegids hebben meegegeven;
de gemeente Nijmegen zich op het standpunt stelt dat de bepalingen van de gemeentelijke Klachtenverordening door de inwerkingtreding van hoofdstuk 9 Awb van rechtswege hebben opgehouden te gelden;
door het college van burgemeester en wethouders, respectievelijk de burgemeester niet inhoudelijk is gereageerd op verzoekers brieven van 29 augustus en 23 september 1999.
40
99.03567/99.06002*
de nationale ombudsman