2001/002

Rapport

Op 25 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V1 en de heer V2 te 's-Gravenhage, ingediend door mevrouw mr. drs. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Vervolgens werd duidelijk dat tegen verzoekers een strafzaak aanhangig zou worden gemaakt voor de politierechter te 's-Gravenhage. Aangezien deze strafzaak zeer nauw samenhing met de gedraging waarop de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht betrekking had, viel niet uit te sluiten dat de beslissing van de politierechter de mogelijkheden voor onderzoek van de Nationale ombudsman zou beperken of zelfs (gedeeltelijk) zou wegnemen. De Nationale ombudsman is immers ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman gehouden de rechtsgronden van een rechterlijke uitspraak in acht te nemen. Gelet op de mogelijke consequenties van de uitspraak van de politierechter voor het onderzoek naar en de beoordeling van de klacht, besloot de Nationale ombudsman het onderzoek op te schorten, totdat de rechterlijke uitspraak in de strafzaak onherroepelijk was geworden.

De gemachtigde van verzoekers wendde zich vervolgens bij brieven van 12 mei en 25 mei 1999 opnieuw tot de Nationale ombudsman met de mededeling dat de politierechter haar cliënten op 27 april 1999 had vrijgesproken. Zij verzocht de Nationale ombudsman andermaal de klacht in behandeling te nemen.

Vervolgens werd het onderzoek naar de gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), heropend. Voorts werd besloten ook de Minister van Justitie bij het onderzoek te betrekken, aangezien de officier van justitie te 's-Gravenhage betrokken was geweest bij het besluit om tot aanhouding van verzoekers over te gaan.

Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers klagen er over dat het regionale politiekorps Haaglanden hen op 14 augustus 1997 na een uitnodiging om op het bureau te komen voor een gesprek met de rayonagent in verband met een burenruzie, heeft aangehouden wegens openlijke geweldpleging.

In dit verband klagen verzoekers er ook over dat de officier van justitie te 's-Gravenhage voor de aanhouding toestemming heeft gegeven.

Verder klagen verzoekers erover dat de politie verzoekster op buitenproportionele wijze ("als een voortvluchtige misdadiger") op de openbare weg tot stoppen heeft gedwongen en heeft aangehouden.

Voorts klagen verzoekers erover dat de politie hen gedurende de ophouding voor verhoor niet goed heeft behandeld en onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en persoonlijke omstandigheden, doordat de politie:

- hun geen toestemming heeft gegeven om voor hen belangrijke telefoongesprekken te plegen (respectievelijk met een zakelijke relatie en een ziekenhuis);

- hun geen voedsel en, terwijl in de cellen een hoge temperatuur heerste, ondanks herhaalde verzoeken nauwelijks te drinken heeft gegeven, en ook overigens geen rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van verzoekster (die enige dagen later een zware operatie moest ondergaan en verschijnselen van diabetes heeft).

Verder klagen verzoekers erover dat de politie zich tijdens het verhoor laatdunkend over verzoekster heeft uitgelaten, en onderdelen van de verklaring van verzoekster, ondanks haar uitdrukkelijk verzoek, niet in het proces-verbaal heeft opgenomen.

Tot slot klagen verzoekers erover dat de politie heeft geweigerd om hun aangifte - die naar de lezing van verzoekers betrekking heeft op dezelfde gebeurtenis als die ter zake waarvan zij zijn aangehouden - op te nemen.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 29, eerste lid:

"In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht."

Artikel 54, eerste lid:

"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven (...) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Artikel 61 Sv:

"1. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.

2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."

Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering verplicht opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal op te maken van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Ingevolge door de hoofdofficieren van justitie aan de politie bekend gemaakte voorschriften van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven dient te allen tijde proces-verbaal te worden opgemaakt van handelingen van de politie waarbij dwangmiddelen zijn toegepast, uitgaande van het moment van aanhouding van de verdachte.

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 32:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren en de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werd zowel aan de korpsbeheerder als aan verzoekers een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Van geen van hen werd binnen de gestelde termijn een reactie ontvangen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op donderdag 14 augustus 1997 hield de politie verzoekers aan op verdenking van openlijke geweldpleging en/of poging tot zware mishandeling. Verzoekers werden ingesloten op het politiebureau. Na hen te hebben verhoord, zond de politie verzoekers later die dag heen.

2. Verzoekers konden zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen hen was opgetreden. Zij dienden via hun gemachtigde een klacht in bij de politie.

3. De burgemeester van 's-Gravenhage deed de klacht af bij brief van 8 mei 1998. In deze aan de gemachtigde van verzoekers gerichte brief is onder meer het volgende opgenomen:

"INHOUDELIJK:

Uit de bij u, door V1 en V2, ingediende klacht valt op te maken dat de grieven van de klagers betreffen:

1. Beide klagers zijn op grond van misleidende informatie naar Bureau Loosduinen gegaan;

2. Klaagster V1 werd als een voortvluchtige misdadiger tot stoppen gedwongen;

3. (...);

4. Klaagster V1 kreeg geen toestemming om het Rode Kruis Ziekenhuis te bellen om een geplande opname te bevestigen;

5. Beide klagers hebben uren lang zonder eten en nagenoeg zonder drinken in een snikhete cel moeten verblijven;

6. Tijdens het verhoor van klaagster V1 werd door de rechercheur een beoordeling van haar persoonlijkheid gegeven die als zeer kwetsend werd ervaren;

7. Enige onderdelen van de verklaring van klaagster V1 werden ondanks haar verzoek niet in het proces-verbaal opgenomen;

8. Beide klagers werden niet in de gelegenheid gesteld om van hun kant aangifte te doen;

9. Er werd geen rekening gehouden met het feit dat klaagster V1 op korte termijn een zware operatie moest ondergaan;

10. Klager V2 werd niet in de gelegenheid gesteld om een klant af te zeggen.

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Klaagster V1 werd volgens haar op zondag 10 augustus 1997 door de politie van Bureau Loosduinen benaderd om op donderdag 14 augustus 1997 omstreeks 11. 30 uur met de rayonagente O. te komen praten. Zij wilde haar levenspartner meenemen hetgeen goed gevonden werd. Na een half uur in de receptie gewacht te hebben werden klagers naar een spreekkamertje geleid. Volgens klagers kwamen na enkele minuten de rechercheur N. en voornoemde O. het spreekkamertje binnen. Men ging weer weg en vervolgens kwamen er twee surveillanten het spreekkamertje binnen en verzochten V2 met hun mee te gaan omdat hij aangehouden was wegens openlijke geweldpleging. V2 moest de hond die zij bij zich hadden en zijn telefoon aan V1 afgeven. Vijf minuten later verliet klaagster, met haar hond, het bureau. Zij stapte in haar auto om naar huis te rijden en een advocaat te bellen. Op de Laan van Meerdervoort kreeg zij middels het stopbord van een politievoertuig een stopteken. Men vroeg om haar rijbewijs. De betreffende politiemedewerkers deelden haar mede dat zij was aangehouden wegens openlijke geweldpleging en dat zij niet had mogen weglopen. (...) Klaagster werd geleid voor een hulpofficier van justitie en kreeg te horen waarvan zij werd verdacht en dat een rechercheur met haar zou komen praten. Volgens klaagster heeft zij beleefd gevraagd of er contact opgenomen kon worden met het Rode Kruis Ziekenhuis in verband met een definitieve opname afspraak die zij die middag moest maken. Aan het verzoek van klaagster werd volgens haar niet voldaan. Klagers hebben, volgens hun zeggen, tot ongeveer 17.30 uur vastgezeten in een bloedhete cel zonder eten of drinken. Na een paar maal vragen kreeg klaagster V1 een bekertje water.

Men vroeg aan klaagster V1 of zij een verklaring wilde afleggen. Zij gaf aan dat zij haar verklaring zelf wel kon dicteren omdat zij veel te maken had gehad met de procedures aangezien zij als politie- en justitietolk werkzaam was geweest. Klaagster V1 verklaarde onder andere veel over haar buren. Volgens haar werden deze verklaringen ten opzichte van haar in het negatieve getrokken. Op een gegeven ogenblik zei N. tegen haar dat haar verhaal zeer ongeloofwaardig op hem overkwam en dat zij zich een houding aanmat alsof zij over de psychische toestand van iedereen kon oordelen. Nadat klaagster vervolgens als leugenaar was uitgemaakt besloot zij zich verder te beroepen op haar zwijgplicht en ook niets meer te tekenen. Tijdens het verhoor kwam ter sprake dat een getuige had gezien dat klaagster op een gestapo-achtige manier op haar buurvrouw A. had staan inhakken. Klaagster antwoordde dat deze getuige (hoewel zij niet wist wie dat was), niet bij de schermutselingen was geweest en niets gezien kon hebben.

Klaagster legde volgens haar onder andere een verklaring af over de burenschermutselingen, dat zij door haar buren met rust gelaten wilde worden en geen narigheid meer wenste. Dat zij dit niet wilde voor zich zelf, voor haar partner, omdat zij in het ziekenhuis opgenomen moest worden en omdat zij haar naam als politie- justitietolk hoog te houden had. Deze verklaring wilde men niet in het proces-verbaal opnemen. Toen klaagster tegen de rechercheur zei dat er dan een onjuist beeld zou ontstaan kreeg zij te horen dat zij haar zaak later op de rechtbank maar moest bijkleuren. Klaagster gaf van haar kant aan dat zij bepaalde gedeelten van haar verklaringen betreffende de vervuilde bewoning van mevrouw X en de gedragingen van mevrouw Z verwijderd wilde zien. De politie stond er op een en ander te laten staan om een beeld te scheppen. Klagers gaven meerdere malen te kennen dat zij een tegenaangifte wensten te doen in verband met de molestaties van mevrouw A. Dit werd geweigerd. Klager V2 werd, ondanks zijn verzoek daartoe, niet in de gelegenheid gesteld om een klant, waar hij een afspraak mee had, af te zeggen. Hij is hierdoor de voornoemde klant kwijt geraakt.

OORDEEL:

Ad1:

Er was gedurende enige tijd sprake van onenigheid tussen de bewoners van de percelen (...) en (...) te Den Haag. Omtrent deze onenigheid werd derhalve bemiddelend opgetreden door geüniformeerd personeel en de twee rayonagenten van Bureau Loosduinen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de rayonagente O. van Bureau Loosduinen mevrouw V1 had gevraagd om op donderdag 14 augustus 1997 te 11.30 uur naar Bureau Loosduinen te komen om de problemen op een rijtje te zetten en nader te bespreken. Op verzoek van V1 en met toestemming van de rayonagente O. zou V2 bij het gesprek aanwezig zijn. Op donderdag 14 augustus 1997 omstreeks 10.00 uur verscheen aan het Bureau Loosduinen een vrouw die aangifte deed van openlijke geweldpleging gepleegd door V1 en V2 (...). N. (...) nam de aangifte op. Hij vernam van de rayonagente dat zij een afspraak had met beide personen. Gezien de ernst van de zaak en het feit dat beide personen aan het bureau zouden verschijnen nam N. terstond contact op met de Officier van Justitie (...). Hij deed dit in verband met de vraag of het ethisch verantwoord was beide personen als verdachten aan het bureau aan te houden terwijl zij uit andere hoofde, ook al ging het om dezelfde zaak, vrijwillig aan het Bureau Loosduinen zouden verschijnen. De Officier van Justitie gaf toestemming om beide personen buiten heterdaad, en in dit geval in het Bureau Loosduinen, aan te houden. Uit het onderzoek kwam naar voren dat V1 en V2 na aankomst in Bureau Loosduinen, op verzoek van N., door twee geüniformeerde politiemedewerkers, respectievelijk in Bureau Loosduinen en op de Laan van Meerdervoort werden aangehouden. De ontstane situatie is aan beide personen uitgelegd. Beide klagers zijn niet op grond van misleidende informatie naar Bureau Loosduinen gegaan om aangehouden te worden. De situatie ontstond spontaan omdat er aangifte van openlijke geweldpleging werd gedaan.

Ik acht dit klachtpunt ongegrond.

Ad 2:

Zoals uit ad 1 is op te maken was het de bedoeling dat beide klagers aan het Bureau Loosduinen aangehouden zouden worden. Door een misverstand werd in Bureau Loosduinen alleen V2 aangehouden en liet men V1 enkele minuten alleen achter in een spreekkamer.

Zij liep met de hond, die beide klagers bij zich hadden op het moment dat zij Bureau Loosduinen binnen traden, het bureau uit, stapte in haar auto en reed weg. Het misverstand werd terstond onderkend en N. verzocht een politiepatrouille V1 alsnog aan te houden. Uit het onderzoek kwam naar voren dat twee politiemedewerkers, in uniform gekleed met het stopbord van een als zodanig herkenbaar politiemotorvoertuig, V1 op de Laan van Meerdervoort te Den Haag een stopteken gaven. V1 bracht haar voertuig tot stilstand. Men vroeg aan V1 of zij haar rijbewijs mochten inzien. Daarna deelde men haar mede dat zij was aangehouden als verdacht van openlijke geweldpleging. Zij werd overgebracht naar Bureau Loosduinen en geleid voor een hulpofficier van Justitie. De twee politiemedewerkers gaven V1 een wettelijk toegestaan stopteken. Zij vroegen haar rijbewijs ter inzage. Zij wisten nu zeker dat zij met V1 te maken hadden en gingen tot aanhouding over. Deze manier van werken was gebruikelijk en niet buitenproportioneel.

Ik acht dit punt ook ongegrond.

(...)

Ad 4:

Het was de rechercheur N. en de rayonagente O. bekend dat V1 op een opname in het Rode Kruis Ziekenhuis zat te wachten. In het bijzijn van de rayonagente O. en V1 heeft N. contact opgenomen met het Rode Kruis Ziekenhuis en de zaak van klaagster uitgelegd. Vanwege het Rode Kruis Ziekenhuis werd verzekerd dat er geen consequenties zouden ontstaan wanneer het geplande overleg tussen V1 en bureau opname van het genoemde ziekenhuis vertraging zou oplopen. Deze kennisgeving werd aan V1 medegedeeld.

Na aanhouding is het de gewoonte dat er niet door de verdachten wordt getelefoneerd. N. heeft contact opgenomen met het Rode Kruis Ziekenhuis en hiervan kennis gegeven aan V1.

Ik acht dit klachtpunt ongegrond.

Ad 5:

Klagers werden na hun aanhouding opgehouden in de daarvoor bestemde cellen. Gezien het tijdvak van het jaar brandde er geen verwarming. Op 14 augustus 1997 werd door de KNMI een temperatuur gemeten van 15,4 en 21,5 graden Celsius. Achteraf kan niet bepaald worden wat de temperatuur in de cellen was op 14 augustus 1998. Uit het onderzoek kwam naar voren dat N. klagers een maaltijd heeft aangeboden. Door klagers werd dit niet aangenomen. Voorts werden klagers al voor het verhoor door de rayonagente O. van drinken voorzien. Op verzoek van V1 werd haar een beker drinken gegeven.

Voor wat betreft het voorzien van eten en drinken acht ik dit klachtgedeelte ongegrond. Voor wat betreft de temperatuur in de cellen kan ik geen oordeel geven.

Ad 6:

Uit het onderzoek kwam naar voren dat V1 tijdens het verhoor duidelijk te kennen gaf dat zij alle portiekbewoners dusdanig kende dat zij van hen kon zeggen in hoeverre deze een al dan niet psychische stoornis zouden hebben. Klaagster had een hooghartige houding ten opzichte van N. en de rayonagente O. en vond het voorval waarover zij gehoord werd niet belangrijk. Dit uitte zij door opmerkingen en vragen te bagatelliseren. Naar aanleiding van de houding van klaagster heeft N. een mening over haar houding gegeven zonder zich daarbij beledigend op te stellen. Na het geven van de mening wilde klaagster geen verdere verklaring meer afleggen.

N. heeft V1 tijdens het verhoor niet onjuist bejegend. Hij heeft op een juiste en gebruikelijke manier het verhoor afgenomen.

Ik acht dit klachtpunt eveneens ongegrond.

Ad 7:

Tijdens het verhoor door de rechercheur N. werden alle antwoorden op de door hem gestelde vragen in de verklaring opgenomen. Er zijn geen delen van de verklaring weggelaten. Het kan overigens wel zo zijn dat niet terzake dienende verhalen over de buren niet in de verklaring zijn opgenomen.

Ik acht dit klachtpunt ongegrond.

Ad 8:

Eveneens wilden klagers tijdens het verhoor contra-aangiften doen. De terzake dienende verklaringen over een getuige (waar zij de naam niet van wisten, maar waar zij het vermoeden van hadden) zijn in het proces-verbaal opgenomen. Datgene waar men aangifte van wilde doen had niets te maken met een reële aangifte maar met een soort van wraakactie.

Ook dit klachtpunt acht ik ongegrond.

Ad 9:

Klagers, dus ook klaagster V1, zijn binnen zes uur na aanhouding in vrijheid gesteld. Zie voorts punt ad 4. Er is dus wel degelijk rekening gehouden met de toekomstige opname in het Rode Kruis Ziekenhuis van V1.

Ik acht dit klachtpunt eveneens ongegrond.

Ad 10:

Uit het onderzoek kwam naar voren dat V2 heeft gevraagd of hij een zakelijk telefoontje mocht plegen. Dit werd geweigerd. Het is gebruikelijk dat een aangehouden verdachte na zijn/haar aanhouding niet mag telefoneren. Dit is aan klager uitgelegd.

Ik acht dit klachtpunt ongegrond."

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers is samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Informatie van de korpsbeheerder

1.1. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman bij brief van 18 september 1998 een aantal op het onderzoek naar de klacht betrekking hebbende stukken.

In een op 5 februari 1998 - naar aanleiding van de door verzoekers bij de politie ingediende klacht - opgemaakt rapport van de brigadier van politie N. is onder meer het volgende opgenomen:

"Zoals uit de stukken gevoegd bij de klacht blijkt was reeds gedurende enige tijd sprake van onenigheid tussen de bewoners van de woningen (...) aan de (...)-laan. Daarin is behalve door uniformpersoneel van de politie Haaglanden ook door een rayonagent bemiddeld. Dit resulteerde in een afspraak op donderdag 14 augustus 1997 te 11.30 uur om de problemen nader te bespreken tussen de rayonagent O. en de bewoners van perceel (...) te weten mevrouw V1 en de heer V2.

Die bewuste ochtend verscheen omstreeks 10.00 uur aan het bureau mevrouw A. die aangifte wenste te doen van mishandeling gepleegd door V1 en de V2. Van de rayonagent kreeg ik die ochtend, naar aanleiding van het feit dat A. aangifte kwam doen tegen V1 en V2, te horen van de bedoelde afspraak. Gezien de ernst van het feit heb ik vervolgens overleg gevoerd met de Officier van Justitie Mo. Dit in verband met de vraag of het ethisch verantwoord was V1 en V2 in verband met het zojuist bekend geworden strafbare feit als verdachten aan te houden terwijl zij uit andere hoofde vrijwillig aan het bureau zouden verschijnen. De Officier van Justitie gaf toestemming voor de aanhouding. Bij verschijnen aan het bureau van V2 en V1 werd door mij aan uniformpersoneel verzocht hen aan te houden omdat ik zelf nog bezig was met het afhandelen van de aangifte van A. De veronderstelling dat V1 en V2 op grond van misleidende informatie naar het bureau zijn gekomen is niet juist. Overigens is hieraan door ons tijdens het horen van V2 en V1 wel degelijk aandacht besteed en is de ontstane situatie aan hen uitgelegd.

Het is juist dat omtrent de aanhouding van V1 een misverstand is ontstaan en in eerste instantie alleen V2 werd aangehouden. Toen mij dit bekend werd heb ik uniformpersoneel verzocht alsnog V1 aan te houden. V1 werd korte tijd later rijdend in haar personenauto op de Laan van Meerdervoort aangehouden. Kennelijk is haar daarbij naar het rijbewijs gevraagd, naar ik vermoed om reden dat betrokken surveillanten V1 niet van gezicht kenden en zodoende wilden verifiëren of zij de juiste persoon aanhielden.

Overigens lijkt mij de methode de auto van V1 tot stoppen te dwingen middels het op het politievoertuig aangebrachte transparant een professionele manier van aanpak die naar mijn weten ook gebruikelijk is en dus niet buitenproportioneel.

(...)

Na haar aanhouding werd V1 ter geleiding voor een hulpofficier van justitie overgebracht naar het bureau van politie aan de Aaltje Noordewierstraat 401 te Den Haag waar zij de gebruikelijke insluitingsfouillering onderging. Vervolgens werd zij in opdracht van de hulpofficier van justitie aan het bureau ingesloten in afwachting van haar verhoor.

V1 werd door mij, rapporteur, in het bijzijn van mijn collega, O., gehoord. Het was mij bekend dat V1 een opname te wachten stond in het Rode Kruisziekenhuis in verband met te ondergane operatie. In het bijzijn van V1 en collega O. heb ik contact opgenomen met het Rode Kruisziekenhuis waarbij mij werd verzekerd dat er geen consequenties zouden volgen uit het feit dat het geplande overleg tussen V1 en het bureau opname van genoemd ziekenhuis vertraging opliep. Men toonde daar alle begrip voor. Dit werd door mij aan V1 meegedeeld. De werkzaamheden van V1 liepen geen gevaar op vertraging op.

Door mij, rapporteur, is zowel aan V2 als aan V1 eten aangeboden. Dit werd niet aangenomen. V1 werd ook een bekertje drinken aangeboden omdat zij daarom vroeg. In de cel is een sanitaire groep aanwezig bestaande uit een toilet en een fonteintje bestemd voor het verschaffen van drinkwater. Omtrent de omstandigheden in de cel kan ik niet anders rapporteren dan dat ik veronderstel dat er geen verwarming heeft aangestaan gezien de maand waarin een en ander is gepasseerd. Gezien de weersomstandigheden lijkt het mij niet aannemelijk dat het in het bureau buitensporig heet is geweest en ik kan mij daaromtrent ook geen bijzonderheden herinneren.

Met betrekking tot de behandeling van V1 tijdens het verhoor is het juist dat V1 door mij, rapporteur, op haar gedrag werd aangesproken. Zij bleek nauwelijks bereid een afdoende verklaring omtrent het gebeurde af te leggen. V1 maakte op mij een hooghartige indruk en leek het voorval te bagatelliseren. Uit haar verklaring bleek dat zij zich verregaand met het privé-leven van buren had bemoeid. Vanwege de opstelling van V1 werd tijdens het verhoor wederzijds psychologische druk opgebouwd die mijns inziens nimmer werd misbruikt. Er was sprake van een situatie zoals die in vele verhoren voorkomt als er sprake is van een 'niet-verklaringsbereide verdachte'. De opstelling van V1 tijdens het verhoor is voor mij uiteindelijk wel aanleiding geweest tot het gedeeltelijk verbatum uitwerken van haar verklaring.

Als sommige delen van haar verklaring niet in de verklaring werden opgenomen, waarvan ik mij overigens niets kan herinneren, moet het gegaan zijn om niet ter zake dienende uitspraken. Het is overigens niet ongebruikelijk dat uitspraken van verdachten niet in de verklaring voorkomen omdat die niet ter zake dienende zijn.

(...)

Voor wat betreft het rekening houden met het feit dat V1 een opname in het ziekenhuis stond te wachten hebben wij in het bijzijn van V1 op haar aandringen het Rode Kruis-ziekenhuis op de hoogte gebracht. V1 werd binnen zes uren in vrijheid gesteld.

V1 heeft op enig moment te kennen gegeven aangifte tegen A. te willen doen. Op grond van de verklaring als afgelegd door een getuige wekte V1 de indruk dat het hier meer om een soort van wraakactie dan om een reële aangifte ging. Bovendien wenste zij op dat moment aangifte te doen van zaken die langere tijd gespeeld hadden waaronder zaken die geen strafbaar feit opleveren. Al met al leek het meer te gaan om een pleidooi voor vrijpleiting van het gebeurde als om een aangifte.

Voor wat betreft de door V2 aangedragen punten gaat de verantwoording mbt V1 grotendeels ook voor hem op. In tegenstelling tot mijn collega O. kan ik mij niet herinneren dat V2 mij zou hebben verzocht een zakelijk telefoontje te mogen plegen. Voor wat betreft het al dan niet afbellen van zakelijke afspraken wordt doorgaans geen toestemming gegeven voor het telefonisch afhandelen van zaken als verdachten zijn aangehouden en ingesloten. Voor wat betreft de weigering aan V2 om aangifte te willen doen tegen een getuige werd hem uitgelegd dat de betrouwbaarheid van die getuigenverklaring ter beoordeling van de rechtbank is.

Aanvankelijk werd overwogen deze zaak voor seponeren door het Openbaar Ministerie aan te bieden. Recentelijk heeft zich echter een getuige gemeld. Tevens is recentelijk een medische verklaring aan de politie ter beschikking gesteld door de huisarts van A. Het onderzoek naar het verband tussen de huidige klachten van A. en de mishandeling is nagenoeg afgerond waarna het proces-verbaal zo spoedig mogelijk naar het Openbaar Ministerie wordt toegezonden."

1.2. In een op 30 maart 1998 - naar aanleiding van de door verzoekers bij de politie ingediende klacht - opgemaakt rapport van de brigadier van politie O. is onder meer het volgende opgenomen:

"Ik ben als rayonagent werkzaam aan (politiebureau Loosduinen; N.o.). Een van de specifieke taken van de rayonagent is o.a. het bemiddelen en adviseren bij conflictsituaties. Mijn collega rayonagent M. is eerder bij de incidenten betrokken geweest.

Bij afwezigheid van deze was ik derhalve betrokken bij enkele incidenten op het betreffende portiek van de (...)-laan. Om een overzicht in de situatie te krijgen heb ik met mevrouw V1 een afspraak gemaakt voor donderdag 14 augustus 1997 te 11.30 uur op politiebureau Loosduinen. De heer V2 zou ook bij deze afspraak aanwezig zijn.

Op donderdag 14 augustus 1997 werd ik, omstreeks 08.30 uur, gebeld door mevrouw A. Met mevrouw A. had ik al eerder contact gehad in verband met de problemen op genoemd portiek. Mevrouw A. vertelde mij dat er op dinsdag 12 augustus 1997 een vechtpartij, met lichamelijk letsel ten gevolge hebbende voor mevrouw A., had plaatsgevonden tussen haar en mevrouw V1 en de heer V2. Nadat ik collega N., rechercheur aan politiebureau Loosduinen, had ingelicht over hetgeen mevrouw A. mij vertelde, heb ik mevrouw A. aan het bureau uitgenodigd om aangifte te komen doen.

Mevrouw A. verscheen aan het bureau samen met een getuige, waarvan ik naam in dit rapport niet noem. Deze getuige heeft bij mij een getuigenverklaring afgelegd betreffende de vechtpartij op dinsdag 12 augustus 1997. Hierna deelde rechercheur N. mij mede dat hij, nadat hij de aangifte van mevrouw A. had opgenomen, overleg had gevoerd met Officier van Justitie mevr. Mr. Mo. en vertelde mij dat hij van deze toestemming had gekregen om mevrouw V1 en de heer V2 buiten heterdaad aan het bureau aan te houden. Op dat moment was ik niet meer in de gelegenheid om de betrokkenen hierover in te lichten, wat overigens, mijn inziens, ook niet de gebruikelijke procedure is.

Nadat mij verteld werd dat mevrouw V1 en de heer V2 aan het bureau waren, ben ik, nadat ik een en ander had afgehandeld met de getuige, naar hen toegegaan en heb hen plaats laten nemen in een, zogenaamde, verhoorkamer.

Vervolgens hebben geüniformeerde collega's de heer V2 aangehouden. Dit was hen verzocht door rechercheur N.

Gedurende de tijd dat de heer V2 en naderhand mevrouw V1 werden aangehouden heb ik mij afzijdig gehouden omdat ik, gezien mijn functie, dit nodig achtte.

Ik heb naderhand van mijn geüniformeerde collega's gehoord dat mevrouw V1, rijdend in haar personenauto, op de Laan van Meerdervoort is aangehouden. Kennelijk is haar daarbij naar het rijbewijs gevraagd teneinde de juiste identiteit van de bestuurder te achterhalen omdat mevrouw V1 voor de betreffende collega's niet bekend was. Het doen stoppen van voertuigen met een politievoertuig is gebruikelijk via een aangebracht transparant en, mijn inziens, niet buitenproportioneel.

(...)

Na de voorgeleiding op politiebureau Loosduinen werd mevrouw V1 geplaatst in een voor verdachten bedoelde cel. Zowel mevrouw V1 als de heer V2 zijn door mij al voor verhoor voorzien van koffie en/of water al naar gelang dit verzocht werd door een van beiden.

Ik heb mij bij het verhoor van mevrouw V1 en de heer V2 gevoegd om enig inzicht in de situatie te krijgen. Nadat mevrouw V1 te kennen had gegeven op een opname in het Rode Kruisziekenhuis te wachten is het genoemde ziekenhuis telefonisch benaderd teneinde verzekerd te zijn dat mevrouw V1 wat de opname betreft geen hinder zou ondervinden van haar aanhouding. Ik kan mij niet meer precies herinneren of ik dat telefoontje heb gepleegd of collega N. Ik ben er wel zeker van dat dit gebeurd is.

Het was voor mevrouw V1 heel vervelend dat zij een zware operatie zou ondergaan. Het is voor mij onduidelijk hoe wij ons hadden moeten gedragen c.q. opstellen zodat mevrouw V1 het gevoel zou hebben dat wij rekening hielden met haar aankomende operatie. Wij hebben ons werk gedaan zoals we dat bij iedere verdachte zouden doen. Als mevrouw V1 het gevoel heeft gehad dat wij hier totaal geen rekening mee hebben gehouden is dat vervelend voor haar.

Tijdens het verhoor van mevrouw V1 gaf zij duidelijk te kennen dat zij alle portiekbewoners dusdanig kent dat zij van hen kan zeggen in hoeverre deze een al dan niet psychische stoornis zouden hebben. Tevens had mevrouw een hooghartige houding ten opzichte van ons en vond het voorval kennelijk niet zo belangrijk. Dit uitte zich in het feit dat zij vragen en opmerkingen bagatelliseerde. Naar aanleiding van de houding van mevrouw V1 heeft mijn collega N. een mening over haar houding gegeven zonder zich daarbij beledigend te uiten. Dit was voor mevrouw V1 kennelijk beledigend genoeg om geen verdere verklaring meer te willen afleggen.

Ik kan mij niet herinneren dat, tijdens het verhoor dat werd afgenomen door collega N., mevrouw V1 onjuist bejegend werd en dat collega N. op een onjuiste en ongebruikelijke manier het verhoor heeft afgenomen.

Ik kan mij niet herinneren dat er uitspraken van mevrouw V1, die ter zake dienende konden zijn, bewust niet opgenomen zijn in het proces-verbaal.

Mevrouw V1 gaf te kennen aangifte te willen doen. Ik kan mij echter niet meer herinneren of dit tegen mevrouw A. of tegen de getuige was. Ik kan mij herinneren dat mijn collega en ik toen van mening waren dat dit eerder om een soort van wraakactie ging dan om een reële aangifte. Tevens is het dan niet gebruikelijk deze aangifte op te nemen tijdens een verdachte-verhoor.

Zowel mevrouw V1 en de heer V2 werden beiden binnen zes uur in vrijheid gesteld.

Mochten er in dit rapport aangedragen punten ontbreken dan is dat omdat ik mij dan hiervan te weinig herinner om een duidelijke weergave van het gebeuren te omschrijven. Verder wil ik mij aansluiten, waar mogelijk, bij het rapport van collega N.

Voor wat betreft de aangedragen punten door de heer V2 gaan deze grotendeels gelijk op met die van mevrouw V1.

Ik kan mij herinneren dat de heer V2 heeft verzocht een zakelijk telefoontje te mogen plegen. Dit is geweigerd door collega N. om de reden dat er geen zakelijke telefoongesprekken worden gevoerd nadat een verdachte is aangehouden en ingesloten.

Collega N. legde aan de heer V2 uit dat een aangifte tegen de getuige, wat betreft de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring, ter beoordeling van de rechter is. Noch door mij, noch door collega N. is de naam van de getuige genoemd. Dat dit mevrouw Z. zou zijn is aangedragen door mevrouw V1 en de heer V2.

Voor wat betreft de voortgang van het onderzoek en de afhandeling hiervan verwijs ik naar de collega N. die deze zaak in behandeling heeft."

2.1. In een door de politieambtenaar N. opgemaakt en op 12 oktober 1998 ondertekend proces-verbaal is onder meer het volgende te lezen:

"AANGIFTE

Op donderdag 14 augustus 1997 omstreeks 10.00 uur, verscheen aan het bureau mevrouw A. (...). Zij deed aangifte van openlijke geweldpleging c.q. poging tot zware mishandeling gepleegd ten opzichte van haar op dinsdag 12 augustus 1997 door haar buren, de heer V2 en mevrouw V1. Een en ander zou hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een lang slepend conflict, op de openbare weg de (...)laan, voor het portiek waarin haar woning is gelegen. Tijdens het doen van aangifte verklaarde A. op diverse plaatsen op haar lichaam pijn te hebben waaronder op diverse plekken op haar handen, pols en benen.

(...)

Gezien het feit dat B. volgens A. zich niets van het feit herinnerde omdat hij dementerend is, werd B. door ons niet gehoord.

VERKLARING GETUIGE Z

Tezamen met aangeefster A. meldde zich aan het bureau Z, (...) te Den Haag. Getuige Z verklaarde getuige te zijn geweest van het voorval en verklaarde te hebben gezien dat A. door V2 was geduwd waardoor zij ten val gekomen was en door V2 was geschopt en geslagen. Zij verklaarde te hebben gezien dat A. ook door V1 was geslagen. Zij verklaarde te hebben gezien dat de echtgenoot van A., de heer B., zich eveneens met het incident had bemoeid en dat B. kort na het incident letsel aan zijn neus en hals had. Zij verklaarde niet te hebben gezien hoe B. dat letsel heeft opgelopen.

(...)

Naar aanleiding van bedoeld burenconflict bleek op dezelfde dag als die waarop A. aangifte deed, de rayonagent O. een afspraak te hebben met de heer V2 en mevrouw V1 voor een gesprek. In overleg met de Officier van Justitie Mo. werd besloten V2 en V1 als verdacht van openlijke geweldpleging aan te houden.

AANHOUDING

Op donderdag 14 augustus 1998 te 12.00 uur werd de heer V2 in het bureau Loosduinen als verdacht van het plegen van openlijke geweldpleging aangehouden en ten spoedigste, onmiddellijk na zijn aanhouding op donderdag 14 augustus 1997 voor de hulpofficier van justitie, de inspecteur van politie G., geleid. V2 werd voor verhoor ingesloten. Abusievelijk werd mevrouw V1 niet gelijktijdig met V2 aangehouden maar korte tijd later, omstreeks 12.10 uur, terwijl zij in haar auto op de Laan van Meerdervoort te Den Haag reed, op weg naar huis. V1 werd ten spoedigste overgebracht naar het bureau van politie te Loosduinen en onmiddellijk na aankomst omstreeks 12.20 uur voor de inspecteur van politie G., hulpofficier van justitie, geleid. De aanhoudingen vonden plaats nadat V1 en V2 zich aan het bureau hadden gemeld in verband met de eerder genoemde afspraak met de hoofdagent van politie O.

Van de aanhoudingen werd door de betrokken verbalisanten abusievelijk geen aanhoudingsproces-verbaal opgemaakt. Gezien het feit dat er in de periode rondom de datum van aanhouding en voorgeleiding van genoemde verdachten een omschakeling van computersystemen plaatsvond kunnen geen exacte tijdstippen van aanhouding en voorgeleiding worden achterhaald. Beide verdachten werden na verhoor, ruimschoots voordat er zes uren na hun aanhouding waren verstreken in vrijheid gesteld.

VERHOOR VERDACHTE V1

Kort en zakelijk weergegeven verklaarde V1 toen zij in verband met bovenstaande als verdachte werd gehoord dat zij gedurende langere tijd door A. agressief werd benaderd en dat dat wellicht te maken zou kunnen hebben met problemen binnen de vereniging van eigenaren en een wateroverlast in juli 1997. Omtrent het gebeurde wenste V1 niet op vragen in te gaan en legde over het algemeen een min of meer ontkennende verklaring af. Zij wenste haar verklaring niet te ondertekenen.

VERHOOR VERDACHTE V2

Kort en zakelijk weergegeven verklaarde V2 op de middag van het incident bij thuiskomst zijn vriendin V1 voor het portiek te hebben aangetroffen. V1 zou geïrriteerd zijn geweest omdat zij voor de zoveelste keer door A. zou zijn gemolesteerd. V2 verklaarde voorts zonder aanleiding door A. te zijn aangevallen met een paraplu, haar niet te hebben geslagen maar slechts van zich af te hebben geduwd uit zelfverdediging.

Ook verklaarde V2 door B. te zijn aangevallen met een stok of knuppel. V2 ontkende betrokken te zijn geweest bij openlijke geweldpleging of mishandeling."

2.2. In het door de betrokken politieambtenaren N. en O. opgemaakte proces-verbaal van verhoor van V1 is onder meer het volgende te lezen:

"U vraagt mij hoe mijn relatie is met mevrouw A. Aangezien u mij heeft uitgemaakt voor leugenaar en een hooghartig iemand wens ik verder geen verklaring af te leggen en suggestieve vragen niet te beantwoorden. U stelt dat ik eergisteren mevrouw A. tegengekomen ben op de trap en vraagt mij hoe zij zich toen gedroeg. Ik wens verder geen verklaring af te leggen en wil daar alleen nog over praten in een tegenaangifte.

Nota bene verbalisanten:

De verdachte verklaart niet verder te willen meewerken aan een verklaring en nog slechts aangifte te willen doen tegen mevrouw A.

Het verhoor wordt hier onder verbatum uitgewerkt.

Vraag: Kunt u zich nog herinneren waarvoor mevrouw A. u heeft uitgescholden toen u haar eergisteren op de trap tegenkwam?

Antwoord: "Ik wil daar geen antwoord meer op geven"

Vraag: Kennelijk heeft mevrouw A. zoals u eerder verklaarde, u uitgescholden. U vertelde dat u bang was en naar uw woning bent gegaan om uw partner te bellen. Is uw partner toen naar u toegekomen?

Antwoord: "Ja"

Vraag: Wat vond hij ervan?

Antwoord: "Dat moet je aan hem vragen"

Vraag: U heeft eerder verteld dat u hebt besloten om op straat op de terugkomst van mevrouw A. te wachten om de zaken met haar uit te praten. Klopt dat en wat is er toen gebeurd?

Antwoord: "Ja, en verder heb ik niets te zeggen. Ik heb nog wel even met haar gepraat en wil daar verder niets meer over zeggen."

Vraag: U heeft eerder verklaard dat mevrouw A. een paraplu bij zich had. Ook heeft u gezegd dat u aan haar hebt gevraagd wat ze die middag tegen u zei. en dat er vervolgens een scheldkanonnade volgde van de kant van A. waarin zei het onder andere had gehad over het feit dat u tegen haar gezegd zou hebben dat ze weg moest wezen. U heeft verklaard dat A. zonder aanleiding partner begon te slaan met de paraplu die zij bij zich had. Ook heeft u verteld dat meneer B., haar partner, met een slagvoorwerp waarvan u niet precies meer weet wat het was mijn partner begon te slaan. Klopt dat?

Antwoord: "Ja, ze heeft ook geprobeerd mij met die paraplu te slaan toen ik probeerde ze te scheiden. Daarvan wil ik alsnog aangifte doen"

Vraag: Is uw vriend gewond geraakt?

Antwoord: "Dat weet ik niet. Dat moet u hem zelf vragen. Ik denk dat het meevalt."

Vraag: Wat vond u ervan dat ze dat deed?

Antwoord: "Daar ga ik verder liet op in. Enig, leuk. Wat moet ik nou zeggen? Ik ga daar verder niet op in."

Vraag: U heeft verteld dat mevrouw A. op een gegeven moment is gevallen omdat uw partner haar van zich afduwde om zichzelf zodoende te verdedigen?

Antwoord: "Ik weet dat niet. Ik kan mij niet herinneren dat ik dat heb gezegd. Ik ga daar verder niet op in. U heeft zulke goede getuigen. Ik ga daar verder niet op in."

Vraag: Heeft u gezien dat mevrouw A. is gevallen?

Antwoord: "Ik weet het niet meer"

Vraag: U heeft de politie gebeld?

Antwoord: "Ja ik heb de politie gebeld. Ik wil verder geen moeilijkheden. Ik moet het politiebureau in. Dat is het enige wat telt als het me gegund wordt, maar het wordt me niet gegund."

Vraag: Hoe is de vechtpartij geëindigd?

Antwoord: "Ik denk door tussenkomst van de politie."

Vraag: "Waren jullie nog aan het vechten dan, toen de politie kwam?

Antwoord: "Dat weet ik niet meer. Het was zo'n hectische situatie."

Vraag: Kunt u zich herinneren of er spullen van u, uw partner of mevrouw A. of meneer B. stuk gegaan zijn?

Antwoord: "Ik weet het niet. Ik heb meneer B. een oorbel aangegeven. Later heb ik gezien dat de politie aan het zoeken was dus toen was hij hem al weer kwijt. De man is ook niet bij de tijd.

Vraag: Volgens een getuige heeft u uw best gedaan mevrouw A. zo hard mogelijk te slaan waar u haar maar raken kon en heeft uw partner mevrouw A. terwijl zij op de grond lag in haar linkerzij geschopt en haar ook in het gezicht geslagen terwijl zij op de grond lag.

Antwoord: "Die mensen zijn boosaardig. Men schuwt geen middel om mij daar weg te krijgen. Het is niet waar. Ik heb haar aan haar jurk getrokken om haar te laten stoppen mijn partner te mishandelen. Ik wil geen moeilijkheden omdat ik voor politie en justitie werk en omdat ik naar het ziekenhuis moet."

Vraag: Volgens de getuige had mevrouw A. geen paraplu bij zich maar kwam meneer B. daar later mee naar buiten.

Antwoord: "Dat hebben ze goed voor elkaar. Mevrouw A. had een paraplu en meneer B. een ander slagwapen. Dat kan een honkbalknuppel of een fietspomp geweest zijn. Ik weet niet meer wat dat was. We wilden juist op straat met haar praten om dit soort escalaties te voorkomen."

Vraag: Heeft mevrouw A. überhaupt klappen gehad?

Antwoord: "Dat zal wel ik ga daar verder niets meer over zeggen."

Vraag: Van wie heeft ze die dan gehad als ze die wel gehad zal hebben?

Antwoord: "Ik zeg daar niets mee over. Dat moet u maar aan de buurvrouw overlaten." Vraag: Welke buurvrouw?

Antwoord: Dat heeft u net gezegd. De vrouw van de overkant.

Noot verbalisanten: Aan V1 werd niet meegedeeld wie de getuige is. Ik verbalisant N. heb gezien dat zij in de papieren van de verhoren van getuige en aangifte aan het zoeken was toen zij even alleen gelaten werd.

Vraag: Mevrouw A. heeft zich hier gemeld met een medische verklaring. Daaruit bleek dat zij nogal wat heeft opgelopen. Hoe komt ze daar aan?

Antwoord: "Dat moet u maar aan haar vragen. Misschien wel van haar man."

Vraag: Meneer B. heeft nogal wat verwondingen in zijn gezicht opgelopen. Hoe komt hij daar aan?

Antwoord: "Dat zal tijdens de vechtpartij ontstaan zijn. Dat moet u aan hem zelf vragen."

Vraag: Dan weet ik al wat ik te horen krijg. Hij zal zeggen dat u en meneer V2 dat hebben gedaan. En dan?

Antwoord: "Dat weet ik ook wel Dat moet hij dan maar zeggen. Ik weet voor mezelf hoe het zit en hoef daar verder niemand voor te overtuigen."

Vraag: Ik heb u in mijn papieren zien rommelen toen Ik u even alleen liet zitten. Kon u het een beetje vinden? Is het niet zo dat u daar gelezen hebt wie de getuige is? Antwoord: "Dat is mijn goed recht. Moet u maar zorgvuldig met de papieren omgaan. U heeft zelf gezegd dat de overbuurvrouw de getuige is."

Vraag: Mevrouw A. is op een gegeven moment in een tuintje terecht gekomen voor het portiek. Hoe is dat gebeurd?

Antwoord: "Moet u aan haar vragen"

Vraag: Zij zegt dat ze daar door V2 in gegooid is.

Antwoord: Hmmm.

Vraag: De getuige zegt te hebben gezien dat A. door u en V2 is opgepakt en in de tuin is gegooid.

Antwoord: "'t Is mooi. Ze kunnen een mooi verhaal vertellen."

Vraag: U wordt verdacht van het plegen van openlijke geweldpleging en poging zware mishandeling. Wilt u verder nog iets verklaren?

De verdachte schudt haar hoofd en antwoord niet.

Vraag: Wilt u uw eigen verklaring nog lezen?

Antwoord: "Ik wil het wel zien ja, wat u op papier hebt gezet. Mooi verhaal."

Vraag: U weet nu al dat u er niet voor wilt tekenen?

Antwoord: "Ja, ik ben in een hoek gezet waar ik niet in hoor. Zonde van alle tijd en energie."

Na voorlezing volhard en niet ondertekend."

3.1. In een ongedateerde brief van de betrokken politieambtenaar N. aan de officier van justitie D. staat onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek het volgende.

Telefonische meldingen van incidenten komen normaal gesproken binnen op de Centrale Politie Meldkamer Haaglanden. Niet na te gaan is wie de telefonische melding heeft gedaan en of er een telefonische melding is gedaan. De computerbestanden van de Centrale Politie Meldkamer bleken per 1 Januari 1998 geschoond te zijn.

In het bedrijfsprocessensysteem komt wel een "mutatie" voor die verhaald over een optreden van de politie op 12 augustus 1997. Blijkens de daar ingevoerde tekst is men omstreeks 17.00 uur die dag op de (...)laan te Den Haag geweest om te bemiddelen bij een vermeende mishandeling. Door politiemensen die daar geweest zijn werd onderstaande cursief gedrukte tekst in de mutatie vermeld. Deze tekst vermeld slechts een eerste inschatting van het gebeurde en komt niet overeen met het uiteindelijke verhaal.

Wellicht ten overvloede:

De woning van getuige Z bevindt zich aan de overzijde van de (...)laan. Naar aanleiding van haar verklaring ben ik wel ter plaatse geweest en heb ik gekeken of het mogelijk is gezien de situatie of zij gezien kan hebben wat door haar is verklaard. Ik heb daar in het proces-verbaal geen melding van gemaakt. Z kan gezien de ligging van haar woning hebben gezien wat zij verklaard heeft."

3.2. In de door de betrokken politieambtenaar N. aangehaalde mutatie van 12 augustus 1997 uit het dag- en nacht rapport van de politie staat onder meer het volgende:

"Gestuurd naar lokatie alwaar gevochten zou worden. TP troffen wij be (betrokkenen; N.o.) V2, V1 en B. aan zij hadden gevochten gezien het lichte letsel dat wij constateerden. Het verhaal in een notendop:

V1 wordt uitgescholden door A. Dit gebeurd in het portiek terwijl V1 de trap oploopt. A. loopt naar haar toe. V1 denkt dat A. haar van de trap wil duwen. Eenmaal veilig thuis belt zij V2, haar vriend. Hij komt en samen wachten zij buiten op A. die even weg was gegaan. Als A. TP komt ontstaat een gevecht. Volgens A. om niets en volgens V2 en V1 omdat A. hen aanvalt. Meneer B. zit thuis en ziet dat zijn geliefde in nood verkeert. Gewapend met een paraplu gaat hij naar buiten en valt V2 aan. Er wordt over en weer geslagen. Mevr. A. belandt in de tuin van de benedenburen. Haar bril sneuvelt. A. en B. even door pers. van GGD laten bekijken. Bleek niets aan de hand.

A. heeft donderdag een gesprek met O.

Met beide partijen besproken dat ze het tot die donderdag in ieder geval rustig houden in afwachting van het gesprek met O. Met A. afgesproken dat O. contact met haar op zou nemen.

Volgens V1 leiden A. en B. aan Alzheimer."

D. Onderzoek ter plaatse

Twee medewerkers van het bureau Nationale ombudsman brachten op 1 juni 1999 een bezoek aan de cellengang van het bureau Aaltje Noorderwierstraat. Zij werden daarbij begeleid door twee politieambtenaren.

Zij kwamen tot de volgende bevindingen.

De cellengang waarin verzoekers op 14 augustus 1997 waren ingesloten ligt pal op het zuiden, op de begane grond. Met uitzondering van één cel bevinden de cellen zich aan de zuidelijke buitenmuur. Die andere cel bevindt aan de tegenovergelegen zijde, en raakt niet aan een buitenmuur. De cellen zijn ongeveer 3 meter hoog. Op meer dan twee meter hoogte bevinden zich glasblokken ter dikte van de buitenmuur (ongeveer 1 m. breed en 50 cm. hoog). Er zijn verder geen ramen of andere openingen naar buiten. In het plafond bevindt zich een aansluiting op een luchtverversingssysteem (geen airconditioning); als alle deuren dicht zijn kan er op hete dagen koele lucht uit het luchtverversingssysteem komen.

Volgens de hen begeleidende politieambtenaren is de cellengang een van de koelste plekken in het bureau; boven in de verhoorkamers en bij de recherche kan het warm worden, in de cellengang niet, aldus de politieambtenaren.

De medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman stelden vast dat de cellengang koeler aandeed dan de daarboven gelegen verdieping.

Voorts stelden zij vast dat de aansluiting op het luchtverversingssysteem hoorbaar in werking was.

E. Informatie van het KNMI

Daarnaar gevraagd deelde het KNMI bij brief van 23 juli 1999 mee dat "op donderdag 14 augustus 1997 in het gebied Den Haag (Kijkduin/Segbroek/Loosduinen) de maximumtemperatuur 22° C bedroeg, de minimumtemperatuur 17° C en de gemiddelde temperatuur 19° C".

F. Reactie verzoekers

Verzoekers gemachtigde bracht bij brief van 17 augustus 1999 in reactie op de door de korpsbeheerder overgelegde stukken onder meer het volgende naar voren:

"Het is opmerkelijk dat de mutatie van 12 augustus 1997 pas op verzoek van de officier van justitie in april 1999 boven water kwam, terwijl deze zowel in de strafzaak van cliënten als in de klachtzaak relevant is.

Uit deze mutatie blijkt dat O., de rayonagente, niet alleen met cliënten de afspraak had om de donderdag daarop een gesprek te hebben, maar ook met mevrouw A. Aangenomen moet worden, dat ook dit gesprek betrekking zou hebben op de problemen tussen de flatbewoners. Er ontbreekt een verklaring voor het feit dat mevrouw A. in strijd met deze afspraak op donderdag aangifte deed bij N., dat O. mevrouw Z op donderdagochtend als getuige hoorde en dat cliënten vervolgens op dezelfde donderdag werden aangehouden.

Tevens rijst de vraag hoe de tekst van deze mutatie zich verhoudt tot het verzoek om en de beslissing tot aanhouding van cliënten. Uit de mutatie blijkt van een gering incidentje waarbij nauwelijks letsel aan de orde was. N. vermeldt echter in zijn rapport dat hij op donderdag 14 augustus 1997 overleg pleegde met de officier van justitie "gezien de ernst van het feit". Dit in verband met de vraag of het ethisch verantwoord was cliënten in verband met het "zojuist bekend geworden strafbare feit" als verdachten aan te houden.

Het blijft in het duister waarom het onbeduidende incidentje op 14 augustus plotseling als een zojuist bekend geworden ernstig feit wordt gekwalificeerd. Dit klemt temeer nu N. en O. de mutatie moeten hebben gekend. Zij hadden zich hiervan althans op de hoogte moeten stellen, als zij de zaak zorgvuldig hadden willen onderzoeken. Immers, voorzover zij dit al niet wisten, waren zij er in ieder geval sinds de bewuste donderdagochtend via de getuige Z van op de hoogte dat er politie ter plekke was geweest. Ook officier van justitie mr. Mo. had zich terzake beter dienen te vergewissen.

Cliënten blijven voorts bij hun klachtonderdelen zoals deze door u zijn samengevat.

Met betrekking tot de weersomstandigheden herinneren zij zich beiden dat het extreem heet in hun cellen was. Over de temperaturen van die dag lopen de gegevens enigszins uiteen. Volgens de brief d.d. 23 juli 1999 van het KNMI bedroeg op 14 augustus 1997 in het betreffende gebied de maximumtemperatuur 22 graden. Cliënten hebben bij hun klacht een bericht uit de Haagsche Courant overgelegd, gebaseerd op gegevens van Meteo Consult, waarin wordt gesproken over 24 à 25 graden.

Van belang is echter vooral hoe hoog de temperatuur in het cellenblok is geweest op die dag. Uit het overgelegde weerbericht in de Haagsche Courant blijkt dat er al negen dagen in de regio een hittegolf heerste. Dit gegeven maakt het aannemelijk dat de temperatuur in het cellenblok nog hoog moet zijn geweest. Zelfs wanneer de temperatuur op de bewuste donderdag enigszins zou zijn gedaald, ligt het voor de hand dat de hitte in per definitie al benauwde ruimtes als cellen nog was blijven hangen.

(...)

V1 weet heel zeker dat door geen der verbalisanten in haar bijzijn met het ziekenhuis is gebeld. Zij heeft later nog getracht dit na te trekken bij de administratie van het ziekenhuis, maar inkomende gesprekken bleken niet te worden genoteerd. Wel herinnert zij zich dat er, toen zij later zelf contact opnam met het bureau opname van het ziekenhuis, op geen enkele wijze werd gezinspeeld op het feit dat er al eerder door anderen over haar opname gebeld zou zijn.

Verder weet V1 nog heel stellig dat zij na herhaaldelijk verzoek een half bekertje water kreeg. Verdere verzoeken zijn genegeerd. Het is nauwelijks denkbaar dat iemand zich uiteindelijk moet behelpen met het kraantje van het urinoir in de cel, als het mogelijk was geweest om op een fatsoenlijker manier aan drinken te komen. Zij heeft zich moeten bedienen van een kraantje of knop boven het toiletgat. Vanwege haar verschijnselen van diabetes zou V1 nooit eten en drinken hebben geweigerd, als haar dat was aangeboden. V2 vond het, ondanks zijn hevige dorst, te onsmakelijk om water op te vangen op de wijze zoals V1 dat heeft gedaan.

U vraagt mij gespecificeerd aan te geven wat de inhoud is van de verklaringen die niet in de op cliënten betrekking hebbende processen-verbaal van verhoor zijn opgenomen.

Voor alle duidelijkheid: alleen V1 heeft zich erover beklaagd dat een aantal relevante onderdelen van haar verklaring niet in het proces-verbaal zijn opgenomen. (...) Wel beklagen beiden zich over het feit dat zij niet in de gelegenheid werden gesteld om van hun kant aangifte te doen.

Voor het verhoor van V1 geldt dat zij een zeer uitvoerig relaas aan verbalisant N. heeft gegeven, alvorens de stemming dermate verslechterde dat zij verdere medewerking weigerde. Hierbij heeft zij expliciet een aantal aspecten vermeld, die bij een beoordeling van de strafzaak tot haar voordeel zouden strekken.

Omtrent de aangeefster, mevrouw A. heeft zij verklaard dat deze haar - alvorens het incident op 12 augustus plaatsvond - al viermaal fysiek had aangevallen: driemaal door te pogen haar keel dicht te knijpen en eenmaal door te pogen haar van de trap te duwen. Verder heeft zij verklaard dat mevrouw A. op dezelfde onverhoedse wijze een schoonmaker en zijn zoons heeft aangevallen.

Met betrekking tot de getuige Z heeft zij verklaard dat deze, gezien de ligging van haar woning, het incident niet of nauwelijks kan hebben gezien.

Met betrekking tot het incident zelf heeft zij verklaard dat er een ambulance was gekomen en dat het ambulancepersoneel mevrouw A. en de heer B. heeft bekeken, maar vervolgens is vertrokken zonder iemand mee te nemen.

Tenslotte heeft zij met betrekking tot het incident nog verklaard dat er twee politiemensen waren geweest met wie zij, samen met V2, nog enige tijd heeft zitten praten en dat deze politiemensen hadden gezegd er verder geen werk van te maken en haar hadden geadviseerd om het incident wel te bespreken met O., de rayonagente, met wie de komende donderdag een onderhoud zou plaatsvinden."

G. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 15 september 1999 op de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht. Hij gaf te kennen hierin geen reden te zien het eerder door de burgemeester van 's-Gravenhage ingenomen standpunt te herzien (zie voor de inhoud van dit oordeel hiervóór, onder A.3.). Voorts verwees hij voor de beantwoording van een aantal vragen van de Nationale ombudsman naar een in afschrift bijgevoegde brief van 17 augustus 1999 van de chef van het onderdeel Den Haag/ Segbroek-Loosduinen. In deze brief is onder meer het volgende te lezen:

"Op het tijdstip van de aanhouding van mevrouw V1 en de heer V2 bevonden beiden zich, na een uitnodiging daartoe door de rayonagente O., aan het Bureau Loosduinen. Voordat mevrouw V1 en de heer V2 aan het bureau kwamen deed mevrouw A. bij de rechercheur N. aangifte. Uit de inhoud van de aangifte, de emotionele toestand van aangeefster en de verwondingen die aangeefster had opgelopen ging het op dat moment om openlijke geweldpleging cq zware mishandeling in vereniging gepleegd cq mishandeling in vereniging gepleegd. De rechercheur N. nam contact op met de officier van justitie en vroeg op grond van de strafvorderlijke overweging dat mevrouw V1 en de heer V2 verdacht werden van openlijke geweldpleging cq zware mishandeling, toestemming om mevrouw V1 en de heer V2 als verdacht van openlijke geweldpleging cq zware mishandeling buiten heterdaad aan te houden in Bureau Loosduinen. De rechercheur N. heeft daarbij aangegeven dat beide verdachten zich aan het Bureau Loosduinen bevonden naar aanleiding van een verzoek van de rayonagente O. om aan Bureau Loosduinen te komen om een burenruzie uit te praten. De ernst van het strafbare feit, de toestand van aangeefster en de praktische omstandigheid dat de verdachten reeds aan het bureau waren, heeft zwaarder gewogen dan het ethische aspect dat betrokkenen met een andere intentie waren gekomen.

(...)

De omstandigheid dat de afspraak met mevrouw V1 en de heer V2 was bedoeld om de ontstane conflictsituatie met de buren te bespreken heeft een rol gespeeld bij de beoordeling mevrouw V1 en de heer V2 buiten heterdaad in Bureau Loosduinen aan te houden.

De aangifte van mevrouw A. betrof dezelfde conflictsituatie waarover met mevrouw V1 en de heer V2 gesproken zou worden.

(...)

Bij de beslissing om toestemming te vragen tot aanhouding heeft de inhoud van de mutatie van 12 augustus 1997, zoals die is opgenomen in de brief van 25 april 1999 aan de officier van justitie D., geen rol gespeeld. Door de collega's die ter plaatse zijn geweest op de plaats waar het conflict zich afspeelde werd het gebeuren in éérste instantie aangemerkt als een "bejaardengevecht". De rayonagente O. startte met een bemiddelingspoging en nodigde mevrouw V1 en de heer V2 uit om aan Bureau Loosduinen te verschijnen teneinde over het conflict te praten. De aanleiding van de aanhouding was de aangifte van mevrouw A. op donderdag 14 augustus 1999 aan Bureau Loosduinen.

(...)

Tijdens het verhoor door de rechercheur N. wilden mevrouw V1 en de heer V2 aangifte doen tegen mevrouw A. Op de vraag waarvan zij aangifte wilden doen konden zij geen strafbare feiten aangeven. Het ging er om dat mevrouw A. ruzie maakte en boos naar mevrouw V1 keek. Men wilde aangifte doen van niet strafbare feiten en men had tijdens het verhoor een zodanige overheersende houding dat de rechercheur N. na overweging hiervan tot de conclusie kwam dat de aangifte die mevrouw V1 en de heer V2 wilden doen een wraak/tegenactie was op de aangifte van mevrouw A. en dat het niet om een echte gefundeerde aangifte ging.

(...)

Aan mevrouw V1 en de heer V2 is voorafgaande aan de aanhouding niet uitgelegd dat het gesprek met de rayonagente geen doorgang zou vinden en wat daarvan de reden was. Aan mevrouw V1 en de heer V2 is wel duidelijk medegedeeld dat zij werden aangehouden en uitgelegd wat de redenen daarvoor waren."

H. reactie hoofdofficier van justitie

De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage bracht in reactie op de klacht het volgende naar voren:

"...De klacht tegen de officier van justitie betreft het feit dat zij toestemming heeft gegeven voor hun aanhouding. Betrokkenen voeren aan dat zij door de politie misleid zijn omdat ze voor een gesprek naar het bureau kwamen en in plaats daarvan op het bureau zijn aangehouden.

Deze aanhouding is mijns inziens rechtmatig. Op het moment dat betrokkenen werden uitgenodigd voor het gesprek was nog geen sprake van een mogelijke aanhouding. Op de ochtend van de afspraak werd aangifte gedaan van mishandeling, waarna besloten is tot aanhouding. De officier van justitie heeft hiertoe op basis van de informatie van de politie toestemming gegeven. Van betrokkenen zijn pas verklaringen afgenomen toen ze op de hoogte waren van hun aanhouding. Dat betrokkenen met een ander doel naar het bureau kwamen doet niets af aan de rechtmatigheid van de aanhouding.

De rechtmatigheid van beslissingen van de officier van justitie wordt overigens door de rechter getoetst. Deze heeft verdachten vrijgesproken omdat het feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De rechter heeft het OM dus ontvankelijk geacht en geen onrechtmatigheden in deze zaak geconstateerd..."

I. reactie Minister van justitie

1. De Minister van Justitie bracht in reactie op de klacht bij brief van 9 november 1999 onder meer het volgende naar voren:

"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen verzocht. In reactie op de klacht kan ik u thans het volgende berichten.

De hoofdofficier van justitie heeft naar aanleiding van de onderhavige klacht rechtstreeks een brief (zie hiervóór, onder H.; N.o.) aan u gestuurd. Het College is met de hoofdofficier van justitie van oordeel dat de aanhouding van de heer V2 en mevrouw V1 rechtmatig was.

Op het moment dat mevrouw V1 werd uitgenodigd voor een gesprek met de rayonagent over de reeds gedurende langere tijd bestaande onenigheid tussen haar en haar partner en medebewoners van een gebouw, gelegen aan de (...)-laan te Den Haag, was er geen sprake van dat zij zouden worden aangehouden.

Op de ochtend van de afspraak (14 augustus 1997) werd tegen mevrouw V1 en de heer V2 aangifte gedaan terzake van openlijke geweldpleging en was de verdenking gerezen dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan een strafbaar feit. De officier van justitie heeft op basis van de door de politie verstrekte informatie op de voet van artikel 54, eerste lid van het Wetboek van strafvordering toestemming gegeven tot aanhouding buiten heterdaad. Met de hoofdofficier van justitie is het College van oordeel dat het feit dat betrokkenen met een ander doel naar het bureau kwamen niets af doet aan de rechtmatigheid van de aanhouding. Het College heeft zoals gezegd overigens geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de heer V2 en mevrouw V1 onder valse voorwendselen zijn uitgenodigd op het politiebureau.

Bijgevoegd is een kopie van het proces-verbaal van aangifte, waaruit blijkt dat de aangifte op 14 augustus 1997 om 10.00 uur is gedaan. Het betreft een niet ondertekend afschrift dat is uitgedraaid op 4 juli 1998. Aangeefster spreekt in haar aangifte van 14 augustus 1997 over 'gisteren' als zijnde de dag waarop de openlijke geweldpleging door mevrouw V1 en de heer V2 jegens haar zou zijn gepleegd. Uit het proces-verbaal van de heer N. van 12 oktober 1998 blijkt dat het voorval heeft plaatsgevonden. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de aangifte niet op 14 augustus 1997, maar reeds op 13 augustus heeft plaatsgevonden.

Daarmee rijst de vraag of er in dat geval voldoende tijd zou zijn geweest om mevrouw V1 en de heer V2 eventueel telefonisch te informeren over de aangifte. Hoewel dit niet afdoet aan de rechtmatigheid van de aanhouding en strikt genomen buiten de klachtomschrijving valt, heb ik hiernaar nader onderzoek doen instellen teneinde u volledig over de achtergronden van de zaak te informeren. De vertraging die bij de behandeling van de klacht is opgetreden, valt hiermee te verklaren.

De heer N. is gevraagd een aanvullend proces-verbaal op te maken (gedateerd 12 oktober 1999). Daarin geeft hij aan dat de aangifte inderdaad op 14 augustus 1997 is gedaan en dat het voorval, anders dan uit die aangifte naar voren komt, op 12 augustus 1997 heeft plaatsgevonden. Ik verwijs u gaarne naar de bijlagen bij deze brief.

Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de officier van justitie te Den Haag heeft kunnen besluiten tot de aanhouding buiten heterdaad van mevrouw V1 en de heer V2. Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

2. De Minister voegde bij zijn reactie een kopie van een door de betrokken politieambtenaar N. opgemaakt en op 12 oktober 1999 ondertekend proces-verbaal van bevindingen. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

"Naar aanleiding van vragen gesteld door het Ministerie van Justitie heb ik, verbalisant, een onderzoek Ingesteld.

Gebleken is dat in het dossier zoals dat is ingezonden naar het Openbaar Ministerie een relaas-proces-verbaal voorkomt dat als dagtekening heeft 12 oktober 1998. Reden van de late inzending naar het Openbaar Ministerie was dat ik, verbalisant, steeds in de veronderstelling was dat het bedoelde dossier reeds lange tijd was ingezonden. Onderdeel van het dossier maakt tevens uit het proces-verbaal van aangifte door aangeefster A. Dit proces-verbaal van aangifte is gedagtekend 4 juli 1998 terwijl aangifte werd gedaan op donderdag 14 augustus 1997. Laatstgenoemde datum staat wel juist vermeld. Datumvelden in de geautomatiseerde versie van dit formulier zoals dat voorkomt in het bedrijfsprocessensysteem van Politie Haaglanden zijn niet te bewerken door de gebruiker. Het is dus niet mogelijk eigenhandig de datum van het openen van dit formulier of de datum van het sluiten ervan te wijzigen. Uit onderzoek is gebleken dat de geautomatiseerd bewaarde kopie van het formulier inderdaad als "datum openen" 14 augustus 1997 noemt en als "datum sluiten" de datum 4 juli 1998 heeft opgeslagen. In het huidige in gebruik zijnde bedrijfsprocessensysteem worden data van openen en sluiten van een formulier nadat dat formulier voor de eerste keer is opgeslagen niet meer gewijzigd. In voorgaande versies van het bedrijfsprocessensysteem werd de datum van sluiten van het formulier steeds bij openen van een bestaand formulier gewijzigd in "datum (opnieuw) openen formulier". De enige verklaring voor het voorkomen van diverse data in het proces-verbaal van aangifte zoals dat in genoemd dossier voorkomt is dat bij inzenden van het dossier gebruik is gemaakt van een kopie van de reeds bestaande aangifte zoals die op 4 juli 1998 door mij, verbalisant, werd uitgedraaid naar aanleiding van vragen gesteld door aangeefster A.

Het incident als in genoemd dossier omschreven heeft plaatsgevonden op dinsdag 12 augustus 1997. Waar in het proces-verbaal van aangifte staat dat A. op 14 augustus 1997 verklaard zou hebben dat zij "gisteren" een van de verdachten is tegengekomen op de trap in het portiek van de woning zou natuurlijk moeten staan "eergisteren""

J. Nadere Reactie verzoekers

Verzoekers gemachtigde deelde bij brief van 7 december 1999 onder meer mee dat de politie in haar reactie op de klacht (wederom) om enige essentiële punten heenloopt. De gemachtigde lichtte een en ander als volgt toe:

"Toen mevrouw A., wier aangifte aanleiding was voor de aanhouding van verzoekers, op 14 augustus 1997 aangifte kwam doen, was de politie er via de mutatie van 12 augustus 1997 reeds van op de hoogte dat de schermutseling, die op die datum had plaatsgevonden, niet tot noemenswaardig letsel bij mevrouw A. had geleid. In deze mutatie wordt vermeld dat GGD-personeel mevrouw A. heeft bekeken en dat er niets aan de hand bleek te zijn.

Als deze zelfde mevrouw A. vervolgens op 14 augustus 1997 melding komt maken van letsel, dat de politie aanleiding geeft om te spreken over een "ernstig misdrijf" en "zware mishandeling", dan had de politie onmiddellijk moeten begrijpen dat dit letsel geen betrekking kon hebben op de schermutseling, waarvan het mutatieformulier melding maakt. De politie had direct moeten onderzoeken of dit letsel van mevrouw A. was opgelopen op een tijdstip na deze schermutseling en door een andere oorzaak. Mevrouw A. en haar partner de heer B. vochten regelmatig, zodat dit een mogelijke oorzaak had kunnen zijn. Hoe dit zij, de politie heeft uiterst onzorgvuldig gehandeld door op dergelijke losse gronden aan de officier van justitie te verzoeken om tot aanhouding van verzoekers over te mogen gaan.

Dat er nog geen plannen voor deze aanhouding waren op het moment dat V1 op het politiebureau werd uitgenodigd voor een gesprek, doet niet terzake. Het gaat erom, dat zij en haar partner naar het bureau kwamen in verband met een afspraak met de rayonagente. Zij hebben op het bureau meegedeeld dat zij kwamen voor deze afspraak en vervolgens werd hen verzocht even te wachten. Na ruim een half uur te hebben gewacht werden zij vervolgens zonder enige informatie vooraf en volkomen onverwacht aangehouden. Hierboven werd reeds opgemerkt dat deze aanhouding minst genomen prematuur was. Dat het gemakkelijk was dat verzoekers toch op het politiebureau waren, zoals door L. in diens brief van 17 augustus 1999 aan de korpsbeheerder wordt erkend, mag uiteraard nooit een reden zijn voor een dergelijke wijze van aanhouden.

Het bevreemdt verzoekers voorts dat in bovenvermelde brief van L. staat vermeld dat verzoekers geen strafbare feiten konden aangeven waarvan zij aangifte wilden doen. Verzoekers hebben de politie uitgebreid verteld hoe V1 in het verleden al viermaal door mevrouw A. was aangevallen. Bovendien werden beiden op 12 augustus 1997 nogmaals door mevrouw A. aangevallen, ditmaal met een paraplu. Ook hebben verzoekers bij de politie aangegeven dat zij van mening waren dat mevrouw A. een valse aangifte had gedaan. In ieder geval was er dus ruim voldoende materiaal voor een aangifte van strafbare feiten en de politie was hiervan heel wel op de hoogte. Wat in de brief van L. staat vermeld, is dan ook onjuist. Hier komt bij dat het niet aan de politie is om te beslissen om een aangifte niet op te nemen. Persoonlijke vooroordelen van verbalisanten mogen geen enkele rol spelen. Voor het overige verwijs ik naar mijn vorige brieven."

K. Nadere reactie van de korpsbeheerder

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 7 februari 2000 op het nadere commentaar van de gemachtigde van verzoekers. Hij bracht onder verwijzing naar een brief van 17 januari 2000 van de chef van het district Loosduinen/Laak-Escamp het volgende naar voren:

"...Allereerst worden opmerkingen gemaakt, betrekking hebbende op letsel van mevrouw A. Volgens (de gemachtigde van verzoekers; N.o.) "had de politie onmiddellijk moeten begrijpen, dat dit letsel geen betrekking kon hebben op de schermutseling waarvan het mutatieformulier melding maakt". Het mutatieformulier waarop zij doelt, heeft betrekking op gebeurtenissen op 12 augustus 1997. Twee dagen daarna, derhalve op 14 augustus 1997, werd door mevrouw A. - onder meer - aangifte gedaan van zware mishandeling. De verwondingen die zij daarbij opliep staan los van de schermutseling welke op 12 augustus 1997 plaats vond. Aangeefster A. gaf aan, dat dit letsel was veroorzaakt door V1 en V2. Afgaande op de inhoud van de aangifte, de emotionele toestand van aangeefster en de verwondingen die zij had, heeft de politie naar mijn mening zorgvuldig gehandeld en was er van "losse gronden" in het geheel geen sprake. De rechtmatigheid van het optreden is vooraf (telefonisch) bij de officier van justitie getoetst.

Vervolgens worden opmerkingen gemaakt over de wijze van aanhouden. Dit zou "zonder enige informatie vooraf en volkomen onverwacht" zijn gebeurd. Het is in het algemeen zo, dat aanhoudingen zonder informatie vooraf en - dus - vaak volkomen onverwacht plaats vinden. Het feit dat V1 en V2 op dat moment toch op het bureau aanwezig waren, was inderdaad gemakkelijk maar stond los van (en is geen reden geweest van) de wijze van aanhouden. De overweging dat beiden verdacht werden van ernstige strafbare feiten, was bepalend om hen buiten heterdaad in het bureau aan te houden. Daarnaast is het zo, dat hen duidelijk is medegedeeld, dat zij werden aangehouden en is uitgelegd wat daar de redenen voor waren.

Tenslotte worden opmerkingen gemaakt over het feit dat er geen aangifte kon worden gedaan. Het is inderdaad zo, dat het niet aan de politie is om te beslissen om een aangifte niet op te nemen. De politie toetst wel, of er aangifte gedaan kan worden van een strafbaar feit. In het onderhavige geval konden geen strafbare feiten worden aangegeven. Het ging er namelijk om, dat mevrouw A. ruzie maakte, boos keek en ander niet strafbare gedrag vertoonde. Om die reden is er overgegaan tot het niet opnemen van een aangifte, omdat de gronden daartoe (i.c. niet strafbare handelingen) ontbraken."

L. Nadere reactie verzoekers

Verzoekers gemachtigde deelde bij brief van 7 maart 2000 over de hiervóór, onder I., opgenomen brief nog het volgende mee:

"In de brief (...) wordt vermeld, dat op 14 augustus 1997 door mevrouw A. -onder meer- aangifte werd gedaan van zware mishandeling en dat de verwondingen die zij daarbij opliep losstonden van de schermutseling die op 12 augustus 1997 plaatsvond.

Dit is een geheel nieuw gezichtspunt, dat op geen enkele wijze overeenstemt met de werkelijke gang van zaken.

Uit alle stukken blijkt overduidelijk dat cliënten door de politie werden beschuldigd van het toebrengen van letsel aan mevrouw A. op 12 augustus 1997. Het hele politieonderzoek was uitsluitend gericht op de gebeurtenissen van 12 augustus 1997."

M. Nadere reactie politie

Bij brief van 24 mei 2000 bracht de chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp in vervolg op de brief van verzoekers' gemachtigde nog het volgende naar voren:

"In genoemde brief wordt gereageerd op mijn brief van 17 januari 2000. Hierin wordt gesteld dat de aangifte van 14 augustus 1997 geen verband hield met het gebeurde op 12 augustus 1997 en dus een nieuw feit betrof. (Verzoekers gemachtigde; N.o.) bestrijdt deze stelling door te schrijven dat dit een geheel nieuw gezichtspunt is dat op geen enkele wijze overeenstemt met de werkelijke gang van zaken.

Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur van politie (...) een onderzoek ingesteld Hieruit is gebleken dat de constatering (van verzoekers gemachtigde; N.o.), juist is. De bestreden bewering is een gevolg van een onjuiste inschatting."

Beoordeling

A. Ten aanzien van het regionale politiekorps Haaglanden

I. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Haaglanden hen op 14 augustus 1997 na een uitnodiging om op het bureau te komen voor een gesprek met de rayonagent in verband met een burenruzie, heeft aangehouden wegens openlijke geweldpleging.

2. De politie heeft naar voren gebracht dat verzoekers op 14 augustus 1997 inderdaad op uitnodiging van de politie naar het politiebureau zijn gekomen. De betrokken politieambtenaar O. had namelijk met verzoekster de afspraak gemaakt om die dag over de problemen tussen verzoekers en enkele buurtgenoten te praten en om een en ander op een rijtje te zetten. Dit gesprek was om 11.30 gepland. Kort daarvoor - omstreeks 10.00 uur - verscheen één van de buurtgenoten van verzoekers, mevrouw A., aan het politiebureau om tegen verzoekers aangifte te doen van openlijke geweldpleging.

3. Uit de overgelegde stukken is naar voren gekomen dat de aangifte van A. betrekking had op de gebeurtenissen van 12 augustus 1997. De korpsbeheerder heeft dit bij brief van 24 mei 2000 in vervolg op enkele opmerkingen van verzoekers' gemachtigde ook erkend. Voorts komt uit de overgelegde stukken, en dan met name uit het betreffende mutatierapport (zie BEVINDINGEN, onder C.3.2.), naar voren dat de gebeurtenissen op 12 augustus 1997 door betrokkenen weliswaar als hoogst onaangenaam zijn ervaren, maar dat er toen voor de politie kennelijk geen reden was voor onverwijld strafrechtelijk ingrijpen. Op 10 augustus 1997 had politieambtenaar O. met betrokkenen reeds de afspraak gemaakt om op donderdag 14 augustus 1997 op het politiebureau te praten over de reeds enige tijd bestaande onenigheid. Verder was op 12 augustus afgesproken dat een ieder het tot die donderdag rustig zou houden. Die afspraak was ook met mevrouw A. gemaakt.

4. Het voorgaande in aanmerking genomen, valt niet goed in te zien waarom de politie op 14 augustus - in tegenstelling tot de met betrokkenen gemaakte afspraken en al voordat met verzoekers was gesproken - contact heeft opgenomen met de officier van justitie met het verzoek om verzoekers buiten heterdaad aan te houden. Het was de politie immers bekend, althans het had haar bekend moeten zijn, dat de gebeurtenissen van 12 augustus niet van dien aard waren dat verzoekers daarvoor onverwijld dienden te worden aangehouden. Verder heeft de politie niet duidelijk gemaakt, of kunnen maken, om welke reden mevrouw A. niet is geconfronteerd met de eerder gemaakte afspraak. Een en ander had immers opheldering kunnen geven over de vraag waarom zij in afwijking van die eerdere afspraak toch alsnog aangifte kwam doen.

5. Uit de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 12 augustus 1997 blijkt bovendien dat volgens de ter plekke aanwezige GGD geen sprake was van letsel bij A. en haar partner B. Op basis van die informatie had de politie op 14 augustus 1997 de aangifte van A. en het door haar opgevoerde letsel nader moeten onderzoeken.

Op grond van het bovenstaande is op onvoldoende informatie en gronden aan de officier van justitie gevraagd om toestemming tot aanhouding buiten heterdaad.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

6. Het voorgaande houdt in dat het politieoptreden dat op de aanhouding(en) is gevolgd achterwege had moeten blijven en dus in beginsel als niet-behoorlijk zou moeten worden aangemerkt. De Nationale ombudsman ziet echter voldoende reden om op de klachten over de bejegening van verzoekster en de behandeling van verzoekers op het politiebureau afzonderlijk in te gaan teneinde na te gaan of deze gedragingen, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de behoorlijkheidstoets kunnen doorstaan.

II. Ten aanzien van de wijze van aanhouding van verzoekster

1. Verzoekers klagen er verder over dat de politie verzoekster op buitenproportionele wijze ("als een voortvluchtige misdadiger") op de openbare weg tot stoppen heeft gedwongen en heeft aangehouden.

2. Uit de overgelegde stukken is naar voren gekomen dat de politie zich in eerste instantie had vergist door verzoekster - in tegenstelling tot verzoeker - niet meteen al op het politiebureau aan te houden. Toen men zich dit eenmaal had gerealiseerd, is een surveillancewagen ingeschakeld om verzoekster alsnog aan te houden. De betreffende surveillanten zijn met hun wagen voor verzoekster gaan rijden en hebben haar een stopteken gegeven. Zij hebben vervolgens eerst gecontroleerd of zij daadwerkelijk met verzoekster van doen hadden. Toen dit het geval bleek te zijn, hebben zij haar aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.

De Nationale ombudsman acht het voorstelbaar en ook begrijpelijk dat verzoekster de aanhouding door de politie als onprettig heeft ervaren. De wijze waarop de politie is opgetreden valt op zichzelf echter bezwaarlijk als disproportioneel aan te merken. Uit niets is gebleken dat verzoekster op een gevaarlijke wijze is klem gereden, met (teveel) machtsvertoon en/of met gebruikmaking van geweld is aangehouden of anderszins onheus is bejegend.

Afgezien van het feit dat aanhouding achterwege had moeten blijven, kan de wijze van aanhouding op zichzelf bezien de toets der kritiek doorstaan.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

III. Ten aanzien van de behandeling op het politiebureau

1.1. Verzoekers klagen er verder over dat de politie hen gedurende de ophouding voor verhoor niet goed heeft behandeld en onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en persoonlijke omstandigheden doordat de politie hun geen toestemming heeft gegeven om voor hen belangrijke telefoongesprekken te plegen (respectievelijk met een zakelijke relatie en een ziekenhuis).

1.2. Door de politie is naar voren gebracht dat op aandringen van verzoekster én in haar bijzijn contact is opgenomen met het Rode Kruisziekenhuis. Vanwege het ziekenhuis werd daarop verzekerd dat verzoeksters verblijf op het politiebureau geen negatieve consequenties zou hebben voor haar opname in het ziekenhuis, aldus de politie.

Verzoekster heeft weersproken dat in haar bijzijn contact was opgenomen met het ziekenhuis. Zij heeft later navraag gedaan bij het ziekenhuis om te controleren of de politie inderdaad telefonisch contact had opgenomen. Het was echter niet meer na te gaan of dit al dan niet was gebeurd.

Verzoekster heeft niet weersproken dat haar verblijf op het politiebureau (inderdaad) geen negatieve gevolgen voor haar opname in het ziekenhuis heeft gehad. Een en ander lijkt er op te duiden dat de politie toch op enig moment - al dan niet in verzoeksters aanwezigheid - contact heeft opgenomen met het ziekenhuis.

Alles in aanmerking genomen, heeft de Nationale ombudsman dan ook onvoldoende reden om te twijfelen aan de verklaring van de politie op dit punt.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

1.3. Wat betreft het rekening houden met verzoekers belangen geldt dat de politie heeft erkend dat zij hem niet in staat heeft gesteld een zakelijke afspraak af te bellen. De politie heeft over het punt van het (zelf mogen) telefoneren nog aangegeven dat het na aanhouding niet de gewoonte is dat er door verdachten wordt getelefoneerd.

1.4. Met het oog op de ordentelijke gang van zaken op een politiebureau is het te rechtvaardigen dat de politie niet zonder meer elk verzoek om te telefoneren van een ingesloten persoon honoreert. Het is immers onvermijdbaar, alleen al vanuit een oogpunt van beschikbare menskracht en middelen, dat een in een passantenverblijf of in politiecel ondergebrachte persoon zekere beperkingen worden opgelegd, waaronder op het gebied van het contact met derden.

Verder geldt dat de politie in veel gevallen niet kan uitsluiten dat contact van ingeslotenen met derden kan conflicteren met opsporingsbelangen, zoals met name de waarheidsvinding. Ook in dergelijke gevallen is het te rechtvaardigen dat de politie een ingeslotene niet, althans niet onverwijld, in de gelegenheid stelt om zelf derden op te bellen.

1.5. De politie heeft aangegeven dat het niet de gewoonte is dat er door verdachten wordt getelefoneerd. Een dergelijk uitgangspunt is - gelet op hetgeen hiervóór onder III.1.4. is opgemerkt - te algemeen geformuleerd en kan reeds om die reden de toets der kritiek niet doorstaan. Verwacht mag immers worden dat per geval wordt bezien of telefoneren mogelijk en - gelet op de aard van de zaak - toelaatbaar is. Nu die afweging in de onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden, acht de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

2.1. Verder klagen verzoekers er in dit verband over dat de politie hun geen voedsel en nauwelijks te drinken heeft gegeven, terwijl in de cellen een hoge temperatuur heerste, en zij daar herhaaldelijk om vroegen, en dat de politie ook overigens geen rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van verzoekster (die enige dagen later een zware operatie moest ondergaan en verschijnselen van diabetes heeft).

2.2. Ter zake van het verstrekken van eten en drinken staan de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar. De politie heeft naar voren gebracht dat verzoekers wel degelijk in voldoende mate eten en met name drinken is aangeboden. Maar verzoekers zouden een en ander hebben geweigerd. Verzoekers ontkennen dit.

Duidelijk is dat op dit punt de zienswijzen van partijen tegenover elkaar staan. Het onderzoek heeft geen feiten of omstandigheden opgeleverd op grond waarvan één van beide zienswijzen zonder meer aannemelijker moet worden geacht dan de andere. Om die reden kan geen oordeel worden gegeven voor wat betreft de verstrekking van eten en drinken.

2.3. Voor wat betreft het rekening houden met de gezondheidstoestand van verzoekster is het volgende van belang. Volgens verzoekers was op dit punt alleen al onjuist gehandeld omdat verzoekers - en dan met name verzoekster - in een veel te warme cel waren ingesloten. Dit zou, gelet op verzoeksters aanstaande ziekenhuisopname, niet juist en/of niet verantwoord zijn geweest.

Uit de bevindingen van de Nationale ombudsman - met name de bevindingen ter plaatse van de onderzoekers van de Nationale ombudsman en de informatie van het KNMI - in onderlinge samenhang bezien valt niet af te leiden dat het in de cellen waarin verzoekers ingesloten waren, onverantwoord warm is geweest. Daarmee kan evenmin worden aangenomen dat de politie ten aanzien van dit klachtonderdeel verwijtbaar tekort is geschoten.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het verhoor

1. Verzoekers klagen er ook over dat de politie zich tijdens het verhoor laatdunkend over verzoekster heeft uitgelaten, en onderdelen van de verklaring van verzoekster, ondanks haar uitdrukkelijk verzoek, niet in het proces-verbaal heeft opgenomen.

2. Uit de overgelegde stukken volgt dat een politieambtenaar tijdens het verhoor tegen verzoekster heeft gezegd dat zij zich hooghartig opstelde en dat haar zienswijze op de gebeurtenissen niet erg geloofwaardig op hem overkwam. Een en ander was voor verzoekster aanleiding om weinig tot geen medewerking meer aan het verhoor te verlenen, aldus de politie.

Wat betreft het niet-opnemen van onderdelen van verzoeksters verklaring heeft de politie aangegeven dat dit inderdaad is gebeurd. Het ging daarbij om volgens de politie niet-relevante onderdelen uit verzoeksters verklaring.

3. Verzoekers hebben in reactie op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht, aangegeven dat verzoekster wel degelijk relevant materiaal had aangedragen. Zo zou verzoekster hebben verklaard dat de verklaring van de getuige, mevrouw Z, niet betrouwbaar was, omdat deze getuige, gezien de ligging van haar woning, het incident tussen verzoekers en mevrouw A. niet of nauwelijks kan hebben gezien.

4. Wat betreft de inhoud van verzoeksters verklaring is onder meer van belang dat de politie in het kader van een opsporingsonderzoek die gegevens dient te verzamelen die nodig zijn om te kunnen beoordelen of er voldoende aanleiding is om één of meer personen strafrechtelijk te vervolgen. Met het oog daarop is het van belang dat de resultaten van een door de politie verricht opsporingsonderzoek niet alleen worden vastgelegd wanneer deze kunnen dienen tot het bewijs van een strafbaar feit, maar ook wanneer deze terzake van de verdenking jegens de verdachte ontlastend kunnen zijn. Het opsporingsonderzoek is immers gericht op waarheidsvinding.

5. Wat betreft de bejegening van verzoekster valt op te merken dat de opmerking over verzoeksters hooghartige houding op zichzelf onvoldoende aanleiding geeft om van onheuse bejegening te kunnen spreken. Nu ook overigens uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden dat de politie op dit punt tekort is geschoten of anderszins onjuist heeft gehandeld, geldt dat de onderzochte gedraging op dit punt in zoverre behoorlijk is.

6. Wat betreft het weglaten van specifieke onderdelen uit verzoekster verklaring is van belang dat de politie geen weerwoord heeft gegeven op de hiervoor, onder IV.3., verkort weergegeven reactie van verzoekers, inhoudende dat wel degelijk voor het onderzoek relevante informatie uit verzoekers verklaring is weggelaten. Om die reden wordt aangenomen dat deze informatie wel is aangeboden, maar niet is opgenomen. Gelet op de onder IV.4. opgenomen uitgangspunten was dat niet juist, aangezien de opmerkingen over de waarachtigheid van de verklaring van de getuige Z ontlastend van aard waren.

De onderzochte gedraging is in zoverre op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de weigering aangifte op te nemen

1. Tot slot klagen verzoekers erover dat de politie heeft geweigerd om hun aangifte op te nemen.

2. De politie is, gelet op artikel 163 Wetboek van Strafvordering, in beginsel verplicht een door een burger gedane aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Dit is slechts anders als op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie ACHTERGROND, onder 2.).

3. Verzoekers hebben aangegeven dat verzoekster - alvorens het incident op 12 augustus had plaatsgevonden - al tenminste vier keer fysiek was aangevallen door mevrouw A. Ter zake wilden zij op hun beurt aangifte doen.

Volgens de politie konden verzoekers op de vraag waarvan zij aangifte wilden doen geen genoegzaam antwoord geven. Zij konden in ieder geval geen concrete strafbare feiten noemen. Het zou gaan om situaties waarin mevrouw A. ruzie met hen had gemaakt en hen daarbij boos had aangekeken. Al met al onstond bij de politie het gevoel dat verzoekers slechts uit wraak tegenaangifte wilden doen, maar dat er geen sprake was van een echte, gefundeerde aangifte.

4. Uit het voorgaande volgt dat verschil van inzicht bestaat over de aard van de feiten waarvan verzoekers aangifte wilden doen. Thans is niet meer na te gaan wie van de partijen op dit punt gelijk heeft. Wel moet worden opgemerkt dat, indien verzoekers inderdaad gemeld zouden hebben wat zij beweerdelijk hebben gedaan, de politie hun aangifte had moeten opnemen. Een en ander is echter, zoals hiervoor al is aangegeven, thans niet meer na te gaan, zodat de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel moet onthouden.

B. Ten aanzien van de officier van justitie

1. Verzoekers klagen er daarnaast over dat de officier van justitie te 's-Gravenhage op 14 februari 19997 toestemming heeft gegeven voor hun aanhouding.

2. De officier van justitie heeft deze toestemming gegeven op basis van informatie van de politie. Deze informatie betrof een - diezelfde dag gedane - aangifte van mevrouw A. inhoudende dat verzoekers haar hadden geslagen en geschopt, en dat zij op diverse plaatsen op haar lichaam pijn had. Voorts beschikte de politie over een tegenover haar afgelegde verklaring van een getuige, waarin de aangifte van mevrouw A. werd bevestigd en waaruit tevens volgde dat het schoppen en slaan was doorgegaan nadat mevrouw op de grond was gevallen.

3. Er is geen reden voor kritiek op het gegeven dat de officier van justitie op basis van deze gegevens voormelde toestemming heeft gegeven. Een en ander in onderlinge samenhang bezien, gaf haar immers voldoende reden te vermoeden dat sprake was van een ernstig strafbaar feit. Weliswaar was deze informatie niet volledig (zie het onder A.I. gestelde) en had geen aanhouding buiten heterdaad mogen plaatsvinden, maar dat valt de officier van justitie niet aan te rekenen.

De onderzochte gedraging van de officier van justitie is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond ten aanzien van de aanhouding, het niet mogen telefoneren door verzoeker, en het weglaten van sommige onderdelen uit verzoeksters verklaring; voor het overige is de klacht niet gegrond.

Geen oordeel wordt gegeven over het al dan niet verstrekken van eten en drinken op het politiebureau en ten aanzien van het niet-opnemen van verzoekers aangifte.

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: Officier van Justitie te 's Gravenhage

Klacht:

Onterecht toestemming gegeven voor aanhouding verzoekers .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Onterechte en buitenproportionele aanhouding wegens openlijke geweldpleging, behandeling gedurende ophouding, uitlatingen politie tijdens verhoor en niet alles opgenomen in proces-verbaal.

Oordeel:

Geen oordeel