Op 3 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Hoofddorp, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Utrecht.
De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van deze klacht op 10 juli 2000 telefonisch contact op met het arrondissementsparket te Utrecht, met de vraag of er een oplossing voor de klacht in het vooruitzicht kon worden gesteld. Een medewerker van het arrondissementsparket liet de Nationale ombudsman bij faxbericht van 12 juli 2000 weten dat verzoeker per gelijke post inhoudelijk was bericht over zijn klacht. Verzoeker wendde zich op 13 juli 2000 bij faxbericht echter opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht. Hij stelde zich op het standpunt dat de brief van 12 juli 2000 geen bevredigende afdoening voor zijn klacht vormde.
Naar de gedraging van de officier van justitie te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd vervolgens een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker, een advocaat, klaagt erover dat de officier van justitie te Utrecht in juni 2000 heeft nagelaten alle stukken aan hem door te zenden die door het "Amtsgericht" te Mönchengladbach, Duitsland, op grond van het Haags Betekeningsverdrag 1965 aan de officier van justitie waren gestuurd, na betekening op een adres te Mönchengladbach.
Achtergrond
1. Haags Betekeningsverdrag (verdrag van 15 november 1965, Trb. 1966, 9; van toepassing geworden in de rechtsbetrekkingen tussen Nederland en Duitsland op 26 juni 1979, Trb. 1981, 150):
1.1. Artikel 1:
"Dit Verdrag is van toepassing in alle gevallen waarin in burgerlijke zaken of in handelszaken een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk ter betekening of kennisgeving naar het buitenland moet worden gezonden..."
1.2. Artikel 2:
"Iedere Verdragsluitende Staat wijst een centrale autoriteit aan, die tot taak heeft de uit een andere Verdragsluitende Staat afkomstige aanvragen om betekening of kennisgeving overeenkomstig de artikelen 3-6 in ontvangst te nemen en af te doen…"
1.3. Artikel 6:
"De centrale autoriteit van de aangezochte Staat, of de daarvoor door die Staat aangewezen autoriteit, maakt een verklaring op (...)
De verklaring behelst dat aan de aanvrage uitvoering is gegeven en vermeldt tevens de vorm waarin, de plaats waar en het tijdstip waarop dit is geschied, alsmede de persoon aan wie het stuk is afgegeven. (…)
De verklaring wordt rechtstreeks toegezonden aan de aanvrager."
1.4. Artikel 18:
"Iedere Verdragsluitende Staat kan naast de centrale autoriteit andere autoriteiten aanwijzen, wier bevoegdheden door die Staat worden geregeld…"
2. Uitvoeringswet Betekeningsverdrag 1965 (wet van 8 januari 1975, Stb. 5):
2.1. Artikel 2:
"1. Als centrale autoriteit, bedoeld in artikel 2 van het verdrag, wordt voor Nederland aangewezen de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
2. Tot het ontvangen en afdoen van aanvragen om betekening of kennisgeving overeenkomstig de artikelen 3-6 van het verdrag binnen het rechtsgebied van een andere arrondissementsrechtbank dan die te 's-Gravenhage is tevens bevoegd de officier van justitie bij die andere rechtbank."
2.2. Artikel 9:
"De ambtenaar bij het openbaar ministerie doet de verklaring, bedoeld in artikel 6 van het verdrag, onmiddellijk na ontvangst toekomen aan de procureur of gemachtigde van de persoon, ten verzoeke van wie het exploit werd uitgebracht, of, indien uit het exploit niet blijkt van een procureur of gemachtigde, aan deze persoon zelf."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker deed op enig moment de deurwaarder het verzoek tot betekening aan het arrondissementsparket te Utrecht van een aanvraag tot betekening van een dagvaarding op een adres in Mönchengladbach, Duitsland. Hij deed dit verzoek in het kader van het Haags Betekeningsverdrag 1965 (zie in dit verband ook achtergrond, onder 1. en 2.1).
De officier van justitie te Utrecht zond op zijn beurt op 19 mei 2000 een aanvraag tot betekening aan het "Amtsgericht" in Mönchengladbach.
2. Het "Amtsgericht" zond bij brief van 15 juni 2000 één of meer stukken die op dit geding betrekking hebben terug aan de officier van justitie te Utrecht, na de betekening op het bedoelde adres in Duitsland. In de brief van het "Amtsgericht" aan de officier van justitie te Utrecht staat onder meer het volgende vermeld:
"Als Anlage wird ein Zustellungszeugnis (verklaring van betekening; N.o.) nebst Kopie des Zustellungsersuchens (aanvraag tot betekening; N.o.) übersandt."
3. Op de verklaring van betekening stond onder meer vermeld dat de betekening had plaatsgevonden op 10 juni 2000. Op dit document stonden op de linker bovenhoek twee elkaar deels overlappende delen van stempels afkomstig uit Mönchengladbach. De stempels waren op zodanige wijze op de hoek van het document geplaatst, dat slechts een klein deel ervan zichtbaar was.
4. De officier van justitie te Utrecht stuurde aan verzoeker bij brief van 21 juni 2000 de uit Duitsland ontvangen verklaring van betekening door, ingevolge artikel 9 van de Uitvoeringswet Betekeningsverdrag 1965 (zie achtergrond,, onder 2.2.).
5. Bij brief van 22 juni 2000 deelde verzoeker het arrondissementsparket te Utrecht onder meer het volgende mee:
"Ik wijs u op bijgaand kopie 'Zustellungszeugnis'. Zoals aan de stukjes stempel links bovenaan te zien is, heeft u het door het Amtsgericht Mönchengladbach aan elkaar geniete en vervolgens met een dienststempel verzegelde pakketje documenten uit elkaar getrokken en vervolgens maar een deel van die stukken doorgestuurd. Ik begrijp werkelijk niet, hoe u er bij komt een dergelijke verzegeling te verbreken c.q. waarmerk van authenticiteit te vernietigen en een deel van de stukken achter te houden.
(…)
Uit de brief van het Amtsgericht blijkt voorts, dat nog een kopie van de aanvraag tot betekening bijgevoegd was. Die heeft u mij niet toegestuurd. Het zal de achterkant van het 'Zustellungszeugnis' zijn. (…) Wat heeft u nog meer niet meegestuurd?"
6. Bij brief van 27 juni 2000 deelde het "Amtsgericht" te Mönchengladbach verzoeker, in reactie op een van hem afkomstige brief, onder meer het volgende mee:
"…wird mitgeteilt, dass sämtliche Unterlagen über die Zustellung dem Officier van Justitie in Utrecht als ersuchende Behörde übersandt wurden.
Die Kopie, die Sie hierher zurück reichen, ist nur ein Teil der Unterlagen, die mit einem Siegel verbunden an die niederländische Behörde zurückgesandt wurden.
Die Zustellung wurde nach dem Haager Übereinkommen von 1965 (…) durchgeführt.
Alle anderen von Ihnen gewünschten Unterlagen müssten sich in der dortigen Gerichtsakte oder in de Akte des Officier van Justitie Utrecht UT-4301-588-00 befinden."
7. Verzoeker wendde zich op 3 juli 2000 met zijn klacht tot de Nationale ombudsman. Nadat de Nationale ombudsman de klacht op 10 juli 2000 aan de officier van justitie te Utrecht had voorgelegd met de vraag of een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld, liet de officier van justitie verzoeker bij brief van 12 juli 2000 onder meer het volgende weten:
"Uit informatie van de heer B. van onze administratie is mij het volgende gebleken.
Naar aanleiding van uw verzoek is de dagvaarding in kwestie verstuurd naar het Amtsgericht in Mönchengladbach. Aldaar is zorg gedragen voor betekening en de daarop betrekking hebbende stukken zijn geretourneerd naar het parket in Utrecht. Achter de akte van uitreiking zat de envelop geniet waarin de originele stukken door ons naar Duitsland waren verzonden. Van een verzegeling was overigens geen sprake (het is u wellicht bekend dat als een Duitse officiële instantie een stuk verzegelt, hier op grondige wijze zelfs zegellak en touw aan te pas komt). Het bewuste nietje is verwijderd, omdat op het Utrechtse parket een kopietje moest worden gemaakt van de stukken voor het eigen dossier. Abusievelijk is de bewuste envelop (waarop geen relevante gegevens stonden vermeld) niet opnieuw aan de akte van uitreiking geniet. Dat is het enige stuk dat niet bijgevoegd was. De in de brief van het Amtsgericht aangekondigde kopie van het 'Zustellungsersuchen' was niet verzonden aan het parket en kon dus ook niet aan u worden doorgezonden.
Juist is derhalve het door u gestelde feit dat een nietje is verwijderd, onjuist dat het hier een officiële verzegeling betreft. Als sprake is van een officiële verzegeling, wordt deze uiteraard nimmer verbroken. Uw stelling dat niet alle relevante stukken aan u zijn doorgezonden is eveneens onjuist; weliswaar is de oorspronkelijke verzendenvelop niet aan u toegestuurd, maar deze envelop bevatte geen relevante informatie.
(…)
Uw insinuatie dat stukken achtergehouden zijn, acht ik (…) onjuist en ongepast.
Uit het voorgaande is af te leiden dat er in deze zaak niets te herstellen is; u heeft alle benodigde papieren ontvangen, met uitzondering van één envelop waarop geen relevante informatie stond. Ik vertrouw er dan ook op dat hiermee de kwestie naar behoren is afgedaan."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
"Ik (werd naar aanleiding van de brief van 22 juni 2000; zie hiervóór, onder A.5; N.o.) (…) opgebeld door een mevrouw van het parket (…). Zij deelde mij mede, dat er 'enkel maar een envelopje' onder de verzegeling gezeten had en dat men die weggegooid had.
Ik heb dat bestreden; de procedures in Duitsland kennende, weet ik, dat er méér was; bijvoorbeeld de achterzijde van dat document op een apart vel gekopieerd en bovendien (subsidiair) heb ik gesteld, dat men ook 'enkel maar een envelopje' er nóóit vanaf had mogen halen, omdat nu nooit meer vastgesteld kan worden, dat het inderdaad 'enkel maar een envelopje' was. Het kan van alles en nog wat geweest zijn."
2. Verzoeker deelde in reactie op de brief van de officier van justitie te Utrecht van 12 juli 2000 onder meer het volgende mee:
"Men beseft kennelijk niet (…) dat je bij de executierechter (die de exequator moet geven) niet kunt aankomen met een blote bewering, dat het slechts een envelopje was; de executierechter ziet aan de stempel, dat er méér stukken geweest moeten zijn en wil die zien.
En als het inderdaad enkel maar een envelopje was, dan had die er gewoon aan moeten blijven zitten, zodat de executierechter dat zelf had (kunnen; N.o.) waarnemen.
Of er op dat envelopje (nu even in het midden latende, of het wel een envelopje was) wel of geen relevante gegevens stonden, staat niet ter beoordeling aan parketambtenaren, maar aan de rechter; eerst de beslissingsrechter die oordeelt, of hij de zaak in behandeling wil nemen, daarna de executierechter, of hij zijn zegen aan dat buitenlandse vonnis geeft.
(…)
De Duitse overheid doet ook wat met touwtjes en plakzegels (…), maar dat neemt niet weg, dat men in Duitsland door middel van het omvouwen van de hoek en het vervolgens aan elkaar nieten van stukken met een stempel over die hoek heen een soort van verzegeling/waarborg heeft willen laten aanbrengen, juist om de rechter te waarschuwen, als de boel uiteengerukt wordt: 'Let op! Er was nog meer dan dit éne vel!'."
3. Bij brief van 2 augustus 2000 deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
"Dat van dat envelopje is dolle fantasie; waarom zou het Duitse gerecht een envelopje aanhechten en 'mit einem Siegel verbinden'??? (…) Natuurlijk ging het om heel andere en wèl belangrijke documenten."
C. Standpunt minister van justitie
1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht, en in reactie op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:
"Verzoeken tot betekening van stukken in het buitenland worden op het parket te Utrecht ingeboekt en krijgen een apart nummer (een zogenaamd UT-4301-nummer). De registratie van het verzoek vindt zowel fysiek als elektronisch plaats. Er wordt door het parket een dossier aangemaakt waarin zich een afschrift bevindt van de stukken die aan het parket ter betekening zijn verzonden alsmede wordt hiervan in een aparte geautomatiseerde administratie melding gemaakt. In deze administratie wordt bijgehouden wanneer het exploit is binnengekomen, wie de verzoeker is en voor wie het exploit bestemd is. Vervolgens worden de stukken naar het buitenland gestuurd ter betekening. Als de stukken uit het buitenland terugkomen, wordt het bijbehorende dossier opgezocht in het systeem. Er wordt een kopie gemaakt van de binnengekomen stukken (teneinde het eigen dossier compleet te houden en om te kunnen controleren of het dossier terecht is afgeboekt) en het verzoek wordt administratief afgeboekt. Het kan zijn dat een nietje moet worden verwijderd om de stukken te kunnen kopiëren.
In de zaak van de heer P. (verzoeker; N.o.) is overeenkomstig de bovengenoemde werkwijze gehandeld.
De op de betekening betrekking hebbende stukken zijn door het Amtsgericht in Mönchengladbach geretourneerd naar het parket in Utrecht. Achter de akte van uitreiking zat de envelop geniet waarin de originele stukken door het parket naar Duitsland waren verzonden. Teneinde voor de eigen documentatie stukken te kopiëren is dit nietje verwijderd. Abusievelijk is deze envelop niet opnieuw aan de akte van uitreiking geniet. Ten gevolge daarvan is de envelop, waarop overigens geen relevante informatie stond, niet aan de heer P. verzonden. Anders dan betrokkene stelt zijn alle overige stukken wél aan betrokkene verzonden. Bijgaand treft u een afschrift aan van de stukken die door het Amtsgericht naar het parket zijn verzonden en zijn opgenomen in de registratie van het parket. Deze stukken zijn aan de heer P. doorgezonden. De in de brief van het Amtsgericht aangekondigde kopie van het 'Zustellungsersuchen' (betekeningsverzoek; N.o.) was niet aan het parket verzonden en kon derhalve niet aan de heer P. worden doorgezonden. De heer P. is door middel van bijgevoegde brief van 12 juli 2000 door de officier van justitie op de hoogte gesteld van de gang van zaken.
Het College (van procureurs-generaal; N.o.) is, op basis van de informatie van de hoofdofficier van justitie Utrecht, van oordeel dat de klacht van de heer P., dat naast de envelop nog overige stukken door het parket te Utrecht niet aan hem zijn doorgezonden, ongegrond is. Ik deel dit oordeel van het College."
2. Bij zijn reactie op de klacht zond de Minister de Nationale ombudsman - voor zover in dit verband van belang - afschriften van de volgende stukken:
- de aanbiedingsbrief van 21 juni 2000 van de officier van justitie te Utrecht aan verzoeker, bij de doorzending van de stukken die het "Amtsgericht" te Mönchengladbach aan de officier van justitie had gezonden;
- de brief van het "Amtsgericht" te Mönchengladbach van 15 juni 2000 aan de officier van justitie te Utrecht, houdende de mededeling dat daarbij aan de officier van justitie kopieën werden verzonden van de verklaring van betekening (Zustellungszeugnis) en de aanvraag tot betekening (Zustellungsersuchen);
- de verklaring van betekening van het "Amtsgericht" te Mönchengladbach van 15 juni 2000;
- het op 19 mei 2000 door de officier van justitie te Utrecht ingevulde aanvraagformulier tot betekening, waarop geen (delen van) stempels van het "Amtsgericht" te Mönchengladbach zichtbaar zijn, en;
- een door de officier van justitie te Utrecht ingevulde formulier "Aard en onderwerp van het stuk".
D. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de Minister onder meer het volgende mee:
"Vreemd, dat de Minister meldt, dat de kopie van het door het 'Amtsgericht' Mö-G genoemde 'Zustellungsersuchen' niet aan het Parket verzonden was. Waarom trok men ten Parkette dan niet meteen aan de bel, toen men dat constateerde? Ik kan het U verklappen: (1) het interesseert de ambtenarij geen bliksem, als er iets misgaat, want het is toch allemaal rekening burger en (2) de Minister zegt maar wat. Immers, hij stuurt een kopie van het 'Zustellungsersuchen' (ook wel 'Antrag auf Zustellung' genoemd) zelf mee met zijn brief."
Beoordeling
1.1. Verzoeker, een advocaat, heeft door tussenkomst van een deurwaarder aan de officier van justitie te Utrecht op enig moment het verzoek gedaan een dagvaarding te doen betekenen op een adres in Mönchengladbach, Duitsland. Hij deed dit verzoek in het kader van het Haags Betekeningsverdrag 1965 (zie achtergrond,onder 1.).
De officier van justitie te Utrecht, daartoe bevoegd op grond van artikel 2, tweede lid van de Uitvoeringswet Betekeningsverdrag 1965 (zie achtergrond,, onder 2.1), zond vervolgens een aanvraag tot betekening aan het "Amtsgericht" te Mönchengladbach.
1.2. Nadat de betekening op 10 juni 2000 in de aangezochte staat had plaatsgevonden, liet het "Amtsgericht" de officier van justitie bij brief van 15 juni 2000 weten hem daarbij twee documenten (retour) te zenden: een verklaring van de betekening, en een kopie van de aanvraag tot betekening. Op de verklaring van betekening bevond zich op de linker bovenhoek van het document twee gedeelten van stempels afkomstig uit Mönchengladbach.
De officier van justitie stuurde aan verzoeker bij brief van 21 juni 2000 de uit Duitsland ontvangen verklaring van betekening door, op grond van artikel 9 van de Uitvoeringswet Betekeningsverdrag 1965 (zie achtergrond, onder 2.2). Een afschrift van de aanvraag tot betekening stuurde de officier verzoeker niet toe.
Daarnaar door verzoeker gevraagd, liet het "Amtsgericht" bij brief van 27 juni 2000 weten, dat het álle documenten die op de betekening betrekking hadden aan de officier van justitie te Utrecht had toegezonden, en dat deze documenten door middel van een “Siegel” aan elkaar waren verbonden.
2. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie heeft nagelaten alle stukken aan hem door te zenden die het "Amtsgericht" te Mönchengladbach, op grond van het Haags Betekeningsverdrag 1965, aan de officier van justitie had gestuurd na betekening op een adres te Mönchengladbach.
3. De Minister van Justitie heeft laten weten dat de door het "Amtsgericht" bedoelde kopie van de aanvraag tot betekening zich niet bevond tussen de stukken die door het parket te Utrecht uit Duitsland waren ontvangen. Wel beschikte het parket overigens over een afschrift van de aanvraag voor het eigen dossier; de Minister zond de Nationale ombudsman hiervan een kopie toe bij zijn reactie op de klacht.
Voorts heeft de Minister laten weten dat de envelop waarin de officier van justitie de stukken aan het gerecht in Duitsland had verzonden, bij ontvangst van de stukken retour uit Duitsland met een nietje achter de akte van uitreiking was bevestigd. Deze envelop, waarop geen relevante gegevens stonden vermeld, is abusievelijk niet aan verzoeker doorgezonden, aldus de Minister. De Minister liet weten dat alle overige uit Duitsland ontvangen stukken aan verzoeker zijn doorgezonden.
4. De officier van justitie te Utrecht heeft het bepaalde in artikel 9 van de Uitvoeringswet Betekeningsverdrag (zie achtergrond,, onder 2.2) in acht genomen, door de verklaring van betekening als bedoeld in artikel 6 van het Haags Betekeningsverdrag aan verzoeker door te sturen.
Vast staat dat de officier van justitie de retour ontvangen envelop, waarin hij de stukken oorspronkelijk naar Duitsland had gestuurd, niet aan verzoeker heeft doorgezonden. Vast staat voorts dat de officier van justitie verzoeker niet een afschrift heeft toegezonden van de aanvraag tot betekening. Of op het parket te Utrecht uit Duitsland een afschrift van de aanvraag tot betekening retour is ontvangen, kan niet worden vastgesteld. De stellingen staan op dit punt tegenover elkaar. Wat hiervan verder ook zij, de wet vereist niet dat de officier van justitie deze stukken aan de betrokkene doorzendt. In dit geval behoefde ook anderszins niet van de officier van justitie te worden verwacht dat hij deze stukken aan verzoeker had doorgezonden. Immers, niet is gesteld of gebleken dat aan de gegevens die op deze stukken stonden vermeld - naast de verklaring van de betekening van de dagvaarding - zelfstandige betekenis toekwam, en dat verzoeker derhalve belang had bij het kennisnemen van de inhoud ervan.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.