Op 6 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland en een klacht over een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Zaanstad).
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland jegens hem op 16 juni 1999 te Zaandam.
Hij klaagt er met name over dat twee politieambtenaren van dit korps hem:
- hebben aangehouden op verdenking van belediging van een ambtenaar in functie terwijl een politieambtenaar hem in eerste instantie had beledigd en hij de woorden van de betreffende politieambtenaar slechts had herhaald;
- op onnodig hardhandige wijze hebben aangehouden;
- hebben geboeid;
- onheus hebben bejegend door hem op verschillende momenten aan te spreken met bewoordingen als mafkees en sukkel.
Verzoeker klaagt verder over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland zijn klacht heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland er kennelijk aan is voorbij gegaan dat de Commissie voor de politieklachten, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe, het beginsel van hoor- en wederhoor niet heeft toegepast.
Achtergrond
I. Wetboek van Strafrecht (Sr) en Wetboek van Strafvordering (Sv)
Artikel 266, eerste lid Sr:
"Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Artikel 267 Sr:
"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(...)
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;…"
Artikel 27, eerste lid Sv:
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
Op grond van artikel 53, eerste en derde lid van het Wetboek van Strafvordering is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.
Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv).
De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv), zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.
De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.
II. Wegenverkeerswet 1994
Artikel 5:
"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
Artikel 177, eerste lid:
"Overtreding van: (...) de artikelen 5, (...), wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie."
Artikel 178, tweede lid:
"De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.´
III. Politiewet 1993
Ingevolge artikel 2 van de Politiewet (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) heeft de politie tot taak "in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven".
Artikel 8, eerste en vijfde lid:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
(...)
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
IV. Handboeien
Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is over het gebruik van handboeien het volgende bepaald:
"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
In artikel 23 van de Ambtsinstructie is nog opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
V. Klachtenregeling politiekorps Zaanstreek-Waterland
"…27. Hoor en wederhoor
De klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar van politie. Hiertoe bestaan twee mogelijkheden:
1. er vindt een gesprek plaats tussen klager en ambtenaar van politie. De klachtbemiddelaar treedt op als gespreksleider.
2. de klachtbemiddelaar neemt de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar van politie met klager door, waarna deze kan reageren.
(...)
32. Formele afdoening
lid 1 Indien één van de uitzonderingsgronden als in artikel 5, lid 1 (bezwaar) of lid 3 (complexiteit of aard van de klacht), zich voordoet of indien de bemiddeling niet tot een gewenst resultaat heeft geleid, vindt afdoening plaats door de korpsbeheerder na advies van de commissie.
lid 2 Indien op grond van artikel 5, lid l of 3, een bemiddelingspoging achterwege blijft, onderzoekt de klachtbemiddelaar. die nu als rapporteur optreedt, de klacht en maakt rapport op van zijn bevindingen. (...)
(...)
Behandeling door de commissie
34. Verzoek om aanvullende informatie/eigen onderverzoek
lid 1 Indien de commissie tot het oordeel komt dat zij op grond van de verstrekte gegevens geen redelijk gefundeerd advies kan geven, kan zij de korpsbeheerder of de klager om aanvullende informatie verzoeken. Evenzo kan zij een eigen onderzoek instellen…"
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In de nacht van 16 op 17 juni 1999 hielden twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, S. en K., verzoeker aan op verdenking van belediging van een ambtenaar in functie (zie achtergrond, onder I.). Zij deden hem handboeien om en brachten hem vervolgens naar het politiebureau. Daar werd hij korte tijd later op bevel van de dienstdoende hulpofficier van justitie heengezonden.
2. Verzoeker was het niet eens met de wijze waarop de politie op 16 juni 1999 tegen hem was opgetreden. Hij diende bij brief van 23 juni 1999 een klacht in. Over de aanleiding en wijze van zijn aanhouding staat in de klachtbrief onder meer het volgende:
"Op woensdag 16 juni om iets voor 23.00 stond ik op de Provinciale weg dichtbij het stoplicht bij station Zaandam, vlak naast de stoeprand maar toch op het asfalt. Ik stond daar te foeteren over een zaak die niets met het onderstaande te maken heeft, ik was van plan later de trein te nemen. (...) Een busje van uw organisatie stopte naast mij. Aan boord twee personen (...). Zij stapten uit en zeiden dat ik het verkeer in gevaar bracht. Ik wees op de plaats waar ik stond (vlak bij de stoep). Daarop werd geantwoord: ja, maar je stapt ook midden de weg op. Nu was dat overdreven; ik sprak hen tegen. (...) Er volgde een discussie van naar schatting 1 minuut. Ik weet zeker dat ik in die discussie volkomen korrekt was en ook geen agressieve toon aansloeg. Maar toen ik met "jij" werd aangesproken, ging ik daarop ook over. De eerste van de twee personen noemde mij op een agressieve toon: "mafkees". Ik heb daarop geantwoord: "je bent zelf een mafkees". Ik wil heel duidelijk stellen dat ik niet ben begonnen met schelden tegen uw personeelsleden. (...) De discussie ging verder. Na nog eens een ½ minuut (?) zei de eerste persoon: "Nu heb ik er genoeg van." Daarop pakte hij met twee handen mijn jas, drukte die tegen mij keel en duwde mij over naar schatting 30 meter over het stationsplein. Hij duwde mij op die manier op de stoeprand langs de weg, over het grasperk (...), over de dubbele busbaan en op de stoep (...). Dit duwen gebeurde niet op een rustige manier. Het gebeurde op een agressieve manier. Het is dus niet zo dat hij mij rustig bij een elleboog nam of zoiets. Ook toen ik op de stoep stond bleef hij nog ± 5 seconden aan mijn jas rukken.
Tot dan toe was niets gezegd over een aanhouding. Nu werd gezegd "Als je niet op de stoep blijft staan, word je aangehouden". Daarop heb ik gezegd, "ik blijf wel op de stoep". De persoon bleef mij echter uitschelden en noemde mij onder andere "mafkees" en "sukkel". Die scheldwoorden heb ik elke keer met ongeveer dezelfde woorden beantwoord. Nu kwam persoon 2 erbij, die tot dan toe beleefd was geweest. Hij zei: "Ik laat niet toe dat u scheldt". Ik zei "maar ik heb het tegen de ander, die begon met mij uit te schelden." Toen persoon 2 wegliep (persoon 1 was al vertrokken) zei ik: "Laat me nu met rust en hou op met dit gesukkel." Daarop werd ik gearresteerd.
Dit ging zo: persoon 2 draaide zich om en greep mij beet, nog agressiever dan persoon 1 had gedaan, en drukte mijn keel half dicht; duwde mij weer die 30 meter terug; ik werd onnodig hard tegen de bus geduwd; ik kreeg handboeien om. Ik heb me op al die momenten op geen enkele manier verzet. Maar dan ook geen enkele.
Bij het omdoen van de handboeien werd mijn linkerhand, die ik reeds naast de rechter hield, volkomen onnodig omhooggetrokken door persoon 1. Deze zei daarbij letterlijk: "Wat gaat dat toch onhandig met die handboeien." En vervolgens: "Dit doet zeker pijn?".
Ik werd hardhandig in de bus geduwd.
Toen ik niets meer zei begon persoon 1, die reed, achterom te kijken. "Zeg je nou niks meer, mafkees" en andere opmerkingen. Ik heb die opmerkingen beantwoord, en ook enkele keren de scheldwoorden teruggegeven; letterlijk dezelfde die hij gebruikte."
3. De korpsbeheerder deed de klacht af bij brief van 2 december 1999. Hij bracht in zijn afdoeningsbrief onder meer het volgende naar voren:
"Uw klacht omvat het feit dat u onterecht bent aangehouden door de politie, welke aanhouding gepaard ging met verbaal en fysiek geweld van de zijde van de politie. Tevens vraagt u zich af of u zich in de toekomst in Zaanstad op kunt houden zonder het risico dat u door agressieve agenten wordt bejegend. Ook vraagt u of agenten op hun gedrag worden aangesproken wanneer zij zich niet volgens de regels hebben gedragen.
Over het feit van uw aanhouding kan ik het volgende zeggen. Door verschillende automobilisten werd gewaarschuwd dat een man zich gevaarlijk ophield op de rijweg. Ook hebben enige agenten van politie op verschillende tijdstippen in de nacht gesignaleerd dat u zich gevaarlijk ophield op de rijbaan.
In eerste instantie hebben agenten slechts getracht u te overtuigen dat u zich gevaarlijk ophield en dat u zich van de rijbaan diende te verwijderen. Toen u hieraan niet wilde meewerken is er enige dwang toegepast om u van de rijbaan te verwijderen. U geeft aan in uw brief dat, nadat dit gebeurd was, de agenten vertrokken. Toen u hen echter nog enige woorden nariep werd u aangehouden wegens belediging en werd u meegenomen naar het politiebureau alwaar u enige tijd werd ingesloten.
Op het bureau weigerde u in eerste instantie uw medewerking te verlenen en uw naam te noemen. Pas toen de Hulpofficier van Justitie kwam noemde u uw naam. Kort na uw onderhoud met de Hulpofficier werd u weer op vrije voeten gesteld, zonder proces-verbaal. Zowel de agenten als de Hulpofficier hadden de indruk dat u deze avond verward was.
Deze indruk werd later op de nacht bevestigd door andere agenten die u tijdens hun surveillance wederom aantroffen op de rijbaan of in de middenberm van de weg.
Ik ben van mening dat u, gezien de omstandigheden, coulant bent behandeld door de politie. Ondanks het feit dat u diverse overtredingen had begaan, is geen proces-verbaal tegen u opgemaakt en bent u al snel weer vrijgelaten. Van disproportioneel geweld tegen u is mij niets gebleken. Er is naar mijn mening slechts gereageerd op uw tegenwerking en uitlatingen.
U heeft diverse malen in deze nacht niet alleen het verkeer, maar ook uzelf in gevaar gebracht. Daardoor was er voor de politie alle reden tegen u op te treden, met name ook voor uw eigen veiligheid. Ik ben dan ook van mening dat uw klacht ongegrond is.
Op uw vraag of u gevaar loopt in Zaanstad wederom tegen agressieve agenten aan te lopen, kan ik ontkennend antwoorden. Mochten agenten zich niet aan de voorgeschreven gedragsregels houden, dan worden zij hier binnen het korps op aangesproken en zonodig worden er maatregelen tegen hen getroffen."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-waterland
1. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland reageerde bij brief van 17 maart 2000 op de klacht. In deze brief is onder meer het volgende te lezen:
"Ik stuur het rapport van de klachtenbemiddelaar van de regiopolitie, de heer B., waarin opgenomen de verklaringen van alle betrokken functionarissen. Ik ben van mening dat dit een goede weergave geeft van deze zaak (zie ook hierna, onder C.3.; N.o.).
Het advies van de commissie is gebaseerd op de uitgebreide klachtbrief van de heer H. en de verklaringen van de betrokken functionarissen die allen, onafhankelijk van elkaar verklaarden de heer H. bijzonder verward te vinden.
Mede om deze reden is de klachtencommissie niet ingegaan op het verzoek van de heer H. hem persoonlijk te horen, zie hiervoor verslag van 14 december 1999.
Het advies van de klachtencommissie is niet afzonderlijk op schrift gesteld. Het advies is door de secretaris verwoord in de afdoeningsbrief die aan de klager is toegezonden. Het concept van deze brief wordt naar de leden van de klachtencommissie toegezonden, die dan in hun reactie aangeven of hun advies juist is verwoord. Pas dan wordt de brief ter ondertekening aan de korpsbeheerder voorgelegd.
Ik blijf van mening dat de klacht zoals door de heer H. is verwoord op geen van de punten gegrond is. De beleving die de heer H. in zijn klachtbrief beschrijft is een totaal andere dan door alle andere betrokkenen onafhankelijk van elkaar wordt beschreven."
2.1. Voor een nadere toelichting op zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een aantal stukken bij zijn brief.
In het op 16 juni 1999 door de betrokken politieambtenaren S. en K. ondertekende proces-verbaal van aanhouding is onder meer het volgende opgenomen:
"Op woensdag 16-JUN-99 23:10 uur werd door ons te
PROVINCIALE WEG op/in de ZAANDAM
OPENBARE WEG
een persoon aangehouden, die opgaf te zijn: H.
(…)
De aanhouding werd verricht op grond van artikel 267 Wetboek van Strafrecht 5 Wegenverkeerswet 1994 en vond plaats naar aanleiding van het volgende:
Op 16 juni 1999, omstreeks 23.00-uur, kregen wij van de inspecteur van politie, W. het verzoek uit te kijken naar een kennelijk verwarde man, die zich op de rijbaan bevond van de Provinciale weg Zaandam/Castricum te Zaandam. Deze man zou zich aldaar verkeersgevaarlijk ophouden en donker gekleed zijn. W. vertelde ons dat hij had gezien dat de man kennelijk op een confrontatie uit was met bestuurders van passerende motorrijtuigen. Daarna kregen wij via de centrale meldkamer eveneens de opdracht uit te kijken naar deze man. Meerdere weggebruikers hadden hiervan telefonisch melding gedaan.
Ter plaatse, ter hoogte van het NS-station aldaar, zagen wij de man op de westelijke rijbaan van genoemde weg staan. Wij spraken de man aan waarna hij ons mededeelde zich niet met zijn zaken te bemoeien. De man was niet te overtuigen van het door hem veroorzaakte verkeersgevaarlijk gedrag. Wij verzochten de man om plaats te nemen op een nabij gelegen trottoir. Hieraan werd niet voldaan. Hierna wilde de man een discussie met ons aangaan. Tijdens deze discussie bleek ons dat de man een zeer verwarde indruk maakte. Ondanks het voorgaande hoorden wij dat de man ons begon uit te schelden voor klootzakken, mafkezen etc. Hierop hebben wij de man aangehouden terzake bovengenoemde feiten.
Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te ZAANDIJK.
Na aankomst op genoemd bureau op woensdag 16-JUN-99 te 23:30 uur, werd de verdachte op 16-JUN-99 te 23:40 uur voorgeleid aan: N., inspecteur van de politie Zaanstreek-Waterland, als zodanig hulpofficier van justitie."
2.2. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie over het voorval op 16 juni 1999 staat onder meer het volgende:
"Op het moment dat rapps vanaf bureau Rustenburg in hun voertuig stapten werden zij aangesproken door de inspecteur W. Deze verzocht ons om in de omgeving van het NS station te Zaandam, op de rijbaan van de Provweg, uit te kijken naar een persoon met baard en bril, donker gekleed, die zich verkeersgevaarlijk aldaar ophield. Vervolgens hebben wij een onderz. ingesteld. Wij zagen dat deze man op de rijbaan stond en enige malen aanstalten maakte om over te steken, maar dit dan niet deed. Bestuurders van passerende auto's weken hiervoor uit etc. Hierop de man aangesproken op zijn gedrag. Het kwam er op neer ...Waar wij ons mee bemoeiden!! Hem naar een nabij gelegen trottoir verwezen. De man werkte niet mee en verzette (zich; N.o.) enigszins.
Na een discussie werd de man zeer beledigend. Wij waren mafkezen, klootzakken en wat al niet meer!! Hem aangehouden voor belediging etc.
De man wilde zijn personalia niet opgeven.
Voorgeleiding N.
Hierna wilde de man zijn personalia wel opgeven.
(…)
Later.... na een goed gesprek is de man na overleg met de IVD (inspecteur van dienst; N.o.) heengezonden.
De man maakte een zeer verwarde indruk en is kennelijk in de war. Geen PV voor belediging etc."
3. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een afschrift van het door de klachtenbemiddelaar B. opgemaakte rapport van 20 oktober 1999. Hierin is onder meer het volgende te lezen:
"Gesprek met betreffende politieambtenaren:
Middels een rapportage en een gesprek deelden betrokkenen S. en K., beiden brigadier van de politie Zaanstreek-Waterland mij rapporteur het volgende mede.
Op woensdag 16 juni 1999 te 23.10 uur hadden zij een verdachte aangehouden ter zake belediging van een politieambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Daarvoor had deze persoon zich schuldig gemaakt aan gevaarlijk verkeersgedrag als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet (zie achtergrond, onder II.; N.o.). (...)
In of omstreeks augustus 1999 kregen zij van klachtenbemiddelaar B. een bericht dat voornoemde verdachte een klacht tegen hen had ingediend. Ook was een brief van de verdachte/klager bijgevoegd. In deze brief staan volgens betrokkenen een groot aantal pertinente leugens waardoor zij zich op zijn minst in hun eer en goede naam voelen aangetast.
Hieronder volgt een opsomming welke verwoord staan in de brief van klager en daarbij de opmerkingen van de betrokkenen.
1. Pagina 1: "De arrestatie ging naar mijn mening gepaard met onnodige agressie en geweld". Opmerkingen betrokkenen: Zij hadden meerdere keren op een rustige toon verdachte/klager kenbaar gemaakt dat hij zich schuldig maakte aan een misdrijf (belediging) en dat hij zou worden aangehouden als hij daarmee zou doorgaan. Gelet op het gedrag van deze persoon hadden zij in eerste instantie de indruk dat zij met een psychiatrisch patiënt te maken hadden en niet met iemand die op dat moment bij zijn volle verstand was. Verdachte/klager gaf geen gehoor aan de waarschuwingen die aan hem werden gegeven en ging door met beledigen. De tekst daarvan staat omschreven in het door hen opgemaakte proces-verbaal van aanhouding. Daarna werd de verdachte daadwerkelijk door hen aangehouden. Verdachte werkte daar niet aan mee, hetgeen bleek uit zijn lijfelijk verzet. Hij ging namelijk niet vrijwillig in de richting waarin zij hem verzochten te bewegen namelijk in de richting van hun dienstauto. Verdachte bleef 'stram' staan en hield zijn armen strak langs zijn lichaam. Zij deelden hem mede dat zij hem de transportboeien zouden omdoen. Ook daaraan verleende hij geen medewerking. Hierdoor waren betrokkenen genoodzaakt met enige kracht de armen 'vrij' te maken teneinde de transportboeien te kunnen aanleggen. Dit lukte hen met enige moeite. Ook daarna weigerde verdachte om vrijwillig in het dienstmotorvoertuig plaats te nemen. Hierdoor waren zij genoodzaakt om de verdachte met enige, maar niet overdreven fysieke kracht plaats te laten nemen in het dienstmotorvoertuig. Betrokkenen stellen nadrukkelijk dat de grenzen aangaande subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel door hen absoluut niet zijn overtreden.
Door hen kort samengevat: deze verdachte was dwars en onwillig maar verzette zich niet tegen diens aanhouding in de vorm van slaan, schoppen of duwen.
2. Pagina 1: "Ik had niet het gevoel dat ik op die plaats het verkeer in gevaar bracht".
Opmerking betrokkenen. De verdachte was zich van geen kwaad bewust!
Gezien de meerdere telefonische meldingen van weggebruikers naar de meldkamer en de eigen waarneming van de inspecteur van politie W., bleek wel degelijk dat verdachte/klager zich schuldig had gemaakt aan verkeersgevaarlijk gedrag.
3. Pagina 1 en 2. Klager schrijft dat hij heel duidelijk wil stellen dat hij niet begonnen is met schelden.
Opmerking betrokkenen. Klager verwoordt hier details die in strijd zijn met de waarheid. Klager raakte kennelijk geïrriteerd over de aanwezigheid van de politie en begon daarna zelf met beledigende uitlatingen naar ons.
De verdachte wilde geen personalia aan betrokkenen opgeven.
Later die avond tijdens de voorgeleiding bij de inspecteur van dienst N., gaf klager wel zijn personalia op. Na die voorgeleiding hebben zij, betrokkenen, een kort gesprek gehad met inspecteur N. Daarbij had N. verklaard dat hij de indruk had dat klager op zijn minst 'in de war was'. In overleg met N., werd toen besloten om klager geen proces-verbaal aan te zeggen voor de gepleegde feiten. (Verkeersgevaarlijk gedrag en belediging van een politiefunctionaris.)
Vervolgens werd besloten verdachte heen te zenden, hetgeen ook gebeurde.
4. Pagina 2. Klager schrijft: "Later in de nacht ben ik nog verschillende keren andere auto's van uw organisatie tegengekomen, totdat ik 's ochtends de trein nam. Tot zover deze gebeurtenissen."
Opmerking betrokkenen. Klager heeft daarbij de volgende gebeurtenissen niet beschreven. Meerdere nader te noemen collegae hebben die nacht een confrontatie gehad met klager, omdat hij wederom op verschillende locaties op de rijbaan van de Provinciale weg Zaandam/Castricum liep. De collegae zijn klager tijdens de surveillance tegengekomen en niet naar aanleiding van een melding via de meldkamer, ook zijn dit incidenten geweest die verder niet door hen zijn gemuteerd. Wel konden alle betreffende collegae zich deze persoon herinneren.
De collegae E. en T. hebben klager tot twee keer toe op de Provinciale weg voornoemd aangesproken over het feit dat hij midden op de rijbaan liep. Een eerste gesprek vond toen plaats door E. Later op een andere locatie is collega T. een gesprek met deze man aangegaan. Beiden hadden de indruk niet tot de man door te dringen. Ook wilde klager met de collegae een discussie aangaan hetgeen later tot irritatie leidde. Door de collegae voornoemd werd getwijfeld aan de verstandelijke vermogens van klager.
De collegae Sc. en To. hebben een soortgelijke confrontatie met deze klager gehad.
Verder schrijft klager dat hij scheldwoorden met scheldwoorden beantwoord heeft. Dit nu, vinden betrokkenen absoluut onjuist. Zij, betrokkenen, zijn door klager voor en tijdens diens aanhouding beledigd en niet andersom.
Betrokkenen besluiten ermee, dat het uiteraard voor een ieder mogelijk is een klacht te doen tegen of over een bepaald politieoptreden. Zij vinden echter dat de heer H. te ver gaat met zijn betoog. Hen bekroop een eerste gevoel van kwaadheid bij het lezen van zijn klachtbrief. Betrokkenen zijn echter professioneel genoeg om dat gevoel weer naast zich neer te leggen en zich verder bezig te houden met hun werk. Zij, betrokkenen, willen dit hele gebeuren niet op de spits drijven en wat hen betreft is de zaak hier mee afgedaan. Volgens hen lijkt een nader gesprek met klager absoluut niet wenselijk.
Als laatste merken zij nog op dat de collegae E., T., Sc. en To. inmiddels op de hoogte zijn gebracht van deze klacht en dat allen bereid zijn een nadere toelichting te geven omtrent een verdere (persoons)beschrijving van deze klager.
Op dinsdag 19 oktober 1999, hoorde ik rapporteur omstreeks 13.35 uur betrokkene E. in het bureau Rustenburg te Zaandam. Nadat ik hem had medegedeeld waarover ik hem wenste te horen, deelde hij mij het volgende mede. In de nacht van woensdag 16 juni op donderdag 17 juni 1999 surveilleerde ik samen met T. in de gemeente Zaanstad. Op een gegeven ogenblik, ik weet niet meer hoe laat het was, maar in ieder geval in het begin van de nacht, zag ik een manspersoon in het gras zitten op de kruising Mauvestraat-Provinciale weg. Ik herinner mij nog, dat wij die man aanspraken. Dat gesprek liep niet goed. Ik heb toen nog een sussende bemiddelende rol gespeeld omdat die persoon nogal heftig werd. Volgens mij was hij in de war. In ieder geval zijn wij even later doorgereden. Echter tegen de ochtend troffen wij die persoon opnieuw aan, toen hij liep op de rijbaan van de kruising Stationsstraat-Provinciale weg. Wij hebben die persoon toen gesommeerd van de rijbaan weg te gaan. Ik maakte daarbij nog de opmerking: "Ga nu toch van de rijbaan af, anders wordt de vouw nog uit je broek gereden". Uit het gesprek dat daarna volgde bleek dat de man leraar was. Er is toen door ons opgemerkt dat wij dan blij waren dat onze kinderen geen les van hem kregen. De man was duidelijk in de war. Volgens mij was hij letterlijk en figuurlijk de weg kwijt. Meer ter zake dienende kan ik U niet verklaren.
Daarna hoorde ik rapporteur op woensdag 20 oktober 1999, eveneens in het bureau Rustenburg te Zaandam, omstreeks 11.00 uur, T. Nadat ik haar had medegedeeld waarover ik haar wenste te horen, deelde zij mij het volgende mede. In de nacht van 16 op 17 juni 1999 surveilleerde ik samen met E. in de gemeente Zaanstad. Op een gegeven ogenblik, laat in de avond op 16 juni moesten wij naar een inbraak. Op de hoek van de Mauvestraat Provinciale weg, zat een manspersoon in het gras. E. sprak die man aan en vroeg of hij ook iets gehoord of gezien had met betrekking tot die inbraak. Er was echter niet te praten met die man. Wij lieten het ook maar zo. Tegen het einde van onze dienst troffen wij die man opnieuw aan. Hij stond op de rijbaan van de Provinciale weg-Stationsstraat. Wij spraken hem opnieuw aan en vroegen hem of hij dat nog de gehele nacht verder wilde volhouden om over de rijbaan van de Provinciale weg te lopen. Deze man gaf niet normaal antwoord. Er kwam geen zinnig woord uit hem. Hij wilde niets. Ook niet toen wij hem aanzegden op het trottoir te gaan lopen.
Omdat het verkeersaanbod rond dat tijdstip gering was, hebben wij hem maar laten lopen. De man was zo dwars als een aap. Ik had het idee, dat hij erg in de war was. In ieder geval spoorde hij voor geen meter. Ik snap echt niet waarom deze man een klacht indient. Meer ter zake dienende kan ik U niet verklaren.
Vervolgens hoorde ik rapporteur op 20 oktober 1999 omstreeks 10.00 uur in het bureau Rustenburg te Zaandam betrokkenen Sc. en To. Nadat ik hen had medegedeeld waarover ik hen wenste te horen, deelden zij mij het volgende mede. In de nacht van 16 op 17 juni 1999 surveilleerden wij te Zaandam in de gemeente Zaanstad. Omstreeks 05.00 uur troffen wij iemand aan lopende over de rijbaan van de Provinciale weg ter hoogte van het station te Zaandam. Wij reden naar die man toe en spraken hem aan. Hij keek ons aan als of wij van Mars kwamen. Nadat wij hem gezegd hadden dat hij niet op de rijbaan mocht lopen in verband met zijn eigen veiligheid en die van een ander, gedroeg hij zich zeer afwezig en antwoordde niet. Volgens ons was deze man geheel in de war. Hij was kennelijk letterlijk en figuurlijk de weg kwijt. Meer terzake dienende kunnen wij U niet verklaren.
Gesprek met getuige(n):
Op 14 oktober 1999 omstreeks 10.25 uur, hoorde ik rapporteur in het bureau Oud Koog Zaandijk betrokkene N.
Nadat ik hem had medegedeeld waarover ik hem wenste te horen deelde hij mij het volgende mede.
Op woensdag 16 juni 1999, omstreeks 23.40 uur werd aan mij, in mijn hoedanigheid als inspecteur van dienst, voorgeleid de heer H. Aanvankelijk wist ik niet goed wat ik met deze man aanmoest. Hij kwam in eerste instantie op mij over als zijnde verward en gestoord. Bovendien wilde hij zijn naam niet opgeven. De heer H. zat toen reeds in een cel, alwaar hij gefouilleerd werd. Daarbij moest hij zijn bril afgeven, waar hij grote bezwaren tegen had. Vervolgens heb ik op hem ingepraat en trachtte een gesprek met hem aan te gaan. In eerste instantie lukte dat niet maar later werd hij wat rustiger en noemde ook zijn naam.
Na enige tijd zei hij ook dat hij H. heette. De heer H. zijn haren waren verwilderd en de man maakte een onverzorgde overspannen indruk op mij.
Eigenlijk wist ik niet goed wat ik met hem aanmoest. Ik schatte in dat deze man niet bij de politie thuis hoorde maar eerder bij een hulpverlenende instantie. Langzamerhand kreeg ik het idee dat ik tot hem doordrong.
Hij had een tas bij zich met daarin een brief gericht aan de heer H. Dit was voor mij een bevestiging dat ik hier te maken had met de heer H. Op een gegeven ogenblik had ik naar mijn gevoel wel een goed gesprek met hem. Ik wees hem op het feit dat je toch niet zomaar op de rijbaan van de weg kon lopen. De heer H. vond echter dat hij kon lopen waar hij wilde. Echter er waren meldingen van automobilisten binnen gekomen dat de heer H. wel degelijk op de rijbaan had gelopen en dat automobilisten voor hem moesten uitwijken en remmen.
Ik vond dit geval niet ernstig genoeg en overwoog aanvankelijk nog het Riagg te bellen.
Toen H. rustiger werd, overwoog ik, na het gesprek met hem, waarin ik hem duidelijk trachtte te maken dat hij bevelen van de politie diende op te volgen, hem heen te zenden. Uiteindelijk heb ik dat ook gedaan. H. wilde mijn naam weten. Ik heb hem een visitekaartje meegegeven. Vervolgens deelde hij mij mede een klacht tegen de betrokken politiemensen in te willen dienen. Daartoe heb ik hem de weg gewezen. (...)
Eveneens op 14 oktober 1999 omstreeks 13.45 uur hoorde ik telefonisch inspecteur W. nadat ik hem had verteld waarover ik hem wenste te horen, deelde hij mij het volgende mede.
Nu u mij vertelt over het voorval betreffende 16 juni 1999, herinner ik mij dat. Ik weet dat ik toen op de Provinciale weg een manspersoon zag lopen, geheel in het zwart gekleed. Hij gedroeg zich geschift en ik dacht dat hij zelfmoordneigingen had. Ik ben toen naar het bureau gereden en heb aan de aanwezige collegae gevraagd met spoed naar de Provinciale weg te gaan teneinde te bewerkstelligen dat die man daar weg ging. Volgens mij was die man geheel gestoord.
Gesprek met klager:
Op o.a. 5 oktober heb ik rapporteur een gesprek gehad met klager, waarbij hij mij vertelde zijn klachtbrief te handhaven en dat hij niet zo flauw wilde zijn niet met de collegae om de tafel te willen, maar dat hij uiteindelijk toch zou willen dat zijn klachtbrief formeel door de klachtencommissie behandeld zou worden. Daarvoor had klager op verschillende data uitstel verzocht i.v.m. zijn afwezigheid. Hij verbleef i.v.m. een overlijdensgeval o.a. in Tsjechië.
Samenvatting:
Indien de heer H. de aanwijzingen, die hem aanvankelijk door de politiemensen werden gedaan had opgevolgd, zou er geen escalatie hebben plaatsgevonden. In plaats daarvan is hij gaan schelden en vertoonde recalcitrant gedrag, waarna hij verdachte werd in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De heer H. heeft niet meegewerkt bij zijn aanhouding. Volgens de verschillende verklaringen van betrokkenen zou hij in de war zijn geweest. In ieder geval was zijn aanhouding rechtmatig en heeft hij de gevolgen aan zichzelf te wijten. Omdat men hem meer "patiënt" dan verdachte vond is geen proces-verbaal opgemaakt."
4.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van het verslag van 14 december 1999 van de commissie voor de politieklachten. Hierin staat onder meer het volgende:
"De heer H. wiens klacht in de vorige vergadering is behandeld, heeft telefonisch te kennen gegeven dat hij niet tevreden is over het antwoord. Hij verzoekt de commissieleden hem uit te leggen in een gesprek waarom de commissie tot dit advies is gekomen. Bovendien wil hij alle informatie over de klacht hebben (incl. BPS-mutaties) en de klachtenregeling. Hem is geadviseerd zich tot de Nationale ombudsman te wenden.
De klachtenregeling is op zich geen probleem. De BPS-mutaties vallen onder de privacy-wetgeving en kunnen niet zonder meer aan hem ter beschikking worden gesteld. De commissie geeft te kennen niet te voelen voor een gesprek met de heer H. Zij zijn van mening dat de brief voldoende duidelijk was en dat de heer H. ten tijde van het incident dermate verward was dat hij zich grote delen van het gebeurde niet herinnert, waardoor het geen nut heeft nu nog een gesprek met hem te hebben. Ook de commissie adviseert hem zich te wenden tot de No. Mevrouw P. zal hem dit meedelen wanneer hij weer belt."
4.2. Onder het verslag van 14 december 1999 is nog de volgende handgeschreven notitie opgenomen:
"Dhr H. heeft weer gebeld. Hij begrijpt werkelijk niets van de brief (zijn eigen woorden). Klachtenreglement toegestuurd. Hij denkt nog over vervolg No? (lees: Nationale ombudsman; N.o.)"
D. Reactie verzoeker
Verzoeker bracht in reactie op de door de korpsbeheerder overgelegde stukken onder meer het volgende naar voren:
"Het verhaal vanuit Zaandam suggereert dat mijn eigen verhaal onjuist is, en mijn klacht (dus) onterecht.
Het verslag van de Zaanse politie komt in de kern neer op twee punten.
1. Ik ben verward.
2. Ik lieg.
Die punten vragen om een antwoord.
Dat ik die avond in juni 1999 verward over ben gekomen wordt gesteld door een reeks politiefunctionarissen. Ik ben dus duidelijk zo overgekomen. Nu was er volgens mij iets anders aan de hand. Ik was erg kwaad; werd steeds kwader, maar kon mijn kwaadheid niet kwijt. Ik had eenvoudig geen zin om met de politiemensen te praten; na wat er gebeurd was, wilde ik hen niet eens zien! Dit is de achtergrond. (Ik merk nog op dat de gesprekken die ik later in de nacht met verschillende politieagenten voerde, niet tot allerlei toestanden leidden, omdat ik me correct gedroeg, en zij ook).
Hoe dan ook, ik ben "verward" overgekomen. Maar mijn vraag is nu of die (indruk van) "verwardheid" iets toe- of afdoet aan mijn klacht. Heeft iemand die "verward overkomt" niet dezelfde rechten als ieder ander?
(…)
De beide functionarissen die mij aanhielden stellen bij herhaling dat zij niet zijn begonnen met schelden. Ze wekken de indruk überhaupt niet te hebben gescholden. Nu is dat waar voor functionaris 2. Hij heeft op geen enkel moment gescholden. Maar het is wel helemaal bezijden de waarheid voor functionaris 1. Die begon met schelden ("mafkees") en kwam later steeds terug met hetzelfde scheldwoord en in ieder geval één ander ("sukkel"). Ik beantwoordde telkens het scheldwoord met hetzelfde ("Je bent zelf…"). Dat dit kinderachtig was van mijn kant, geef ik toe, en ook dat het onverstandig was. Dit schelden van beide kanten veroorzaakte telkens een escalatie en leidde tenslotte tot mijn arrestatie.
(…)
Over de vraag of ik het zojuist opgeschrevene én hetgeen in mijn eerdere brief stond, verzin, het volgende: In de cel kwam de hulpofficier van justitie dhr. N. voor een gesprek met mij. Ik zei tegen hem: "Ik werd uitgescholden. Toen schold ik terug. Moet ik me dan zomaar uit laten schelden? Dat wil ik niet graag." Hierop zei dhr. N.: "Daar kan ik me iets bij voorstellen."
Kort hierna ging dhr. N. weg, om na enige tijd (10 minuten wellicht) terug te komen. Hij opende de cel, zei "U bent vrij", gaf me mijn spullen en bood aan om mij in zijn privé-auto naar het station terug te brengen. (Ik vond dit heel aardig maar was te trots om ja te zeggen.)
Denkt u zich nu in dat de beide politiefunctionarissen níet zouden hebben gescholden, en dit ook met volle overtuiging aan dhr. N. zouden hebben meegedeeld. Is het dan denkbaar dat hij mij bijna direct zou laten gaan, met grote vriendelijkheid. Hij zou dan zijn eigen medewerkers, die naar eigen zeggen direct tevoren door mij geheel eenzijdig verrot zouden zijn gescholden, wel compleet in de kou hebben laten staan. Die gang van zaken lijkt me gewoon niet waarschijnlijk. Dhr. N. zou me dan toch tenminste vermanend hebben toegesproken, maar dit gebeurde niet.
(…)
Ik kom nu toe aan de arrestatie zelf. Dit is een ingewikkeld gedeelte van het verhaal. De beide functionarissen uit Zaandam geven hiervan een uitgebreid verslag met veel details. Maar welke arrestatie zij beschrijven weet ik eigenlijk niet.
(…)
Het centrale punt is dat gezegd wordt dat ik me feitelijk heb verzet. Dat is beslist niet waar. Maar ik weet beslist niet hoe ik het zou moeten bewijzen. Op deze manier kan ieder politieoptreden achteraf worden verantwoord met: "Men werkte niet mee".
Uit het verslag van de politiefunctionarissen lijkt naar voren te komen dat mij eerst gevraagd werd naar de auto te lopen, en dat ik dit weigerde. Daarna wordt de indruk gewekt van een soort kleine worsteling; maar die heeft niet plaatsgevonden.
(…)
Hierna zou ik niet in de auto hebben willen stappen, en er in zijn geduwd. Dit is allebei niet juist. Ik weigerde niet en werd ook niet op agressieve wijze geduwd (of iets dergelijks). Op dit punt proberen de politiemensen een verklaring te geven voor iets waarvan ze niet zijn beschuldigd, en dat ook niet is gebeurd."
Beoordeling
A. ten aanzien van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland
I. Ten aanzien van de aanhouding
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland hem op 16 juni 1999 te Zaandam hebben aangehouden op verdenking van belediging van een ambtenaar in functie terwijl een politieambtenaar hem in eerste instantie had beledigd en hij de woorden van de betreffende politieambtenaar slechts had herhaald.
Verzoeker heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat de betrokken politieambtenaren hem aanspraken in bewoordingen als 'mafkees' en 'sukkel'. Hij had hen vervolgens in gelijke bewoordingen aangesproken. Hij gaf daarbij te kennen niet als eerste te hebben gescholden.
2. Uit de door de politie overgelegde stukken komt een ander beeld naar voren. Over de reden van de aanhouding is door de politie naar voren gebracht dat verzoeker zich op beledigende wijze had geuit tegenover een tweetal politieambtenaren. Verzoeker zou hen niet alleen 'mafkezen' hebben genoemd, maar zou ook de term 'klootzakken' in de mond hebben genomen.
De betrokken politieambtenaren hadden verzoeker in eerste instantie aangesproken, omdat bij de politie verschillende meldingen waren binnengekomen over een man die zich gevaarlijk zou ophouden op de openbare weg. Zij hadden verzoeker, die zich volgens hen verward gedroeg, in eerste instantie gevraagd niet op de rijbaan te lopen, omdat hij daarmee zowel voor zichzelf als voor anderen een gevaar vormde. Toen verzoeker kennelijk niet wilde luisteren, gebruikten de betrokken politieambtenaren enige dwang om hem van de rijbaan te verwijderen. Dit leidde tot een discussie tussen verzoeker en de politieambtenaren, waarbij verzoeker de politieambtenaren meermalen zou hebben beledigd, aldus de betrokken politieambtenaren.
In reactie daarop waarschuwden de betrokken politieambtenaren verzoeker dat hij zou worden aangehouden als hij daarmee zou doorgaan. Toen verzoeker geen gehoor gaf aan deze waarschuwingen, maar doorging met het uiten van beledigingen, hadden de betrokken politieambtenaren hem daadwerkelijk aangehouden.
Het beeld van een verwarde, dwarse man wordt bevestigd door andere politieambtenaren die later in die nacht met verzoeker hadden gesproken. Dit geldt ook voor de hulpofficier van justitie aan wie verzoeker na zijn aanhouding was voorgeleid. Deze had er uiteindelijk toe besloten om geen proces-verbaal tegen verzoeker op te maken voor gevaarlijk gedrag op de weg en/of belediging, omdat hij verzoeker die nacht eerder vond thuishoren bij een hulpverlenende instantie dan bij de politie (zie bevindingen, onder C.3.).
3. Gelet op de over en weer verstrekte inlichtingen acht de Nationale ombudsman de lezing van de betrokken politieambtenaren aannemelijker dan die van verzoeker. Hierbij is met name van belang dat de lezing van de betrokken politieambtenaren op onderdelen door andere politieambtenaren wordt gesteund. Een en ander betekent dat de Nationale ombudsman het ervoor houdt dat verzoeker de betrokken politieambtenaren onder meer ook 'klootzakken' heeft genoemd, en hen meermalen - ook nadat hij was gewaarschuwd - in beledigende termen heeft aangesproken. Bij die stand van zaken konden de betrokken politieambtenaren verzoeker in redelijkheid aanmerken als verdachte van belediging en konden zij eveneens in redelijkheid tot het besluit komen om gebruik te maken van hun aanhoudingsbevoegdheid.
Het feit dat de hulpofficier van justitie achteraf tot de beslissing kwam dat er geen reden was om proces-verbaal tegen verzoeker op te maken, doet niet af aan dit oordeel.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van de wijze van aanhouding
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de betrokken politieambtenaren hem op onnodig hardhandige wijze hebben aangehouden.
2. In zijn aan de politie gerichte klachtbrief van 23 juni 1999 heeft verzoeker naar voren gebracht dat bij de aanhouding geweld tegen hem is gebruikt ondanks het feit dat hij zich niet had verzet tegen de politieambtenaren (zie bevindingen, onder A.2.). De door verzoeker als "persoon 2" aangeduide politieambtenaar zou zijn keel half dicht hebben geknepen, en hem over een afstand van zo'n dertig meter hebben geduwd. Daarna was hij hard tegen de politiebus aangeduwd, en hadden de politieambtenaren hem aan zijn handen geboeid. Daarbij trok één van de politieambtenaren de handboeien ook nog zonder reden omhoog, waardoor hem onnodig pijn werd gedaan. Vervolgens duwden de politieambtenaren hem op hardhandige wijze de bus in, aldus verzoeker.
In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder gaf verzoeker echter te kennen dat er bij en in vervolg op de aanhouding geen geweld is gebruikt. Volgens verzoeker was de door de betrokken politieambtenaren opgeroepen suggestie als zou er sprake zijn geweest van een worsteling, niet juist. Ook was hij niet op agressieve wijze in de auto geduwd (zie bevindingen, onder D.).
3. Uit het voorgaande volgt dat verzoeker in feite terugkomt op zijn klacht over de agressieve wijze van aanhouding. Ook overigens is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman niet gebleken van disproportioneel geweldgebruik bij de aanhouding van verzoeker.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.
III. Ten aanzien van het boeien
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem heeft geboeid.
2. Uit de ambtsinstructie (zie achtergrond, onder IV.) volgt - samengevat weergegeven - dat de politie slechts dan gebruik mag maken van handboeien als zij iemand die rechtens van zijn vrijheid is beroofd wil vervoeren en als te vrezen valt dat het vervoer een veiligheidsrisico met zich mee kan brengen. In andere gevallen mag de politie in beginsel geen gebruik maken van handboeien.
Politieambtenaren zullen per geval de afweging moeten maken of het aanleggen van de handboeien op dat moment en in die specifieke situatie een redelijk middel is. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is dus niet toegestaan.
3. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij zich niet heeft verzet tegen de politie. Uit de door de politie overgelegde stukken volgt eveneens dat verzoeker zich niet tegen zijn aanhouding heeft verzet. In de rapportage van de klachtbehandelaar B. is op dit punt te lezen: "Door hen (lees: de betrokken politieambtenaren; N.o.) kort samengevat: deze verdachte was dwars en onwillig, maar verzette zich niet tegen diens aanhouding in de vorm van slaan, schoppen of duwen."
Al met al is niet gebleken van zodanige andere feiten of omstandigheden, dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd bij de overbrenging van verzoeker naar het politiebureau. Dit betekent dat er in dit geval geen sprake was van omstandigheden die het omdoen van de handboeien konden rechtvaardigen.
Het enkele feit dat verzoeker kennelijk verward is overgekomen op de betrokken politieambtenaren vormt op zichzelf in ieder geval onvoldoende aanleiding om te vrezen voor een veiligheidsrisico.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
Het gebruik van handboeien dient door de betrokken politieambtenaren onverwijld schriftelijk te worden gemeld aan een meerdere, een en ander onder opgave van de reden hiervan. Uit de stukken die de korpsbeheerder in reactie op de klacht aan de Nationale ombudsman heeft toegezonden, is niet gebleken dat onverwijld is vastgelegd
- in een mutatie, een proces-verbaal of een ander schriftelijk stuk - dat én om welke reden gebruik is gemaakt van handboeien. Dat was niet juist, gelet op het in artikel 23 van de Ambtsinstructie neergelegde vereiste van schriftelijke melding van het gebruik van handboeien (zie achtergrond, onder IV.).
IV. Ten aanzien van de bejegening na de aanhouding
1. Verzoeker klaagt er ook over dat politieambtenaren hem onheus hebben bejegend door hem op verschillende momenten aan te spreken met bewoordingen als "mafkees" en "sukkel". Dit was onder meer gebeurd tijdens de overbrenging naar het politiebureau. Eén van de politieambtenaren zou toen tegen verzoeker hebben gezegd: "Zeg je nou niks meer, mafkees". Verzoeker gaf overigens aan dat een van de ambtenaren die de aanhouding hadden verricht op geen enkel moment tegen hem had gescholden.
2. De betrokken politieambtenaren hebben aangegeven dat zij zowel voor als tijdens de aanhouding door verzoeker zijn uitgescholden, en niet andersom.
3. De lezingen van betrokkenen lopen op dit punt aldus uiteen. Niet kan worden vastgesteld of jegens verzoeker op enig moment de door hem aangehaalde bewoordingen zijn geuit. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de lezing van verzoeker meer aannemelijk moet worden geacht dan de lezing van de betrokken politieambtenaren.
Op dit punt kan dan ook geen oordeel worden gegeven.
B. ten aanzien van de korpsbeheerder
1. Verzoeker klaagt verder over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland zijn klacht heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder er kennelijk aan is voorbijgegaan dat de Commissie voor de Politieklachten ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe het beginsel van hoor- en wederhoor niet heeft toegepast.
2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.
Ook wanneer al uit het verweer van de betrokken ambtenaar of instantie kan worden geconcludeerd dat de klacht niet gegrond is of berust op een misvatting aan de zijde van de klager, is het correct, en overigens ook voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang, het verweer aan de klager voor te leggen.
3. In dit geval heeft de klachtencommissie verzoeker niet gehoord, dit ondanks een nadrukkelijk verzoek ter zake. Verzoeker is voorts evenmin in staat gesteld een nadere schriftelijke reactie te geven. Nu verzoekers standpunt op een aantal punten lijnrecht tegenover het standpunt van de betrokken politieambtenaren stond, heeft de klachtencommissie ten onrechte afgezien van wederhoor. Dit klemt temeer daar verzoeker gedurende het door de politie verrichte klachtonderzoek is gehoord vóórdat de betrokken politieambtenaren en de getuigen zijn gehoord, en hij toen dus evenmin de gelegenheid heeft gehad op deze verklaringen te reageren. Op deze wijze is niet gehandeld in overeenstemming met artikel 27 van de eigen klachtenregeling (zie achtergrond, onder V.). Door vervolgens het advies van de klachtencommissie zonder meer over te nemen, heeft de korpsbeheerder in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is niet gegrond ten aanzien van de aanhouding en het geweldgebruik, en is gegrond ten aanzien van het boeien. Ten aanzien van de klacht over de bejegening na de aanhouding wordt geen oordeel gegeven.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, is gegrond.