2000/334

Rapport

Op 16 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Hardenberg, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps IJsselland.

Naar deze gedraging, die werd aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps IJsselland, ondanks zijn schriftelijke verzoek van 14 oktober 1998 en ondanks herhaalde mondelinge verzoeken, geen toelichting heeft gegeven op de reden die ten grondslag heeft gelegen aan het bericht van 9 oktober 1998 van de Nederlandse Veiligheidsdienst dat hij niet langer welkom was om vanuit het politiebureau te Steenwijk te werken als parkeercontroleur.

Tijdens het onderzoek naar de klacht bleek dat verzoeker de Registratiekamer had verzocht om op de voet van artikel 26 van de Wet politieregisters jo. artikel 46 van de Wet persoonsregistraties (zie achtergrond, onder 1. en 2.) een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop politie en justitie een integriteitsonderzoek naar hem hadden ingesteld. Het verzoek werd door de Registratiekamer gehonoreerd. Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding om zijn onderzoek, gelet op de nauwe samenhang tussen beide onderzoeken, op 2 juni 1999 op te schorten. Nadat de Registratiekamer haar onderzoek had afgerond en haar bevindingen had neergelegd in een rapport (zie hierna bevindingen, onder D.), verzocht verzoeker op 13 januari 2000 telefonisch de Nationale ombudsman het onderzoek te heropenen.

Achtergrond

1. Wet persoonsregistraties

Artikel 37, lid 1 en 2:

"1. Er is een Registratiekamer.

2. De Kamer ziet toe op de werking van persoonsregistraties overeenkomstig het bij en krachtens deze wet bepaalde en in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het algemeen."

Artikel 46, lid 1:

"De Kamer kan ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende of van een rechtspersoon die ingevolge zijn statuten de belangen behartigt van de personen die door het gedrag van de houder of de bewerker schade lijden of dreigen te lijden, een onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van een persoonsregistratie toepassing wordt gegeven aan het bij en krachtens deze wet bepaalde."

2. Wet politieregisters

Artikel 20, lid 1:

"De beheerder deelt een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende persoonsgegevens in een register zijn opgenomen. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de herkomst van de gegevens en over degenen aan wie deze zijn verstrekt. Hij doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm."

Artikel 22, lid 1:

"Degene aan wie overeenkomstig artikel 20 mededeling is gedaan van hem betreffende persoonsgegevens, kan de beheerder schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen."

Artikel 26, lid 1:

"De Registratiekamer ziet toe op de werking van de politieregisters overeenkomstig het bij en krachtens deze wet bepaalde en in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het algemeen."

3. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 17:

"1. Een persoon beschikt over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is.

2. Het College van procureurs-generaal beslist of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden."

Artikel 18, lid 1 en 2:

"1. Het College van procureurs-generaal beëdigt de persoon, bedoeld in artikel 2, tot buitengewoon opsporingsambtenaar.

2. De werkgever dient een aanvraag tot beëdiging van een buitengewoon opsporingsambtenaar in bij het College van procureurs-generaal en legt daarbij een bewijs over van de titel van opsporingsbevoegdheid en een bewijs van bekwaamheid van de te beëdigen persoon."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan twee betrokken ambtenaren van de regiopolitie IJsselland de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker was als beveiligingsbeambte in dienst van de Nederlandse Veiligheidsdienst (NVD). Hij was tot april 1998 als parkeercontroleur/buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna ook: BOA) gedetacheerd bij de gemeente Almelo. Met ingang van 5 oktober 1998 werd verzoeker door de NVD in een soortgelijke functie geplaatst bij de gemeente Steenwijk.

2. Op 27 augustus 1998 verzocht de gemeente Steenwijk de procureur-generaal te Arnhem om opsporingsbevoegdheid voor verzoeker ten behoeve van zijn functie van parkeerwachter te Steenwijk. Naar aanleiding van dat verzoek vroeg de procureur-generaal aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle en de korpschef van de regiopolitie IJsselland om inlichtingen en advies.

3. Op 9 oktober 1998 vernam verzoeker van zijn werkgever, de NVD, dat hij niet langer welkom was op het politiebureau te Steenwijk. Verzoeker beschikte op dat moment niet over bijzondere opsporingsbevoegdheid.

4. Op 14 oktober 1998 schreef medewerker K. van de vakbond waarbij verzoeker is aangesloten, een brief aan de korpschef van de regiopolitie IJsselland. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op vrijdag 9 oktober 1998 krijgt de heer J. (verzoeker; N.o.) plotseling te horen van zijn werkgever, de NVD, dat hij niet langer welkom is op het politiebureau te Steenwijk van waaruit hij werkte. De heer Jo., werkzaam bij de politie Steenwijk, vertelde aan de NVD dat J. niet langer welkom was op het bureau van politie en dat hij daarover niet verder uit kon wijden om reden van privacy.

J. heeft geprobeerd achter de reden van zijn 'verstoting' te komen door te trachten in contact te treden met de heer H., die hem niet terugbelde.

Op 13 oktober 1998 heeft J. nog contact gehad met Jo. die hem echter niets kon vertellen omtrent de reden van zijn 'verstoting'.

Op zaterdag 10 oktober 1998 heeft J. ook contact gehad met de Hovj (…) te Zwolle die hem vertelde dat hij het niet moest zoeken in het vlak van een strafbaar feit waardoor hij niet meer op het politiebureau in Steenwijk mocht komen, maar eerder in het relationele vlak.

(…)

Het vermoeden bestaat dat er toch wel erg onzorgvuldig is gehandeld ten aanzien van niet zo maar een medewerker van de NVD, maar ten aanzien van een Buitengewoon Opsporingsambtenaar.

Van enig strafbaar feit kan geen sprake zijn omdat vorige week nog een bewijs van goed gedrag werd afgegeven voor de aanvraag van de opsporingsbevoegdheid voor de functie in Steenwijk.

Ook was de heer J. al BOA en werd hij onlangs nog gescreend door de Binnenlandse Veiligheids Dienst vanwege het feit dat hij bij Holland Signaal beveiligingswerk ging doen.

(…)

Gezien het bovenstaande lijkt het er op dat er een ernstige fout of vergissing begaan wordt met het verbannen van de heer J. uit het bureau van politie te Steenwijk.

Het gevolg hiervan is dat de toekomst voor de heer J. en zijn sollicitatiemogelijkheden onevenredig wordt bemoeilijkt; hij is immers weggestuurd als parkeercontroleur.

(…)

Ik verzoek u om ten spoedigste hiernaar een onderzoek in te stellen en de kennelijk onterecht ontstane situatie voor de heer J. recht te trekken, althans zodanig op te lossen dat hij hierdoor in de toekomst geen verdere schade van ondervindt."

5. Bij brief van 23 oktober 1998 verzocht de heer K. van verzoekers vakbond de korpschef opnieuw om een spoedige afhandeling van de kwestie.

6. Op 10 december 1998 verkreeg verzoeker op het politiebureau te Zwolle inzage in de over hem opgenomen gegevens in de politieregisters.

7. Bij brief van 26 januari 1999 deelde de korpschef van de regiopolitie IJsselland aan verzoeker mee dat zijn verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit het Herkenningsdienst Systeem (HKS) was afgewezen.

8. Op 10 februari 1999 berichtte de korpschef verzoeker onder meer het volgende:

"Op 10 december 1998 heeft u, in het bijzijn van uw raadsman de heer K. van uw vakbond, inzage gekregen in die gegevens die de politie IJsselland over u heeft in haar registers.

Deze gegevens zijn voor de politie IJsselland aanleiding geweest - door tussenkomst van de gemeente Steenwijk - uw werkgever te laten weten dat zij geen prijs stelde op een nauwe samenwerking met u.

Tijdens bovengenoemd gesprek heeft u, middels uw raadsman, laten weten begrip te hebben voor de handelwijze van de politie IJsselland."

9. Op 10 februari 1999 startte de Nationale ombudsman het onderzoek naar de onderhavige klacht.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. Verder bracht verzoeker in aanvulling op de brief die op 14 oktober 1998 naar de korpschef was gestuurd (zie onder A. FEITEN, onder 4.) naar voren dat politieambtenaar H. hem op 9 oktober 1998 had meegedeeld dat hij over informatie beschikte. Nadat verzoeker had gevraagd welke informatie dat betrof, had H. gezegd dat hij geen tijd had. Op maandag 12 oktober 1998 had H. daarentegen beweerd dat hij niets wist. H. had verzoeker verwezen naar de teamchef, politieambtenaar Jo., maar die had meegedeeld ook niets te weten.

3. Omdat verzoeker vermoedde dat de politie zonder zijn toestemming en zonder hem dat mee te delen een antecedentenonderzoek had verricht, en omdat hem nog steeds niet was meegedeeld waarom hij niet meer welkom was op het politiebureau, had hij om inzage van de eventueel op hem betrekking hebbende politiedossiers gevraagd. Op 10 december 1998 had hij die inzage verkregen. Tot zijn verbazing had hij zijn naam in het HKS aangetroffen in verband met een beschuldiging die in 1984 jegens hem was geuit. Weliswaar had de politie te Hardenberg destijds terzake proces-verbaal opgemaakt, maar verzoeker had er daarna niets meer van vernomen. Hij vroeg zich af of het wel juist was dat een en ander nog steeds in het HKS stond vermeld.

4. Verzoeker bestreed dat hij, al dan niet middels de heer K. van zijn vakbond, op 10 december 1998 had laten weten begrip te hebben voor de handelwijze van de politie. Deze mededeling in de brief van 10 februari 1999 van de korpschef was dan ook niet juist.

5. Verzoeker gaf voorts aan dat hij op 5 oktober 1998 weliswaar zijn werkzaamheden vanuit het politiebureau te Steenwijk had aangevangen, maar dat hij op dat moment nog niet beschikte over bijzondere opsporingsbevoegdheid. Daarom was afgesproken dat hij alleen naheffingsaanslagen parkeerbelasting zou doen, en nog geen kennisgevingen van beschikking ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersovertredingen zou uitreiken.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps IJsselland deelde in zijn reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"De heer J. klaagt erover dat het regionale politiekorps IJsselland ondanks zijn schriftelijke verzoek van 14 oktober 1998 en ondanks herhaalde mondelinge verzoeken, geen toelichting heeft gegeven op de reden die ten grondslag heeft gelegen aan het bericht van 9 oktober 1998 van de Nederlandse Veiligheidsdienst dat hij niet langer welkom was om vanuit het politiebureau te Steenwijk te werken als parkeercontroleur.

Op grond hiervan heb ik een onderzoek ingesteld waaruit het volgende naar voren komt. Op 14 oktober 1998 ontvangt de politie IJsselland namens de heer J. uit Hardenberg een aangetekende brief van de heer K. van de Vakbond voor industrie en dienstverlening De Unie. Uit deze brief blijkt dat de heer J. van zijn werkgever, de Nederlandse Veiligheidsdienst, te horen heeft gekregen dat hij niet langer welkom is op het politiebureau in Steenwijk. De heer K. verzoekt de politie IJsselland een onderzoek in te stellen en de kennelijk onterecht ontstane situatie voor de heer J. recht te trekken, althans zodanig op te lossen dat deze hierdoor in de toekomst geen verdere schade zal ondervinden.

Tussen 14 en 17 oktober 1998 neemt de heer O. van het bureau Onderzoek en Advies van de politie IJsselland telefonisch contact op met de heer K. In dat gesprek geeft de heer O. aan dat het op grond van de Wet Politieregisters mogelijk is dat geregistreerden een zogenaamd privacyverzoek doen. Indien aan de gestelde voorwaarden volgens het reglement is voldaan kan een geregistreerde inzage krijgen in alle over hem of haar opgenomen gegevens. Een geregistreerde kan ook iemand machtigen om inzage te krijgen in de over hem of haar opgenomen gegevens. Een van de voorwaarden voor het inwilligen van een privacyverzoek is dat de geregistreerde ƒ 10,-- overmaakt naar de rekening van de politie IJsselland onder vermelding van 'privacy-verzoek'.

Op 28 oktober 1998 ontvangt de politie IJsselland opnieuw een brief van De Unie, met het verzoek om een spoedige afhandeling en om in ieder geval voor 2 november 1998 te berichten over hoe de ontstane problemen uit de wereld kunnen worden geholpen. Bij deze brief zit een bijlage waarmee de heer J. de heer K. machtigt om hem in rechte te vertegenwoordigen en inzage te verkrijgen in de over de heer J. opgenomen gegevens in de politieregisters. Op 23 november 1998 ontvangt de politie IJsselland ƒ 10,-- van de heer J. voor een privacyverzoek. Binnen enkele dagen maakt de heer O. een afspraak met de heer K. over de datum waarop de gegevens uit het politieregister kunnen worden ingezien. De heer K. is niet eerder in de gelegenheid dan op 10 december 1998 naar Zwolle te komen.

Op 10 december 1998 geeft de heer O. de heer J., in het bijzijn van de heer K., inzage in de gegevens die de politie IJsselland over hem heeft opgenomen in de politieregisters en die ten grondslag hebben gelegen aan de weigering van de toegang tot het politiebureau te Steenwijk. De heer K. en de heer J. kunnen op dat moment alles inzien wat over de heer J. is opgenomen in het Bedrijfsprocessen Systeem (BPS) en het Herkenningsdienst Systeem (HKS) van de politie IJsselland.

Nadat de heer K. de hem beschikbare stukken heeft doorgelezen geeft hij aan dat het voor hem duidelijk is waarom de politie IJsselland de heer J. de toegang tot het politie

bureau heeft ontzegd. Vervolgens biedt de heer O. aan om een en ander schriftelijk te bevestigen. Dit wordt niet nodig geacht. Later komt de heer J. terug op het aanbod en vraagt de heer O. alsnog een bevestiging te sturen.

Op 26 januari 1999 stuurt de heer O. de gevraagde brief aan de heer J. (…). Daarin zijn duidelijk de volgende punten opgenomen:

- Dat een van de doelstellingen van de registratie is het vaststellen van de mate van recidive;

- De korpsen waar de opgenomen antecedenten over J. van afkomstig zijn geweest;

- De termijnen waarbinnen opgenomen gegevens worden verwijderd;

- De voorwaarden waaronder verlenging van de gestelde termijnen zal plaatsvinden;

- De afwijzing van het verzoek van de heer J. om diens gegevens te verwijderen;

- Aan wie de gegevens van de heer J. verder zijn verstrekt.

Bij brief van 9 maart jl. ben ik door de Registratiekamer benaderd met het verzoek om een uitdraai van de gegevens die van de heer J. zijn geregistreerd in enig politieregister in het algemeen en het BPS en HKS in het bijzonder. De Registratiekamer bemiddelt in het geschil van de heer J. met de korpschef van de regiopolitie IJsselland inzake verwijdering van de op zijn persoon betrekking hebbende gegevens. Conform uw verzoek treft u bijgaand aan de vertrouwelijke informatie uit het politieregister betreffende de heer J. waarop de weigering tot de toegang in het bureau te Steenwijk is gebaseerd. Dezelfde informatie doe ik de Registratiekamer toekomen. Ik verzoek u de informatie ook vertrouwelijk te behandelen voor zover het de privacy van derden betreft.

De ontzegging tot de toegang tot het bureau in Steenwijk is niet gebaseerd op het ontbreken van vakbekwaamheid van de heer J., maar op de overweging dat een Buitengewoon Opsporingsambtenaar, evenals een politieambtenaar, van onbesproken gedrag dient te zijn. Voor alle duidelijkheid: tussen de heer J. en de politie bestaat geen arbeidsrechtelijke verhouding. De heer J. is in dienst van de gemeente Steenwijk. In praktijk opereren de parkeercontroleurs echter vanuit het politiebureau te Steenwijk en worden zij door de politie aangestuurd. Voor de aanstelling van Buitengewone Opsporingsambtenaren wint de gemeente Steenwijk advies in bij de politie. De gemeente Steenwijk heeft de procedure voor de aanstelling van de heer J. aangehouden, maar niet officieel stopgezet. In antwoord op uw vraag, kan ik u voorts meedelen dat de heer J. op 9 oktober 1998 niet was aangesteld als Buitengewoon Opsporingsambtenaar binnen het ressort van de Procureur-Generaal in Arnhem.

Alles in overweging genomen, acht ik de klacht van de heer J. ongegrond. Dit neemt niet weg dat de communicatie tussen de heer J. en de politie, zowel schriftelijk als mondeling, zich vooral heeft toegespitst op de geregistreerde gegevens en daarmee samenhangende zaken als termijnen en voorwaarden van verwijdering. Het voor de politie causale verband tussen het ontzeggen van de toegang van de heer J. tot het politiebureau in Steenwijk en diens geschiktheid voor de functie van Buitengewoon Opsporingsambtenaar in relatie tot de geregistreerde gegevens, is als zodanig niet expliciet (althans niet schriftelijk) met de heer J. gecommuniceerd.

Dit laat m.i. onverlet dat gedane zaken geen keer nemen en alles wat over de heer J. bekend is wel degelijk consequenties heeft en zou moeten hebben voor zijn werk als Buitengewoon Opsporingsambtenaar, gezien de specifieke aard van dit werk. De verwijdering van geregistreerde gegevens geschiedt normaliter volgens de hier vigerende reglementen die worden goedgekeurd en bewaakt door de Registratiekamer. Onder omstandigheden kan op de reglementen een uitzondering worden gemaakt. Een dergelijke uitzondering ten aanzien van de bewaartermijnen deed zich hier niet voor.

Samenvattend kom ik tot de conclusie dat de registratie van de gegevens over de heer J. rechtmatig is, op grond waarvan verwijdering van de betreffende gegevens niet aan de orde is. Tevens zijn alle richtlijnen ten aanzien van de verzoeken van de heer J. nageleefd."

2. Zoals de korpsbeheerder in zijn reactie aangaf, had hij in kopie de vertrouwelijke informatie uit het politieregister bijgevoegd die op verzoeker betrekking had. Deze informatie bestaat uit een aantal mutaties uit het dag- en nachtrapport van de politie die alle meldingen en politiebemoeienissen betroffen in verband met conflicten tussen verzoeker en zijn buren.

D. Rapport van de Registratiekamer

Hiervoor is onder klacht aangegeven dat tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat verzoeker de Registratiekamer had verzocht om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop politie en justitie een integriteitsonderzoek naar hem hadden ingesteld, hetgeen de Nationale ombudsman aanleiding gaf om zijn onderzoek, gelet op de nauwe samenhang tussen beide onderzoeken, op te schorten.

1. Op 15 december 1999 bracht de Registratiekamer het rapport uit dat is opgesteld naar aanleiding van het onderzoek. In dit rapport komt de Registratiekamer tot de volgende conclusie:

"Conclusie

Het komt de Registratiekamer voor dat het naar verzoeker ingestelde integriteitsonderzoek, evenals het verdere gebruik van de aldus verkregen gegevens, op een drietal onderdelen niet conform de Wpolr (Wet politieregisters; N.o.) en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen heeft plaatsgevonden.

1. Het onderzoek is niet door de werkgever, maar buiten medeweten van deze en van verzoeker, door de gemeente Steenwijk aangevraagd.

2. De procureur-generaal te Arnhem heeft bij zijn onderzoek niet alleen van de gegevens uit de justitiële documentatie gebruik gemaakt, maar ook geput uit politieregisters zonder dat hiervoor een toereikende grondslag bestond.

3. De politie IJsselland heeft zonder wettelijke grondslag de politieregisters geraadpleegd en is bovendien op ontoereikende gronden tot een negatief oordeel van de integriteit van verzoeker gekomen.

Met betrekking tot de rechtswaarborgen bij de diverse onderzoeken valt op dat deze tekort schieten, alleen al omdat verzoeker van de met betrekking tot hem ingestelde onderzoeken onkundig is gebleven. Gelet hierop behoeft deze kwestie geen verdere bespreking.

Aangezien ten opzichte van verzoeker in strijd is gehandeld met de bij of krachtens de Wpolr gestelde voorschriften, is de houder voor eventuele schade aansprakelijk (artikel 9 Wpr jo. 8 Wpolr)."

2. Voorts is in het rapport onder meer opgenomen:

"De Registratiekamer plaatst bovendien vraagtekens bij de wijze van beoordeling van verzoeker die in het kader van het integriteitsonderzoek heeft plaatsgevonden. Al eerder had verzoeker een veiligheidsonderzoek door de BVD doorstaan. Sindsdien is niet gebleken van diens betrokkenheid bij nieuwe strafbare feiten.

Voor zover de Registratiekamer bekend heeft de in de politieregisters betreffende verzoeker vastgelegde informatie met name betrekking op zgn. bagatelzaken dan wel is sprake van zachte strafrechtelijke gegevens. Na bemiddeling van de Registratiekamer zijn deze gegevens bovendien grotendeels uit de desbetreffende politieregisters verwijderd. Marginaal toetsend komt de Registratiekamer tot het oordeel dat de beschikbare informatie van onvoldoende gewicht was om tot een negatief oordeel over de integriteit van verzoeker te kunnen komen."

E. Reactie verzoeker

Verzoeker liet in reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte informatie onder meer het volgende weten:

"In zijn antwoord gaat de korpsbeheerder voorbij aan het feit dat ik tijdens mijn laatste werkdag (9 oktober 1998) op het Politiebureau te Steenwijk van dhr H. (…), ook na herhaald aandringen niet te horen kreeg wat de grond was van mijn verwijdering, dit ondanks het feit dat deze wel over de informatie zei te beschikken.

Ook de dagen daarna werd ik telkens van de ene persoon naar de andere verwezen, die dan vervolgens ook niets wilde zeggen.

De korpsbeheerder heeft het in zijn eindconclusie over het feit dat er met mij niet expliciet gecommuniceerd is, hij bedoelt wellicht dat er totaal niet gecommuniceerd is met mij door de Politie IJsselland.

Ook heeft de korpsbeheerder het niet over het feit dat er op alle brieven die gestuurd zijn in oktober 1998 nooit een ontvangstbevestiging kwam. Dat er uiteindelijk in november wel een reaktie kwam, lag in het feit dat ik persoonlijk de Officier van Justitie te Zwolle had benaderd.

De betreffende mutaties heb ik pas kunnen inzien op 10 december 1998 op het moment dat ik met dhr. K. van De Unie in het kantoor van de korpsleiding Politie IJsselland was.

Deze informatie was mij niet bekend, eveneens was mij niet bekend dat deze ten grondslag lag aan de beslissing om mij niet toe te laten als bijzonder opsporingsambtenaar.

(…)

Ik was verbijsterd dat deze gegevens de aanleiding waren tot mijn verwijdering, immers wat de gegevens in het B.P.S systeem betreft, waren het slechts mutaties en geen aangifte(s). Het ging hier om een persoon die mij niet kon 'luchten' (buurvrouw) en jongelui die ik aansprak op vandalisme/vernieling.

Ook de (geseponeerde) zaken uit het H.K.S-systeem konden geen aanleiding zijn, aangezien deze al bestonden in de tijd dat ik als bijzonder opsporingsambtenaar werkte in Almelo."

f. Inlichtingen Minister van Justitie

1. De Nationale ombudsman verzocht de Minister van Justitie bij brief van 3 april 2000 de volgende vragen te beantwoorden:

"Op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (BBO; besluit van 11-11-1994, Stb. 825, sindsdien herhaaldelijk gewijzigd) beslist het College van procureurs-generaal over het verlenen van opsporingsbevoegdheid aan, en beëdiging van, een buitengewoon opsporingsambtenaar. In dat kader beslist het College volgens het bepaalde in artikel 17 BBO of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van de te verlenen opsporingsbevoegdheden.

Wat betreft de onderhavige zaak verzoek ik u aan te geven op welk moment het College van procureurs-generaal heeft besloten dat verzoeker niet in aanmerking diende te komen voor verlening van opsporingsbevoegdheid en beëdiging als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Voorts verneem ik graag wie (in theorie en in de praktijk) verantwoordelijk is voor de berichtgeving aan een kandidaat buitengewoon opsporingsambtenaar over beslissingen over diens opsporingsbevoegdheid en beëdiging. Meer in het algemeen verzoek ik u in dat kader de vraag te beantwoorden hoe kan worden verzekerd dat een betrokkene behoorlijk wordt geïnformeerd over de redenen die ten grondslag liggen aan een afwijzende beslissing."

2. De Minister van Justitie antwoordde onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op uw brief bericht ik u thans, voor zover het de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, het volgende.

Achtergrond

Blijkens het op het ressortsparket te Arnhem aanwezige dossier van de heer J., heeft het Dagelijks Bestuur van de gemeente Steenwijk bij brief van 27 augustus 1998 bij het parket van de procureur-generaal te Arnhem een aanvraag ingediend ter verkrijging van opsporingsbevoegdheid in de functie van parkeerwachter. Zoals gebruikelijk werd vervolgens bij de hoofdofficier van Justitie te Zwolle en bij de korpschef van het regiokorps IJsselland verzocht om inlichtingen en advies over de ingediende aanvraag. Dit verzoek is bij brieven van 7 september 1998 gedaan.

Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de heer J. is een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister opgevraagd. Daaruit bleek van antecedenten van de heer J.

Dit uittreksel is bij brieven van 16 september 1998 ook ter kennis gebracht van de hoofdofficier en de korpschef met het verzoek dit te betrekken bij de verzochte inlichtingen en advies. Op 20 april 1999 heeft het Dagelijks Bestuur van de gemeente Steenwijk de aanvraag van 27 augustus 1998 ingetrokken omdat de heer J. niet meer werkzaam was als parkeercontroleur in de gemeente Steenwijk. Per brief van 21 april 1999 werd aan de gemeente Steenwijk de ontvangst van de intrekking van de aanvraag bevestigd. Eveneens werd daarvan bij brieven van 21 april 1999 melding gedaan aan de hoofdofficier en de korpschef onder toezending van de brieven van 20 april 1999 van de gemeente Steenwijk.

Inlichtingen en advies van de hoofdofficier en van de korpschef waren toen nog niet ontvangen.

In uw brief verzoekt u om de beantwoording van drie vragen.

1. Op welk moment heeft het College van procureurs-generaal besloten dat verzoeker niet in aanmerking diende te komen voor verlening van opsporingsbevoegdheid en beëdiging als buitengewoon opsporingsambtenaar?

2. Wie is (in theorie en in de praktijk) verantwoordelijk voor de berichtgeving aan een kandidaat buitengewoon opsporingsambtenaar over beslissingen over diens opsporingsbevoegdheid en beëdiging?

3. Hoe kan worden verzekerd dat een betrokkene behoorlijk wordt geïnformeerd over de redenen die ten grondslag liggen aan een afwijzende beslissing?

In antwoord op uw vragen bericht ik u als volgt.

Vraag 1

Op het moment dat de gemeente Steenwijk de aanvraag voor de verlening van opsporingsbevoegdheid aan de heer J. had ingetrokken, was er voor het College van procureurs-generaal geen grondslag meer een beslissing te nemen op de aanvraag. De aanvraag is niet verder in behandeling genomen.

Vraag 2

De verantwoordelijkheid voor berichtgeving aan een kandidaat buitengewoon opsporingsambtenaar over diens opsporingsbevoegdheid en beëdiging, berust, waar het betreft de niet-categorale benoemingen zoals de onderhavige, bij het College van

procureurs-generaal. Berichtgeving gaat altijd via de aanvragende werkgever met toezending van een kopie aan de kandidaat. Omdat in deze zaak geen beslissing door het College van procureurs-generaal is genomen, heeft geen berichtgeving plaatsgevonden, anders dan de bevestiging van de intrekking van de aanvraag aan de gemeente Steenwijk.

Vraag 3

De procedureregels in de Algemene wet bestuursrecht die gevolgd worden bij aanvragen voor verlenen van opsporingsbevoegdheid en beëdiging, waarborgen dat de kandidaat buitengewoon opsporingsambtenaar behoorlijk wordt geïnformeerd.

Indien het bevoegd gezag op basis van het dossier meent dat niet positief op een aanvraag dient te worden beslist, worden de werkgever en de kandidaat buitengewoon opsporingsambtenaar schriftelijk in kennis gesteld van het gemotiveerde voornemen van een afwijzing. Zij krijgen de gelegenheid om binnen een daarvoor gestelde termijn mondeling of schriftelijk hun zienswijze naar voren te brengen. Daarna wordt het besluit genomen, uiteraard met inachtneming van de toepasselijke regels van de Algemene wet bestuursrecht. Deze houden onder meer in dat de beschikking wordt gemotiveerd.

De werkgever en de kandidaat worden van dit besluit op de hoogte gebracht. Hiermee is voldoende verzekerd dat de kandidaat behoorlijk wordt geïnformeerd over de redenen die ten grondslag liggen aan een afwijzende beslissing."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps IJsselland, ondanks zijn schriftelijke verzoek van 14 oktober 1998 en ondanks herhaalde mondelinge verzoeken, geen toelichting heeft gegeven op de reden die ten grondslag heeft gelegen aan het bericht van 9 oktober 1998 van zijn werkgever, de Nederlandse Veiligheidsdienst (NVD), dat hij niet langer welkom was om vanuit het politiebureau te Steenwijk te werken als parkeercontroleur.

2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat verzoeker, nadat hij op 9 oktober 1998 te horen had gekregen dat zijn aanwezigheid op het politiebureau niet langer op prijs werd gesteld, zowel telefonisch als schriftelijk middels de brieven van 14 en 23 oktober 1998 van de heer K. van verzoekers vakbond, bij de politie om opheldering heeft gevraagd. Het staat vast dat verzoeker niet is geïnformeerd over de reden voor het ontzeggen van de toegang tot het politiebureau. De politie heeft verzoeker op een gegeven moment wel gewezen op de mogelijkheid om ingevolge artikel 20 van de Wet politieregisters (zie achtergrond, onder 2.) een verzoek in te dienen om inzage te verkrijgen in de gegevens die over hem in de politieregisters waren opgenomen.

Nadat verzoeker op 10 december 1998 deze inzage had verkregen, werd hem duidelijk dat deze gegevens de politie kennelijk aanleiding hadden gegeven om de NVD mee te

delen dat hij niet meer welkom was. Bij brief van 10 februari 1999 (zie A. FEITEN, onder 8.) bevestigde de korpschef dit.

3. De beheerder van het regionale politiekorps IJsselland liet weten dat hij de klacht van verzoeker niet gegrond achtte. De korpsbeheerder merkte daarbij wel op dat de communicatie tussen de politie en verzoeker zich vooral had toegespitst op de procedure met betrekking tot het verkrijgen van inzage in de politiedossiers. Het voor de politie causale verband tussen het ontzeggen van de toegang tot het politiebureau en verzoekers geschiktheid voor de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar in relatie tot de over hem geregistreerde gegevens was in de contacten met verzoeker niet expliciet aan de orde geweest, aldus de korpsbeheerder.

4. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder niet volgen in diens standpunt. Nadat verzoeker, die niet op de hoogte was gesteld van het feit dat hij onderwerp was van een (nieuw) integriteitsonderzoek, in oktober 1998 te kennen had gegeven dat hij opheldering wenste over het ontzeggen van de toegang tot het politiebureau, had hem die opheldering direct en op ondubbelzinnige wijze moeten worden gegeven. Het is volstrekt onjuist dat hem in eerste instantie geen informatie is gegeven en dat vervolgens is volstaan met het wijzen op de mogelijkheid om tegen betaling van ƒ 10,- inzage te verkrijgen in de politieregisters.

Mede gelet op het feit dat verzoeker reeds op 5 oktober 1998 zijn werkzaamheden vanuit het politiebureau te Steenwijk had aangevangen, had het overigens in de rede gelegen dat de politie verzoeker in een persoonlijk gesprek had geïnformeerd over haar bevindingen en de daaruit getrokken conclusie, alvorens diens werkgever van een en ander op de hoogte te stellen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 17, lid 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (zie achtergrond, onder 3.) is het College van procureurs-generaal bevoegd om te beslissen of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Dit betekent dat deze beslissing niet aan de politie toekomt.

Gelet hierop had het in elk geval in de rede gelegen dat de regiopolitie IJsselland haar standpunt dat verzoeker niet langer was te handhaven op het politiebureau had voorgelegd aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle en/of de procureur-generaal te Arnhem om te bezien welke maatregelen moesten worden genomen. Dit geldt te meer nu, gelet op de conclusies die de Registratiekamer uit haar onderzoek heeft getrokken (zie bevindingen, onder D.), discussie mogelijk was over de vraag of de ten aanzien van verzoeker vastgelegde gegevens in de politieregisters rechtvaardigden dat hij niet geschikt was om te functioneren als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle) is gegrond.

Instantie: Regiopolitie IJsselland

Klacht:

Geeft geen toelichting op de reden die ten grondslag lag aan bericht van de Nederlandse Veiligheidsdienst dat verzoeker niet langer welkom was om te werken als parkeercontroleur.

Oordeel:

Gegrond