Op 20 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heren X en Y te Apeldoorn, met een klacht over een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekers klagen er over dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, ten aanzien van het besluit van 6 april 1999 om een tijdelijke skate-voorziening te realiseren in het Brinkpark, de gemeentelijke Inspraakverordening 1995 niet juist heeft toegepast door geen inspraak te verlenen voorafgaand aan het collegebesluit en hun klacht daaromtrent niet overeenkomstig het in de verordening bepaalde af te handelen.
Achtergrond
1. Gemeentewet (Wet van 4 juni 1992, Stb. 422)
Artikel 150:
"1. De raad stelt een verordening vast, waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken.
2. In deze verordening worden ten minste geregeld:
a. de wijze waarop van de beleidsvoornemens waarop inspraak zal worden verleend, openbaar wordt kennis gegeven;
b. de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen in staat worden gesteld hun mening omtrent de onder a. bedoelde beleidsvoornemens kenbaar te maken;
c. de rapportering over de onder b. bedoelde inspraak en over de uitkomsten daarvan; d. de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen in de gelegenheid worden gesteld hun beklag te doen over de uitvoering van de verordening."
Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1985-1986, 19 403, nr. 3, p. 34 en 133)
"Onder inspraak verstaan wij het proces, waarbij individuele burgers of groepen uit de bevolking hun mening kenbaar kunnen maken omtrent voorgenomen of voorgesteld beleid, langs de weg van door de overheid geregelde procedures. Bij beleid valt te denken aan plannen, verordeningen, regelingen, beschikkingen en andere bestuurshandelingen. Aldus omschreven is inspraak een facet van het ruimere begrip participatie.
(…)
Ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke of rechtspersonen moeten hun mening kunnen kenbaar maken over voorgenomen of voorgesteld gemeentelijk beleid. Dit betekent dat de inspraak zal moeten plaatsvinden in de fase van voorbereiding, voordat de besluitvorming wordt afgerond."
Memorie van Antwoord (Tweede Kamer, 1988-1989, 19 403, nr. 10, p. 204)
"Onder voorbereiding van beleid wordt verstaan het gehele proces dat aan de concrete besluitvorming voorafgaat. Inspraak moet worden verleend op een moment dat enig beleidsvoornemen is uitgekristalliseerd, maar de definitieve besluitvorming daarover nog niet heeft plaatsgevonden en mitsdien nog door inspraak kan worden beïnvloed."
2. Inspraakverordening 1995 (Verordening inzake de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken; vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Apeldoorn van 27 april 1995)
Artikel 1, aanhef en onder a:
"Deze verordening verstaat onder:
A. inspraak: het ten aanzien van gemeentelijke beleidsvoornemens kenbaar maken van een zienswijze en daarover van gedachten wisselen."
Artikel 2, eerste en tweede lid:
“1. Inspraak is in beginsel mogelijk op alle terreinen van gemeentelijk bestuur behorend tot de bevoegdheden van de bestuursorganen.
2. In elk geval wordt inspraak verleend op beleidsvoornemens betreffende:
de voorbereiding van het beleid inzake de stads- en dorpsvernieuwing;
de voorbereiding of de herziening van ruimtelijke plannen;
de voorbereiding of de herziening van het gemeentelijk milieubeleidsplan;
de voorbereiding van een besluit om af te wijken van de verplichting om eenmaal per week huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen of op een gedeelte van het grondgebied van de gemeente geen huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen;
de voorbereiding van een kampeerverordening;
de totstandkoming en uitvoering van het beleid inzake sociale vernieuwing;
voorzieningen op het terrein van het maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn als bedoeld in de Welzijnswet;
de voorbereiding of de herziening van een subsidieverordening;
de voorbereiding of de herziening van een verkeerscirculatieplan;
de voorbereiding of de herziening van een volkshuisvestingsplan.”
Artikel 6
“1. Ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen
kunnen over de wijze van uitvoering van deze verordening en de inspraakprocedure
bij burgemeester en wethouders een schriftelijke klacht indienen.
Een klacht, als bedoeld in het eerste lid, dient binnen zes weken na de dag waarop de inspraakrapportage is toegezonden, te zijn ingediend.
Burgemeester en wethouders beslissen binnen zes weken na ontvangst van een klaagschrift omtrent een ingediende klacht. Zij kunnen deze termijn met ten hoogste vier weken verdagen.
Burgemeester en wethouders brengen de beslissing over het klaagschrift onmiddellijk er kennis van de klager en de gemeenteraad.”
Toelichting op de Inspraakverordening 1995
"Beleidsvoornemen
Het begrip beleidsvoornemen is niet nader gedefinieerd. (…) De inspraakverordening is dus niet van toepassing op (de vaststelling c.a.) van besluiten en beschikkingen. Daarentegen kunnen de beleidsvoornemens waarop inspraak mogelijk is, wel (uiteindelijk) in de vorm van een besluit of beschikking tot stand komen. Inspraak gaat dus vooraf aan de besluitvorming. Bepalend voor de keuze of inspraak al dan niet moet plaatsvinden (voor zover het al niet wettelijk is voorgeschreven) is de mate van verstrekkendheid van het voornemen. Anders gezegd: inspraak dient te worden verleend indien de belangen van derden aantoonbaar in het geding zijn.
(…)
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
Er zijn veel omschrijvingen voor het begrip inspraak. Bij de in dit artikel opgenomen formulering is aangesloten bij de tekst van artikel 150 Gemeentewet. Inspraak is een onderdeel van de voorbereiding en uitvoering van het gemeentelijk beleid en heeft een tweeledig doel. Enerzijds wordt aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om hun mening omtrent beleidsvoornemens kenbaar te maken.
Anderzijds biedt het de gemeenteraad een belangrijk hulpmiddel in het kader van de voor de beleidsvoorbereiding noodzakelijke belangenafweging.”
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd het college van burgemeester en wethouders een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het college van burgemeester en wethouders berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. In de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 6 april 1999 werd het voorstel behandeld van de dienst Onderwijs, Cultuur en Sport omtrent de realisering van een skatevoorziening in het centrum van Apeldoorn. Het college werd onder andere voorgesteld om een keuze te maken uit drie tijdelijke locaties (het Beekpark, het Brinkpark of het Marktplein), de invulling van de tijdelijke locatie verder uit te werken en een nader onderzoek te doen naar - en te komen tot een voorstel voor - een definitieve locatie.
2. Het college van burgemeester en wethouders koos voor het Brinkpark als tijdelijke locatie voor de skatevoorziening en verzocht de dienst Onderwijs, Cultuur en Sport de invulling van de locatie nader uit te werken. Tevens sprak het college zijn voorkeur uit voor het Brinkpark als definitieve locatie.
3. Op 14 juni 1999 diende een aantal omwonenden, waaronder verzoekers, een bezwaarschrift in tegen de keuze van het college van burgemeester en wethouders van 6 april 1999. In dit bezwaarschrift werd onder meer het volgende opgemerkt:
“Op 27 mei 1999 organiseerde de wijkraad Centrum een bijeenkomst voor de omwonenden van het Brinkpark. Daar mochten wij vernemen van de voorzitter van de wijkraad, dat u zonder verder overleg het advies van de werkgroep “skatevoorziening Binnenstad” naast u neer heeft gelegd.
Tevens bleek dat u reeds een besluit genomen had. Mogen wij u er op wijzen dat deze stad een inspraak nota heeft.”
4. In zijn vergadering van 29 juni 1999 nam het college van burgemeester en wethouders het advies van de werkgroep "skatevoorziening binnenstad" alsnog over en wees de locatie achter het 'Huis der Schoone Kunsten' aan als locatie voor de realisering van een tijdelijke skatevoorziening tot uiterlijk 1 januari 2001.
5. Naar aanleiding van het, mede door verzoekers, ingediende bezwaarschrift deelde de secretaris van de Onafhankelijke bezwarencommissie de omwonenden van het Brinkpark op 29 juni 1999 schriftelijk mee dat de voorzitter van de commissie, wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift, besloten had af te zien van het horen van de indieners daarvan.
In zijn brief schreef de secretaris onder meer het volgende:
“Uit de stukken en de notulen van de vergadering van burgemeester en wethouders van 6 april j.l. is de voorzitter van de Onafhankelijke bezwarencommissie gebleken dat de beslissing van burgemeester en wethouders om een skatevoorziening te realiseren op de locatie Brinkpark niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Het betreft een intern beleidsvoornemen dat nog nader dient te worden uitgewerkt door de dienst OCS en is derhalve niet gericht op rechtsgevolg.”
6. In reactie op deze brief deelden verzoekers het college van burgemeester en wethouders op 23 juli 1999 mee dat het op 14 juni 1999 mede door hen ingediende bezwaarschrift onder meer beschouwd diende te worden als een klacht over het feit dat het college een beleidsbeslissing genomen had, zonder dat voorafgaande daaraan het beleidsvoornemen aan de inspraak was onderworpen.
7. In haar op 2 september 1999 aan het college van burgemeester en wethouders aangeboden advies concludeerde de derde kamer van de Onafhankelijke bezwarencommissie dat het op 14 juni 1999 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk was. De kamer adviseerde het college van burgemeester en wethouders het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en verzoekers brief van 23 juli 1999, waarbij het college werd gevraagd het bezwaarschrift mede als een klacht te beschouwen, alsnog te beantwoorden.
8. Overeenkomstig het advies verklaarde het college van burgemeester en wethouders op 27 oktober 1999 het mede door verzoekers ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk. Door het college werd daarbij echter niet ingegaan op hetgeen door verzoekers in de brief van 23 juli 1999 was gevraagd.
9. Bij brief van 28 oktober 1999 wendden verzoekers zich nogmaals tot het college van burgemeester en wethouders en schreven daarin onder andere het volgende:
“Op 14 juni 1999 dienden wij een bezwaarschrift in tegen het Collegebesluit van 6 april 1999 om een skatevoorziening in het Brinkpark te maken. Op 23 juli 1999 wezen wij u erop dat dit bezwaarschrift ondermeer een klacht inhield tegen het handelen van B&W (…). Wij verzochten u een spoedige klachtbehandeling. Inmiddels zijn er 14 weken verstreken en hebben wij hierover nog niets vernomen. Wij stellen u nogmaals 2 weken in de gelegenheid op ons schrijven van 23 juli 1999 te reageren.”
10. Omdat een reactie op hun brief van 28 oktober 1999 uitbleef, dienden verzoekers op 5 januari 2000 een klacht in bij het college van burgemeester en wethouders. In reactie hierop deelde de burgemeester van de gemeente Apeldoorn op 28 januari 2000 mee dat de brief van 23 juli 1999 ten onrechte niet was beantwoord en verzoekers klacht terzake gegrond geacht werd. Tevens deelde de burgemeester verzoekers mee dat de - inhoudelijke - beantwoording met spoed ter hand genomen zou worden.
11. Bij brief van 9 maart 2000 reageerde het college van burgemeester en wethouders alsnog inhoudelijk op de opmerking van verzoekers in hun brief van 23 juli 1999 dat het college met zijn aanwijzing van het Brinkpark als tijdelijke skatevoorziening een beleidsbeslissing had genomen, zonder dat voorafgaande daaraan het beleidsvoornemen aan de inspraak was onderworpen.
In zijn reactie schreef het college onder andere:
"U heeft bezwaar gemaakt tegen ons "besluit" van 15 april (bedoeld wordt 6 april; N.o) 1999. Dit bezwaar hebben wij om advies voorgelegd aan de Onafhankelijke bezwarencommissie. De onafhankelijke bezwarencommissie heeft in haar advies van 2 september 1999 geconstateerd dat het "besluit" waarover u zich beklaagd slechts een locatiekeuze betreft om een nog nader uit te werken project te realiseren. Wij hebben ons hieraan geconformeerd.
Eerst bij de uitwerking van deze principe-aanwijzing zou moeten worden bezien of de noodzaak zou bestaan toepassing te geven aan de Inspraakverordening 1995. Zo ver is het echter niet gekomen omdat zoals u ongetwijfeld bekend is, de tijdelijke skatevoorziening elders gerealiseerd is.
(…)
Nu het verslag van de notulen van onze vergadering (…) slechts kan worden aangemerkt als een uitsluitend intern werkende principe-aanwijzing komen wij tot de conclusie dat er in dit geval geen sprake is van een gedraging jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon. De klachtenverordening is op uw klacht dan ook niet van toepassing. Wij zien uw klacht dan ook als een in een gewone brief geventileerd ongenoegen.
Wij begrijpen de reden van uw ongenoegen niet. De hiervoor omschreven principeaanwijzing is immers niet nader uitgewerkt en de voorziening niet gerealiseerd. De vraag of de Inspraakverordening zou moeten worden toegepast bij een tijdelijke voorziening is uitsluitend theoretisch van aard. Bovendien is deze vraag niet te beantwoorden omdat er geen uitwerking is en toepassing van de Inspraakverordening afhankelijk is van de situering, grootte en aanwezigheidsduur van de voorziening."
12. Bij brief van 16 maart 2000 deelden verzoekers het college van burgemeester en wethouders mee zich niet te kunnen verenigen met de reactie van de burgemeester van 28 januari en die van het college van 9 maart 2000.
In hun brief schreven verzoekers onder meer het volgende:
"Op 27 mei 1999, op een bijeenkomst georganiseerd door de wijkraad voor de omwonenden van het Brinkpark, deelde (…) uw binnenstadscoördinator ons mee dat B&W het besluit had genomen een skatebaan te realiseren in het Brinkpark en dat daar niets meer aan te doen was. Voor eenvoudige burgers is een besluit een besluit. Op 29 juni 1999 mochten wij (…) vernemen dat bezwaar onmogelijk was daar dit besluit niet aan te merken was als een besluit in de zin van de Awb. Echter het was wel een beleidsvoornemen. (…)
In uw laatste brief d.d. 8 maart 2000 probeert u vast te stellen dat de inspraakverordening ook niet van toepassing zou zijn. Door de Onafhankelijke Commissie is vastgesteld dat het een beleidsvoornemen was toen u besloot de skatebaan in het Brinkpark te plaatsen. Volgens de inspraakverordening is inspraak: Het ten aanzien van gemeentelijke beleidsvoornemens kenbaar maken van een zienswijze en daarover van gedachten wisselen. (…) Nog steeds wordt het Brinkpark als mogelijke plaats voor de skatevoorziening genoemd. Dat inmiddels de skatebanen elders zijn gerealiseerd doet niets ter zake. Wij zijn er van overtuigd dat de banen nu in het Brinkpark zouden staan indien wij niet zo krachtig hadden geprotesteerd."
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtformulering onder KLACHT en naar hun onder A. FEITEN genoemde brieven.
C. Standpunt college van burgemeester en wethouders
In het kader van het onderzoek werden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende vragen voorgelegd:
"…1. In zijn reactie van 9 maart 2000 verwijst het college van burgemeester en wethouders naar het collegebesluit van 15 april 1999. Vooralsnog ga ik er van uit dat bedoeld wordt het besluit van 6 april 1999. Indien deze veronderstelling onjuist is verzoek ik u mij de inhoud van het besluit van 15 april 1999 mee te delen.
(…)
2. In hoeverre was het collegebesluit van 6 april 1999 afhankelijk van het verzoek aan de dienst OCS om de invulling van deze locatie nader uit te werken?
3. Op grond van welke overwegingen heeft het college op 29 juni 1999 het besluit van 6 april 1999 heroverwogen en gekozen voor de aanwijzing van de locatie achter het Huis der Schoone Kunsten?
In gevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel b van de Inspraakverordening 1995 wordt in elk geval inspraak verleend op beleidsvoornemens betreffende de voorbereiding of herziening van ruimtelijke plannen. In de toelichting op de verordening staat vermeld dat bepalend voor de keuze of inspraak al dan niet moet plaatsvinden de mate van verstrekkendheid van het (beleid-)voornemen is. Tevens wordt ingegaan op de bijzondere positie van dorps- en wijkraden.
4. In hoeverre is vorenstaande betrokken bij de reactie van het college van 9 maart 2000?
(…)
Artikel 6 van de Inspraakverordening 1995 bepaalt op welke wijze een klacht over de uitvoering van de verordening wordt behandeld.
5. In hoeverre is de klacht van verzoekers volgens deze procedure behandeld?
6. Tevens verzoek ik u aan te geven in hoeverre de in de Inspraakverordening 1995 geregelde procedure zich verhoudt tot het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht?
(…)
7. Op welke wijze is de Wijkraad Centrum betrokken geweest bij de keuze voor een tijdelijke locatie en in hoeverre heeft de brief van de wijkraad van 2 juni 1999 aan de raad van de gemeente Apeldoorn een rol gespeeld bij het collegebesluit van 29 juni 1999?…"
In reactie op de klacht van verzoekers en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde het college van burgemeester en wethouders onder meer het volgende mee:
"1. Bedoeld wordt het collegebesluit d.d. 6 april 1999.
2. Er is uit onderzoek gebleken dat op korte termijn geen locatie geschikt is om definitief een skatevoorziening te plaatsen. Daarom wordt besloten (principe keuze) op korte termijn een locatie tijdelijk als skatevoorziening in te richten. De keuze valt daarbij op het Brinkpark. Het verzoek tot nadere invulling van de locatie aan de dienst OCS heeft te maken met de nadere concretisering van de locatie als tijdelijke plek voor een skatevoorziening. Op dat moment was de vormgeving en de uiteindelijk tijdelijke locatie van de skatevoorziening in het Brinkpark nog niet definitief zodat een en ander nader moest worden uitgewerkt alvorens "het besluit" voor inspraak zou kunnen worden vrijgegeven.
3. Als reactie op dit principebesluit is besloten een bewonersavond te beleggen welke door de wijkraad is georganiseerd. Duidelijk wordt dan dat er bij omwonenden bezwaren bestaan. Als gevolg van de bewonersavond komen er bezwaarschriften. Deze zouden een snelle inrichting van de locatie mogelijk belemmeren. Dit overziende besluit het college dat een andere locatie alsnog geschikter wordt bevonden voor een tijdelijke plaatsing van de skatevoorziening.
4. In het onderhavige geval is de inspraakverordening niet van toepassing. Er is immers geen sprake van een beleidsvoornemen maar van een intern werkende principeaanwijzing welke nog nader uitgewerkt moet worden. Niettemin was er al wel vooroverleg met de wijkraad geweest. Plannen moeten immers eerst in de gemeentelijke keuken voldoende voorbereid zijn alvorens naar buiten te kunnen treden. In het algemeen wordt inspraak verleend nadat het college een principekeuze heeft gemaakt. Dan is er sprake van een beleidsvoornemen. Bij de nadere uitwerking wordt het object voldoende concreet om (mede gelet op de belangen van derden) voor inspraak vrij te kunnen worden gegeven. Overigens laat het geldende bestemmingsplan Brinkpark een voorziening als hierbedoeld toe. Ook in dit geval zou inspraak niet aan de orde zijn, omdat geen inspraak wordt verleend op besluiten maar op beleidsvoornemens.
5. Nu de inspraakverordening niet van toepassing is, komen wij ook niet toe aan de toepassing van de inspraakverordening derhalve ook niet aan het in artikel 6 geregelde beklagrecht. Appellanten hadden uiteraard een besluit kunnen uitlokken door het college te verzoeken de onderhavige beslissing d.d. 6 april 1999 voor inspraak vrij te geven. Thans is dit niet meer aan de orde omdat de tijdelijke locatie elders is gerealiseerd.
6. De in de Inspraakverordening 1995 geregelde procedure voldoet aan de eisen gesteld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De wijkraad heeft vanaf het begin dat gemeentelijke diensten met de skatevoorziening aan de slag zijn gegaan geparticipeerd in een werkgroep. Nadat het principebesluit op 6 april 1999 gevallen was moest een en ander verder uitgewerkt worden door de dienst OCS. Er is door de wijkraad een bewonersavond georganiseerd waar het collegebesluit is toegelicht. De discussie op deze avond alsmede de brief van de wijkraad heeft ertoe geleid dat het college een nieuw besluit (d.d. 29 juni 1999) heeft genomen.
Wij achten de klacht niet gegrond omdat de inspraakverordening niet van toepassing is en er derhalve ook niet geklaagd kan worden over de wijze van uitvoering van de verordening en de inspraakprocedure."
Beoordeling
1. In zijn vergadering van 6 april 1999 wees het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn het Brinkpark aan als locatie voor de realisering van een tijdelijke skatevoorziening en werd de dienst Onderwijs, Cultuur en Sport onder meer verzocht de invulling ervan nader uit te werken.
2. Op 27 mei 1999 organiseerde de wijkraad Centrum een bijeenkomst voor de omwonenden van het Brinkpark, waarin werd meegedeeld dat het college van burgemeester en wethouders een tijdelijke skatevoorziening wilde realiseren in het Brinkpark.
3. Naar aanleiding van de op deze bijeenkomst geuite bezwaren en de ontvangen reacties wees het college in zijn vergadering van 29 juni 1999 alsnog een andere locatie aan voor de realisering van een tijdelijke skatevoorziening, omdat de geuite bezwaren een snelle inrichting van het Brinkpark als tijdelijke locatie mogelijk zouden belemmeren.
4. Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Inspraakverordening 1995 (zie achtergrond, onder 2.) is inspraak in beginsel mogelijk op alle terreinen van het gemeentelijk bestuur. Bepalend voor de keuze of inspraak al dan niet moet plaatsvinden is - blijkens de toelichting op de verordening - de mate van verstrekkendheid van het beleidsvoornemen. Inspraak dient in ieder geval te worden verleend indien de belangen van derden aantoonbaar in het geding zijn.
5. In artikel 2, tweede lid van voornoemde verordening, worden limitatief de beleidsvoornemens genoemd, waarbij in ieder geval inspraak dient te worden verleend. Vastgesteld kan worden dat de realisering van een tijdelijke skatevoorziening niet behoort tot de in dit lid genoemde beleidsvoornemens.
6. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de Inspraakverordening 1995 op zijn beslissing van 6 april 1999 niet van toepassing is, omdat er geen sprake was van een beleidsvoornemen maar van een intern werkende principeaanwijzing, welke nog nader diende te worden uitgewerkt. Pas bij de nadere uitwerking van een 'intern werkende principeaanwijzing' wordt - naar de mening van het college - het object voldoende concreet om voor inspraak te kunnen worden vrijgegeven.
7. Blijkens de toelichting op de Inspraakverordening 1995 is voor de omschrijving van het begrip inspraak aangesloten bij de tekst van artikel 150 van de Gemeentewet. Inzake de voorbereiding van gemeentelijk beleid (zie achtergrond, onder 1.) blijkt uit de parlementaire behandeling van artikel 150 van de Gemeentewet dat inspraak moet worden verleend op het moment dat enig beleidsvoornemen is uitgekristalliseerd, maar de definitieve besluitvorming daarover nog niet heeft plaatsgevonden.
In zijn stelling dat een beleidsvoornemen voldoende concreet moet zijn uitgewerkt, voordat dit voor inspraak kan worden vrijgegeven kan het college van burgemeester en wethouders derhalve worden gevolgd.
8. Nu het college van burgemeester en wethouders in zijn vergadering van 6 april 1999 weliswaar zijn voorkeur had uitgesproken voor het Brinkpark als locatie voor een tijdelijke skatevoorziening, maar de nadere invulling daarvan nog diende te worden uitgewerkt, kan het college in zijn standpunt worden gevolgd dat in het onderhavige geval de keuze voor het Brinkpark als locatie voor een tijdelijke skatevoorziening nog niet voldoende was uitgekristalliseerd en de Inspraakverordening 1995 op het collegebesluit van 6 april 1999 niet van toepassing was.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn is niet gegrond.