2000/325

Rapport

Op 12 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Yerseke, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland en de beheerder van dat korps. Nadat verzoeker was verzocht om nadere informatie te verstrekken, wendde deze zich op 17 november 1999 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd het regionale politiekorps Zeeland verzocht om informatie te verstrekken die verzoeker niet meer tot zijn beschikking stond, maar wel noodzakelijk was voor de formulering van de klacht. Nadat het regionale politiekorps Zeeland deze informatie op 4 januari 2000 had verstrekt, werd naar de gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over het optreden van twee ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland bij en na de aanhouding van hem en zijn broer op 6 december 1998. Verzoeker klaagt er met name over dat bij dat optreden:

- een met naam genoemde politieambtenaar hem in reactie op zijn vraag of hij verdachte was bij de aanhouding, op een vooringenomen onheuse wijze heeft bejegend door onder andere opmerkingen te maken als “ik weet dat je rechten studeert, dat kan ik aan je zien” en “mond dicht, ik stel hier de vragen”;

- twee met naam genoemde politieambtenaren hem en zijn broer hebben geboeid;

- de politieambtenaar die zijn broer had geboeid niet reageerde op de vraag van zijn broer of de boeien iets losser mochten, terwijl de politieambtenaar die hemzelf had geboeid zonder te hebben gekeken antwoordde dat de boeien niet te strak zaten;

- een met naam genoemde politieambtenaar een andere broer heeft weggeduwd toen deze aan de politieambtenaar vroeg wat er aan de hand was.

Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland in zijn brief van 30 september 1999 zijn klacht van 1 juni 1999 niet gegrond heeft verklaard.

Achtergrond

1. Boeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 21:

“De ambtenaar die een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde (…) lid, van de Politiewet 1993 (veiligheidsfouillering door een politieambtenaar; N.o.) heeft gevoerd, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid.”

Artikel 22:

“1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

Artikel 23:

“De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.”

3. Wetboek van Strafvordering

Artikel 29, tweede lid:

“2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.”

Deze bepaling betreft een belangrijke waarborg voor de verdachte ter bescherming van ongewilde medewerking; de verhorende ambtenaar is verplicht de verdachte voor ieder verhoor mede te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Deze plicht wordt ook wel aangeduid als de cautieplicht.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tevens werden de betrokken ambtenaren en een getuige gehoord. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en van de korpsbeheerder gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 6 december 1998, om 19.55 uur hielden ambtenaren J. en B. van het regionale politiekorps Zeeland verzoeker en zijn broer I. aan op het Veerplein in Kruiningen, wegens verdenking van openlijke geweldpleging dan wel mishandeling van een vrouw, kort daarvoor gepleegd op het Veerplein van Perkpolder. Verzoeker en zijn broer waren met de veerboot van Perkpolder naar Kruiningen gereisd. De politie hield hen aan op verzoek van collega's van de politie van het district Zeeuws-Vlaanderen.

2. In een mutatieformulier van 6 december 1999, opgemaakt door ambtenaar R. van het regionale politiekorps Zeeland staat als melding het volgende vermeld:

“Melder: X (een getuige: N.o.)

Vrije tekst: in de voetgangersdriehoek (voetgangersgedeelte op het Veerplein Perkpolder; N.o.) twee Vietnamese vrouwen met een klein kind. Een is er mishandeld door twee Vietnamezen. Zitten nu op de boot. Ong.25 jr oud. Auto staat te Kruiningen.

(…)

Tijd opdracht: 19:31 Tijd ter plaatse: 20:04 Tijd vervolg: 20:27”

3. Op het Veerplein in Kruiningen werden verzoeker en zijn broer I. met de auto opgewacht door hun broer Y. Deze zag de aanhouding van zijn broers, waarop hij naar de politie toeliep en vroeg wat er aan de hand was. Na een korte woordenwisseling met politieambtenaar J., duwde deze de broer wat opzij, sloot de deur van het politiebusje en reed hij met collega B. de veerpont op.

4. Na aanhouding fouilleerden de politieambtenaren J. en B. verzoeker en zijn broer I.; zij troffen daarbij niets ter zake doend aan. Tevens legden de politieambtenaren de handboeien aan bij respectievelijk verzoeker en zijn broer. De politieambtenaren plaatsten verzoeker en zijn broer vervolgens in hun dienstvoertuig, een Volkswagenbusje, om hen direct met de veerpont terug te brengen naar het Veerplein van Perkpolder aan de overkant van het water, waar zij hen overdroegen aan de politie van het district Zeeuws-Vlaanderen.

5. In het proces-verbaal van aanhouding en een mutatieformulier, beide van 6 december 1998 en opgemaakt door politieambtenaren J. en B., is geen melding gemaakt van het boeien en fouilleren van verzoeker en zijn broer.

6. Per brief van 30 maart 1999 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Zeeland over het politieoptreden bij en volgend op de aanhouding van hem en zijn broer I.

7. Ambtenaar T. van het regionale politiekorps Zeeland verrichtte een onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoeker. Bij zijn rapportage te dier zake van 24 juni 1999 waren een aantal bijlagen gevoegd.

7.1. Op 1 juni 1999 hoorde politieambtenaar T. verzoeker. In een bijlage bij zijn rapportage is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:

“Toen ik (…) vroeg, waarom ik werd aangehouden, zei een agent letterlijk: "Ik weet dat je rechten studeert, maar je moet niet denken dat je alles weet". Daarop zei ik: "Ken ik U, hebben wij al eens met elkaar te maken gehad? "Nee", zei hij. Ik vroeg hem toen hoe hij wist dat ik rechten studeerde. Hij antwoordde toen dat hij dat zo kon zien en kon opmaken uit mijn houding.

Vervolgens zei hij: 'Mond dicht en meekomen, ik stel hier de vragen." Ik vind, dat wij ons heel coöperatief hebben opgesteld. Dit is later ook door de beide politiemensen die ons aanhielden bevestigd.

Hierop werden mijn broer en ik aangehouden. We kregen allebei handboeien om. Ze zeiden dat we tegen de auto moesten gaan staan en fouilleerden ons. Toen hebben ze ons beiden de handboeien omgedaan.

Ik vind dat niet correct. Ten eerste omdat ik en mijn broer nog nooit met de politie in aanraking zijn geweest en ook geen strafblad hebben (…)

Volgens mij was het (boeien; N.o.) niet nodig, omdat wij heel coöperatief meewerkten aan de aanhouding.

Vervolgens omdat de handboeien bij mijn broer veel te strak waren aan gezet. Mijn broer vroeg hierop op beleefde manier of de handboeien iets losser mochten. Hierop zei een van de politiemannen, de hoogste in rang, die vrij stevig was, dat hij niet te strak zat, zonder nader gekeken te hebben.

De genoemde stevige politieman had mij geboeid, mijn broer was geboeid door zijn collega, een kleinere politieman met een grijze baard.

Dit was nog op het Veerplein zelf.

Vervolgens zijn wij ingestapt in de politiebus. De kleinere politieman zat achter het stuur. De andere politieman wilde instappen op de plaats naast de bestuurder. Mijn broer en ik zaten achterin.

Mijn broer, die ons zou ophalen aan het Veerplein en alles had zien gebeuren, sprak toen de stevige politieman aan. Hij vroeg wat er aan de hand was en kreeg als antwoord dat hij daar niets mee te maken had en duwde hem weg. De politieman sloot de deur en de auto reed vervolgens weg.

Ik vind het niet correct om op zo'n manier tegen mijn broer te handelen. Het was ook onnodig om zo tegen mijn broer op te treden. De politieman had ongehinderd kunnen instappen.

In de auto zei mijn broer toen weer, dat de handboeien te strak zaten. Daarop werd niet echt gereageerd. We stonden toen stil op de boot, terwijl deze aan het varen was. Toen mijn broer dit zei, zat die kleinere politieman bij ons in het gedeelte van de bus.

Die stevige stond toen buiten het busje bij de deuropening met zijn gezicht naar binnen. Die stevige politieman is toen ingestapt en heeft ons verklaard waarvoor wij aangehouden waren. Hij vroeg verder onze juiste namen en dergelijke. Hij heeft toen met onze toestemming onze portemonnaie gepakt om de goede gegevens te noteren. Tijdens deze periode was er niets aan de hand. Volgens mijn broer en ik hadden we ook een goed gesprek.

Tijdens dit gesprek zeiden die politiemensen ook dat wij ons heel coöperatief hadden opgesteld. Mijn broer bracht toen nogmaals naar voren dat de boeien erg strak zaten en vroeg of ze wat losser konden, waarop de stevige politieman dit wilde zien. Hij keek ernaar en vond ze niet zo strak zitten. Ik hoorde hem ook zeggen: zo strak zitten ze niet, je hand kan er bijna door. Ondanks dat heeft hij ze toch wat losser gemaakt.

Even later kwam de boot aan in Perkpolder in Zeeuws-Vlaanderen.

Wij werden toen overgedragen aan de collega's van die politiemensen in Zeeuws-Vlaanderen. Deze stonden bij aankomst met 6 mensen te wachten met 3 auto's.

We mochten toen uitstappen en de politiemensen uit Kruiningen deden ons de boeien af. We werden direct hierop geboeid door de mensen uit Zeeuws-Vlaanderen en overgebracht naar een politiebureau in de buurt. Ik weet niet meer in welke plaats dit was.

Ik vind dat mijn broer en ik in Zeeuws-Vlaanderen ook niet op een juiste wijze zijn behandeld.”

7.2. Op 3 juni 1999 hoorde politieambtenaar T. politieambtenaar J. In een bijlage bij zijn rapportage is als verklaring van J. onder meer het volgende opgenomen:

“Betrokkene staat bij mij ambtelijk bekend als N.. In het verleden is er met hem meerdere keren politiebemoeienis geweest. Ambtelijk ben ik daarvan ook op de hoogte. Tijdens de onderzoeken die in het verleden hebben plaatsgevonden kwam steeds naar voren dat hij rechten studeerde. Dit ligt ook vast in de mutaties.

Hij schermt bij politiecontacten steeds met zijn kennis over het strafrecht en strafvordering. Hij komt dan heel aanvallend over, waarbij hij steeds probeert de leiding van het gesprek over te nemen. Een opvallende zaak kan ik mij herinneren toen hij op het politiebureau werd gehoord, waarbij hij een stapel wetboeken mee had genomen naar het politiebureau en deze steeds raadpleegde. Ik weet niet eens of hij toen als verdachte werd gehoord of niet. Dat gedrag is dusdanig opvallend gedrag, dat het bijblijft. Het is niet gebruikelijk, dat mensen die gehoord worden op het politiebureau een stapel met wetboeken meenemen.

Op 6 december 1998 was ik met B. op dienst. We kregen toen een verzoek tot aanhouding van twee personen. Dit bleken later N. en zijn broer te zijn. We zijn toen naar het Veerplein te Kruiningen gegaan en hebben de boot afgewacht. Toen ze van de boot kwamen, liepen ze in onze richting.

Ze konden ook niet anders, omdat we bij de loopbrug stonden. We spraken ze daar aan en deelden hun mee, dat ze werden aangehouden op verzoek van de collega's van Zeeuws-Vlaanderen, op grond van mishandeling dan wel openlijke geweldpleging, zojuist voor de overkomst gepleegd op het Veerplein in Zeeuws-Vlaanderen. Ook vertelde ik dat ze werden overgebracht met de boot naar Zeeuws-Vlaanderen en dat ze daar voor de hulpofficier geleid zouden worden. Tevens deelde ik ze mee, dat ze zouden worden geboeid. Ik heb ze ook nog meegegeven dat ze niet tot antwoorden verplicht waren.

Gezien meneer N. zijn houding in voorgaande zaken heb ik me bewust professioneel opgesteld.

We hebben beide mannen geboeid, omdat ze direct daarvoor een mishandeling c.q. openlijke geweldpleging hadden gepleegd. Op grond daarvan vond ik het voor onze eigen veiligheid en voor hun veiligheid van belang de verdachten te boeien. Hun veiligheid vond ik in het geding, omdat ik anders wellicht tijdens het vervoer zwaardere middelen zou moeten gebruiken als ze emotioneel zouden worden en weg zouden willen.

We moesten hen ook nog met de boot, een openbaar vervoermiddel, overbrengen naar Zeeuws-Vlaanderen.

Die veiligheid speelde voor mij ook mee, omdat N. direct met zijn vragen begon of hij verdachte was en dergelijke. Om die reden hebben wij ons duidelijk opgesteld.

Ik kan me nog herinneren dat we met de aanhouding bezig waren of net bezig waren om naar de veerboot te gaan, dat weet ik niet precies meer, dat we door een derde persoon werden aangesproken die vroeg waar we mee bezig waren. Ik kende die man niet, het was voor mij een onbekende.

Ik heb die man zakelijk meegedeeld, dat die twee personen waren aangehouden en meegingen naar het politiebureau. Ik kan me daar verder niets meer van herinneren. Ik kan me niet herinneren, zelfs niet voorstellen, dat ik daar geduwd zou hebben. Ik heb in ieder geval niemand willen kwetsen of zo. We zijn weggereden en konden als eerste auto - na toestemming van de PSD - op diezelfde boot die zojuist daarvoor de mensen hadden gebracht.

Op deze boot hebben we nog gesproken met de verdachten. Niet inhoudelijk over de zaak. Ik kan me herinneren dat B. in de auto zat en ik buiten de auto stond. Ik heb toen voor het procesverbaal van aanhouding de juiste gegevens, personalia en dergelijke genoteerd.

Omtrent de klachten van de boeien kan ik alleen maar zeggen, dat we daarop gereageerd hebben door daarnaar te kijken toen het in het werk uitkwam.

Er komt bij zo'n aanhouding verschillende dingen op je af en je hebt niet overal uitgebreid de tijd voor. We hebben gekeken, toen we op de boot stonden. Eerder was er geen mogelijkheid, omdat de boot niet blijft wachten.

Na aankomst in Zeeuws-Vlaanderen is de boot blijven liggen en konden wij als eerste de boot verlaten. De collega's van Zeeuws-Vlaanderen waren daar aanwezig en wij hebben de verdachten aan hen overgedragen. Wij kregen daar van die collega's onze boeien weer terug, nadat zij hen geboeid hadden.

Naar aanleiding van het voorstaande en de ingediende klachten kan ik zeggen:

Klacht nummer:

1. Het was mij ambtshalve bekend dat hij rechten studeerde.

2. Ik heb al verwoord, dat N. steeds probeert het initiatief te nemen bij het politieoptreden. Ik heb daardoor bewust de zaak ook zakelijk benaderd en meegedeeld, dat de inhoudelijkheid behandeld zou worden door collega's in Zeeuws-Vlaanderen. Verder was voor mij de zaak niet relevant. Ik heb mij beperkt tot mijn eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid.

3. Ik kan me niet herinneren dat ik die meneer op welke manier dan ook onheus zou hebben bejegend.

4. Het gebruik van de handboeien heb ik al toegelicht. Ook heb ik in het proces-verbaal van aanhouding melding gemaakt van het gebruik van de handboeien, zoals ook is voorgeschreven in de bepalingen van de geweldsaanwending.

Ik wil er nog aan toevoegen, dat wanneer ik weer een dergelijke zaak zou moeten behandelen, dat ik dan weer op dezelfde wijze zal optreden als ik nu heb gedaan.

Het is voor mij de enige en juiste wijze en ik ben van mening dat het een professionele wijze is. Ik denk dat het een verschil in cultuur en opvattingen is, dat meneer N. deze klachten indient.

Ik voel me door deze klacht en procedure als politieambtenaar gekrenkt. Ik weet dat ik mijn werk op een goede manier heb gedaan.“

7.3. Op 9 juni 1999 hoorde politieambtenaar T. politieambtenaar B. In een bijlage bij zijn rapportage is als verklaring van B. onder meer het volgende opgenomen:

“De aanhouding gebeurde inderdaad op 6 december 1998. Dit was naar aanleiding van een verzoek van collega's in Zeeuws-Vlaanderen. De verdachten, twee Vietnamezen, waren daar betrokken bij een openlijke geweldpleging en een mishandeling.

Meegedeeld werd nog, dat ze te voet aan boord van de veerboot waren gegaan.

J. en ik zijn toen naar het Veerplein gereden en hebben post gevat bij de voetgangersopgang van de boot.

Nadat de boot was afgemeerd, zagen wij twee personen die aan het signalement voldeden, de boot afkomen. Zij liepen in de richting van een auto, waarin een persoon zat te wachten. Wij liepen achter deze twee mensen aan en spraken ze aan. We vroegen ze of ze betrokken waren geweest bij een vechtpartij aan de overkant. Ik dacht dat ik meneer N. aansprak. Beiden bevestigden de vraag.

Hierop zei ik tegen een van hen, ik weet niet meer wie, dat ze aangehouden werden voor mishandeling c.q. openlijke geweldpleging. We namen ze mee naar het dienstvoertuig, een VW-bus. Bij dit voertuig zijn ze geboeid en aan de kleding onderzocht, aangezien er bij ons niet bekend was of er wel of niet gebruik was gemaakt van wapens bij de openlijke geweldpleging c.q. mishandeling.

We plaatsten de mensen achterin het dienstvoertuig. Verzoek van de collega's van Zeeuws Vlaanderen was, hen met dezelfde boot terug te brengen naar de mensen die het onderzoek deden. Hiervoor was ondertussen ook toestemming gevraagd en gekregen van de P.S.D.

Toen wij met de verdachten bezig waren, reed het verkeer van de boot af. Nadat ze in de bus waren gegaan, zijn we direct gestart en de boot opgereden, zodat wij als eerste voertuig op de boot stonden. Dit was afgesproken met de PSD.

Ik was de bestuurder. Eenmaal op de boot is collega J. bij de beide verdachten achterin gaan zitten en ik ben bij de zijdeur gaan staan. Collega J. heeft daar met de verdachten zitten praten en heeft de persoonsgegevens en dergelijke opgeschreven.

Vervolgens komt de boot aan in Perkpolder. Ook hier was door de PSD geregeld, dat wij als eerste auto konden afrijden en dat zij het overige verkeer zouden tegenhouden totdat de arrestanten waren overgegeven aan de collega's van Zeeuws-Vlaanderen. We droegen daar de verdachten over. Ik heb toen de verdachte die ik had geboeid, ik weet niet meer wie van de twee dat was, de boeien afgedaan en direct hierop is hij geboeid door een collega uit Zeeuws-Vlaanderen.

Naar aanleiding van zijn genoemde klachten wil ik het volgende opmerken:

Ad 1:

Ten aanzien van de vooringenomenheid van J. tegenover klager. Klager heeft vanaf het begin van dit incident met diverse wetsteksten en het feit dat hij rechten studeert lopen schermen. Hij heeft ons constant voorgehouden dat onze werkwijze niet in overeenstemming was met de Nederlandse wetgeving.

Ik heb absoluut niets kunnen merken van vooringenomenheid bij J. Volgens mij heeft hij correct en geheel volgens de regels gehandeld.

Ad 2:

Klager heeft direct na ons eerste contact gevraagd of hij verdachte was. Hierop is door ons diverse malen bevestigend geantwoord en ook met reden waarom hij verdachte was. Dit gebeurde al direct nadat hij van de boot kwam en wij hem aanspraken. Hij vroeg het toen enige malen en dit is ook bevestigd en ook gezegd waarom hij verdachte was.

Ad 3:

Toen de verdachten net in de bus zaten is er een conversatie geweest tussen klager en een man, die in de auto had zitten wachten kennelijk om de beide verdachten op te halen. Die man kwam naar de bus. De zijdeur stond toen nog open. Tussen deze man en klager vond een gesprek plaats over een aantal zaken wat deze man in opdracht van klager moest doen. Ik hoorde dat die man van klager opdracht kreeg om diverse mensen, familie en advocaat in kennis te stellen omtrent de aanhouding. Aangezien wij de boot op moesten als eerste voertuig, is deze persoon weggeleid vanaf de openstaande deur van het voertuig om de deur te kunnen sluiten en te kunnen vertrekken. Ik weet niet of J. nog heeft gevraagd aan die man of hij weg wilde gaan. Ik zag wel, dat J. met een arm die man op een beschaafde manier weghield van de deur en met de andere hand de zijdeur sloot.

Ad 4:

Beide personen waren verdachten voor mishandeling c.q. openlijke geweldpleging. Nadere informatie over deze feiten was ons niet bekend. Ik wist ook niet waarmee het feit had plaatsgevonden. Na de mededeling van aanhouding zijn ze geboeid en aan de kleding onderzocht. We troffen niets ter zake doend aan.

Ik vind dat ik juist heb gehandeld door ze te boeien gezien de onbekendheid van de personen en het feit waarvoor ze moesten worden aangehouden.

Het was mij ook niet bekend in hoeverre de verdachten coöperatief zouden zijn waardoor ik naar mijn mening professioneel heb gehandeld.

Mede op het oog van mijn eigen veiligheid en de veiligheid van mijn collega werden de mensen geboeid overgebracht.

Overigens namen de collega's in Zeeuws-Vlaanderen ook geen risico, daar werden ze ook weer direct geboeid.

Ik heb dat in het proces-verbaal van aanhouding netjes ingevuld zoals het behoort.

Ik wil nog wel opmerken, dat tijdens het gesprek op de boot de beide verdachten zich coöperatief opstelden. Een opmerking van mijn kant wil ik nog wel in de verklaring hebben.

De wijze van handelen van klager, door zijn opdringerige manier van handelen, het schermen met wetsteksten en het constant beter willen weten, waarin hij heel dominant was, is door mij heel denigrerend ervaren.”

7.4. Op 21 juni 1999 stelde politieambtenaar T. verzoeker onder meer in de gelegenheid om te reageren op de verklaringen van politieambtenaren J. en B. In een bijlage bij zijn rapportage is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:

“Ten aanzien van de verklaring van B. wil ik het volgende opmerken.

Ik heb verklaard, dat mijn broer en ik, toen we van de boot kwamen en de politie zagen, hun richting opliepen. Dit hebben we bewust gedaan.

Ten aanzien van Ad 1: Hier beweert B., dat ik direct met wetsteksten begon te zwaaien. Ik heb met geen enkele tekst gezwaaid, ik heb er niet een genoemd.

Ten aanzien van Ad 2: Ik heb niet direct gevraagd of wij verdachten waren. Ik vroeg of ze ons zochten, waarop ze vroegen of we betrokken waren geweest bij een opstootje aan de overkant. Dit bevestigden wij. Toen vroegen ze of wij mee wilden gaan, waarop ik vroeg of wij verdachten waren. Hierop zei de heer J., stil, jij bent verdachte. Ik heb het dus niet diverse malen gevraagd, maar slechts 1 keer.

Ten aanzien van Ad 3: B. verklaart dat de persoon is weggeleid. Dit is niet gebeurd, hij is gewoon weggeduwd. Het was niet op een beschaafde manier, zoals het wegleiden. Het kwam ruwer over. Mijn broer is niet geslagen. Mijn broer heeft zelf hierover geen klacht ingediend, omdat ik de zaken behandel voor heel de familie.

Ten aanzien van Ad 4: Ik ben van mening dat we niet geboeid hadden moeten worden. Ik kan voorstellen dat we aanvankelijk geboeid werden, maar later bleek, dat we coöperatief waren. Ik vind dat de boeien toen verwijderd hadden moeten worden.

Ik ben het ook niet eens met de verklaring van de heer B. dat mijn manier van handelen opdringerig was en dat ik schermde met wetsteksten en constant zaken beter wilde weten, want ik heb mij niet opdringerig opgesteld. Ik heb me in tegenstelling coöperatief opgesteld. Dit heeft hij zelf in de auto op de boot bevestigd en ook de volgende dag op het politiebureau. Ook heb ik geen wetsteksten gebruikt.

Ten aanzien van mijn gedane klacht tegen B. over punt 4 begrijp ik dat de praktijk anders is dan de theorie. Ik begrijp ook waarom zij zo hebben gehandeld. Ik blijf van mening, dat met betrekking tot mijn broer, toen hij 3 keer klaagde dat de boeien zo strak zaten, B. hier niet correct heeft gehandeld; de derde keer is mijn broer zelfs onheus behandeld door de opmerking die in mijn klacht staat.

Ten aanzien van de klacht tegen de heer J. wil ik het volgende opmerken:

Ten aanzien van Ad 1:

Mijn klacht was dat hij eerst zei dat hij uit mijn houding en gedrag kon opmerken dat ik rechten studeerde, toen ik hem vroeg hoe hij dit wist. Voor mij blijft de vraag, waarom hij niet gewoon heeft gezegd dat hij dat ambtshalve wist. Als hij de opmerking had weggelaten, was er voor mij niets aan de hand geweest. Nu voel ik me daardoor gekrenkt.

Het gaat mij erom, dat hij zegt, dat ik niets heb op te merken en dat hij degene was die het woord voerde omdat ik verdachte was en omdat ik rechten studeerde. Ik voel dat als heel krenkend aan.

Ten aanzien van Ad 2:

In de context en de manier waarop hij het zei heb ik krenkend ervaren wat ik heb neergelegd, door de manier en wijze waarop hij het zei. Als hij gewoon had gezegd, je bent verdachte, was dat voor mij akkoord geweest. Zijn verweer is voor mij niet voldoende. Ik heb niet het initiatief genomen, zie mijn reactie op dit punt ten aanzien van de verklaring van de heer B.

Ten aanzien van Ad 3:

Ik vind dat hij mijn broer op een andere wijze had kunnen verwijderen dan te duwen. Ook wat hij zei tegen mijn broer vind ik niet acceptabel.

Ten aanzien van Ad 4:

Hierop is mijn reactie dezelfde als vermeld bij de verklaring van de heer B.”

8. Per brief van 13 september 1999 aan de chef van het regionale politiekorps Zeeland, deelde verzoeker als aanvulling op hetgeen hij eerder had kenbaar gemaakt, het volgende mee:

“…Omdat we toen politieagenten zagen rond kijken en we net betrokken geweest waren bij een opstootje; dachten we dat zij misschien ons wel zochten, daarop zijn we dus ook hun richting opgelopen.

Waarna aan ons werd gevraagd of we betrokken waren bij een opstoot aan de overkant.

Dit bevestigden wij door ja te antwoorden. Hierop werd tegen ons gezegd dat we mee moesten komen. Hierop vroeg ik of wij verdachten waren. Er werd geen antwoord gegeven; alleen werd gezegd 'mond dicht houden, ik weet dat je rechten studeert, maar je moet niet denken dat je wat weet; want ik heb hier voor het zeggen'. Waarop ik vervolgens gevraagd heb 'hoe weet u dat ik rechten studeer, kennen wij elkaar ergens van?'

Waarop werd geantwoord 'nee, maar dat zie ik aan je'.

Daarna werd er niets meer gezegd (behalve mbt. handboeien; en andere normale gang van zaken die tijdens een arrestatie 'dienen te gebeuren; zie klachten die gedeponeerd zijn bij dhr. T.); op de boot werd ons verteld dat we verdachten waren; maar van wat precies wisten ze ook niet; ze hadden alleen het verzoek gehad om twee personen met Aziatische uiterlijk aan te houden omdat ze betrokken waren geweest bij een opstoot.

Dus wisten wij nog steeds niet waarvan wij precies verdacht werden.

Aan de overkant werden we overgedragen aan collega's van Hulst.

Er was een politiebus van Kruiningen en eentje van waarschijnlijk van Hulst en er stond een aantal burgerpolitiewagens en een politieauto en de zwaailichten stonden aan; Dit alles kwam, gezien het feit dat we niet gevaarlijk te boek staan en gezien het incident waarvan we verdacht werden en ons coöperatief opstelden, overdreven mbt. proportionaliteit en erg intimiderend over.

We werden in mijn oogpunt op de hardhandige wijze geboeid, terwijl dit niet noodzakelijk was geweest; aangezien we ons zowel aan de Kruiningse kant als aan de overkant hiervan coöperatief opstelden dmv. in de auto blijven zitten totdat aan ons werd gezegd 'kom er maar uit' waarna wij al uit vrije wil tegen de auto bleven staan met onze handen op de rug; terwijl we los werden gemaakt was er een korte ogenblik waarbij we zonder boeien en we werden toen ook niet vastgehouden of zo dergelijks, maar toch bleven wij rustig en met onze handen naar achter gestoken zodat we gemakkelijk weer geboeid konden worden.

Maar onze handen werden onnodig verdraaid om onze handen te boeien.

(…)

Toen de HvJ eindelijk kwam (…) werd ons eindelijk duidelijk waarvan wij verdacht werden.

(…)

Toen vroeg hij aan mij of ik wilde vertellen wat er gebeurd was. Ik vertelde dat ze mij tegenhield toen ze zei 'je bent te laat met het kind' waarop ik had geantwoord terwijl ik wegliep, richting de vertrekhal, 'als je problemen ermee hebt moet je je advocaat maar bellen'. Waarop zij mij vastpakte en ik vervolgens haar op een beheerste manier dmv. een voetveeg op de grond bracht en daarna wegliep. Waarop vervolgens haar zus mij besprong en ik haar dmv. een schouderworp op de grond gooide. Direct daarop pakte mevr. X mij bij mijn arm/schouder waarop ik vervolgens mijn arm over haar arm bracht en haar daarmee (een armklem) naar de grond bracht; ook dit gebeurde beheerst, want de armklem die ik deed houd in dat de 'armklemmer' ook naar beneden moet; en dat dus op een beheerste manier doet want anders bezeert hij zichzelf ook en dat is natuurlijk niet de bedoeling. En dat ik me niet kon voorstellen dat ik haar had mishandeld op deze wijze. Toen zei de HvJ 'dat het ook mishandeling was, weliswaar een lichte vorm; maar mishandeling'; 'want te mag niemand op de grond gooien/naar de grond toewerken'.

(…)

We hebben nog ongeveer 2 uur na het verhoor in de cel gezeten waarna we vervolgens alsnog werden vrijgelaten en voorin van het bureau mochten wachten, omdat het te lang duurde voordat mijn broer kwam, totdat mijn broer kwam...”

9. In zijn afdoeningbrief van 30 september 1999, voorzien van een stempel van 5 oktober 1999, deelde de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland mee dat hij de klacht van verzoeker niet gegrond achtte. De korpsbeheerder verwees daarbij naar het advies van 12 augustus 1999 dat door de commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland naar aanleiding van de klacht van verzoeker was uitgebracht. In dit schriftelijk advies staat onder meer het volgende vermeld:

“1. Klager stelt dat een politieambtenaar vooringenomen is, blijkende uit de opmerking: Ik weet dat jij rechten studeert, dat kan ik aan je zien".

De commissie heeft nimmer gemerkt dat de groep rechtenstudenten in Nederland in een kwaad daglicht staat of als minder gunstig bekend staat. De commissie kan daarom geen vooringenomenheid in de opmerking zien. Het is eerder een aansporing voor de betrokken politieambtenaar om zo zorgvuldig mogelijk te formuleren.

(…)

3. In onderdeel van de klacht wordt gesproken over een broer. Dit is kennelijk een andere broer dan de gelijk aangehouden broer I. De niet bij naam genoemde broer zou weggeduwd zijn. De politieambtenaren hebben uitdrukkelijk verklaard dat er van duwen geen sprake was. Klager weerspreekt dat in zijn tweede gesprek.

4. Klager is geboeid vervoerd, hetgeen hij in strijd acht met artikel 22 van de ambtsinstructie. Artikel 22 lid 1 stelt dat ten behoeve van vervoer handboeien aangelegd kunnen worden. In lid 2 worden daarop beperkingen aangebracht.

De commissie is van oordeel dat in het onderhavige geval het aanleggen van handboeien geoorloofd is.

a. Klager en zijn broer werden aangehouden op grond van mishandeling dan wel openlijke geweldpleging, vlak daarvoor op het Veerplein in Perkpolder gepleegd. Door de Nationale Ombudsman is geoordeeld dat verdachten van agressieve delicten eerder mogen worden geboeid dan bijvoorbeeld een mogelijke inbreker.

b. Klager en zijn broer werden vervoerd op de veerdienst Kruiningen-Perkpolder. Aan boord van deze schepen zijn vaak honderden passagiers die vrij over de autodekken mogen lopen en de onoverzichtelijkheid van een boot met zijn vele trappen en gangen, kan de politie geen risico's nemen dat een verdachte ontsnapt uit de politieauto.

De commissie adviseert u:

a. De klacht op alle onderdelen ongegrond te verklaren. Met betrekking tot onderdeel 3 merkt de commissie nog op dat het achteraf vaststellen of er geduwd is, niet mogelijk is zonder het horen van buitenstaanders. De commissie acht de weergave van de feiten door de politieambtenaar op dit onderdeel geloofwaardig, terwijl klager slechts in algemene termen heeft gesproken.”

2. Voorts staat in de brief van de korpsbeheerder onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw klacht van 30 maart 1999 over het optreden van twee politieambtenaren te Kruiningen bericht ik u het volgende.

(…)

Uit het ingestelde onderzoek naar aanleiding van uw klacht is gebleken dat:

1e) er bij de ambtenaren geen sprake is geweest van vooringenomenheid vanwege de veronderstelling dat u kennelijk rechten studeert/studeerde. De populatie rechtenstudenten in Nederland heeft geen negatief imago in de zin dat dit een ongunstige invloed zou hebben op onder meer het politieoptreden;

2e) voldoende aannemelijk is geworden dat u in aanvang bent medegedeeld dat u als verdachte werd aangemerkt. Tevens is niet gebleken dat u in onvoldoende mate de gelegenheid hebt gekregen uw mening kenbaar te maken;

3e) niet voldoende is komen vast te staan dat uw broer op ongeoorloofde wijze weggeduwd is van het politievoertuig. Er is voor mij in deze geen reden om te twijfelen aan het relaas van beide politieambtenaren. Een onpartijdige derde partij is niet bekend geworden;

4e) de omstandigheden van het geval het gebruik van handboeien redelijkerwijze rechtvaardigden. U werd aangehouden als verdachte van een geweldsdelict, terwijl gelet op de wijze van vervoer en de situatie waarin dit plaatsvond rekening mocht worden gehouden met ontvluchtingsgevaar en de veiligheid van derden.”

10. Op 12 oktober 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman, omdat hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de korpsbeheerder op zijn klacht.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

2. Per brief van 18 januari 2000 deelde verzoeker voorts nog het volgende mee:

“…Ook licht ik het een en ander schriftelijk toe, om eventuele misverstanden te voorkomen/dingen voor u helder te laten blijken.

Omtrent: 'ik weet dat je rechten studeer'; 'dat kan ik aan je zien'

Hij ontkent het niet dat hij dat gezegd heeft; zijn enigste verweer is: ik had hem wel eens gezien op het politieburo met een bundel wetboeken en daarom wist ik dat hij rechten studeerde.

Wel apart, dat hij zoiets heel erg goed onthoudt terwijl het zeer lang geleden was toen hij het zag; het was zeer lang geleden voordat het incident gebeurde waarvoor ik opgepakt ben.

Bovendien was ik nog nooit met hem in contact geweest; en dat hij dan precies wist dat ik diegene was die rechten studeer. Want veel Aziaten lijken voor de meeste Hollanders op elkaar. Ook kan ik daar toch zijn in andere hoedanigheden dan als verdachte die zijn wetboeken meeneemt bijv. als Sjd-stagiaire of ander persoon die wel eens wetboeken gebruikt.

Bovendien zegt de Commissie dat door die uitspraak niet betekent dat men daardoor bevooroordeeld is; maar dat men daardoor juist voorzichtiger met je omgaat.

Dus ze gaan ervan uit dat het inderdaad gebeurd is.

Als het gebeurd is; dan nog moet een agent zich professioneel opstellen en mag hij geen schijn van bevooroordeeldheid wekken.

Dus de mening van de Commissie: het mag; want uit zoiets blijkt niet iets negatiefs voor mij door die opmerking. Deze mening klopt natuurlijk niet. (…)

Ook vind ik het raar dat ze nu plotseling zeggen: 'hij begon direct met allerlei wetsteksten te gooien'.

Want de volgende dag heb ik aangifte gedaan van de hele gebeurtenis en dit werd opgenomen door de agent die mij arresteerde.

Hij gaf toen toe dat wij heel coöperatief meewerkten en dat als wij inderdaad hebben opgebeld wij juist niet waren opgepakt maar de wederpartij.

Dit coöperatief meewerken wordt ook bevestigd dmv. de commissie zegt: gezien de veiligheid op de boot vanwege de vele passagiers konden ze de boeien niet losmaken. Want ik klaagde in mijn brief: de wet zegt als het niet noodzakelijk is, dan kunnen/moeten de boeien af. Dat zullen ze natuurlijk alleen doen als je geen gevaar vormt voor de agenten zelf; dus als je coöperatief bent. Maar ze doen ze niet af alleen vanwege de veiligheid van de andere passagiers; dus geven ze toe dat we wel goed meewerkten.

Ook blijkt het coöperatief meewerken uit (zie mijn brief) toen wij werden overgedragen dat wij in de auto bleven zitten terwijl de deur al open was en daar bleven zitten totdat er werd gezegd dat we konden uitstappen. Toen we uitstapten zijn wij op een rustige manier zonder te stribbelen tegen de auto gaan staan met onze benen open en toen ze de handboeien los maakten was er een ogenblik dat we niet geboeid waren maar toch bleven wij rustig onze armen op onze rug houden zonder te stribbelen.

Omtrent het wegduwen; wat hij ontkent.

Hij heeft niet gezegd wat hij wel heeft gedaan; zelfs niet dat hij niets heeft gedaan. Want als hij niet geduwd heeft, wat heeft hij wel gedaan/gezegd; want het lijkt mij heel logisch als een van je broers wordt gearresteerd je vraag waarom/waar ze naartoe gaan. En dan lijkt het mij logisch dat hij iets zegt. Aangezien hij niet aangeeft wat/of hij wel wat heeft gezegd lijkt het mij logisch dat hij mijn broer heeft geduwd. (…). Van uitgaand dat er dus wel geduwd was; was dit niet noodzakelijk. Want hij had eerst eventueel kunnen zeggen als mijn broer hem verhinderde in zijn activiteiten: ga opzij/hinder mij niet. Vervolgens als dat niet hielp een dienstbevel geven: wegwezen of ik arresteer je vanwege obstructie/hinderen van ambtenaar in functie. Duwen had hij gezien de ernst van de situatie niet mogen doen omdat mijn broer geen gevaar voor hem was om zijn taken uit te voeren; de middel moet wel proportioneel zijn met de situatie (het eventueel in de weg staan door mijn broer).

Omtrent het boeien:

primair: de wijze waarop geboeid is; want gezien dat wij heel coöperatief meewerkten en wij ze alle tijd en vrijheid gaven om ons te boeien hebben ze ons natuurlijk minder pijnlijk kunnen boeien dan ipv. op een pijnlijke/ongemakkelijkere manier (…).

secundair: de agent die mij boeide heeft mijn broer niet geboeid en ook niet gezien hoe het bij hem zat. En kon dus niet weten hoe het zat bij hem; en had dus nooit kunnen en mogen zeggen zonder naar te hebben kijken (pas later op de veerboot is pas na voor de 3e keer te gezegd te hebben) 'je moet niet zo aanstellen'. Op de veerboot werd de boeien wel iets losser gemaakt maar daarbij werd wel gezegd je moet niet zo aanstellen je hand pas er doorheen; dit is natuurlijk onprofessioneel gedrag.

Hieruit blijkt al hoe coöperatief wij hebben meegewerkt en niet dat wij een stelletje etterbakken waren (hij begon al direct met wetsteksten te gooien en agressief te gedragen). Want ik kan mij voorstellen als je agressief en lastig ben, de agenten een hekel aan je krijgen en minder meewillend zijn want zij zouden wel denken 'bekijk het even'. Dan zouden ze zelfs na geklaag de handboeien niet losser maken...“

C. Standpunt korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie

De korpsbeheerder deelde als zijn standpunt op de klacht, mede namens de hoofdofficier van justitie te Middelburg, onder meer het volgende mee:

“Op zondag 6 december 1998, om 19.55 uur, werd klager samen met zijn broer aangehouden op het Veerplein te Kruiningen, in de gemeente Reimerswaal, op verdenking van openlijke geweldpleging c.q. mishandeling van een vrouw, kort daarvoor gepleegd op het Veerplein van Perkpolder, gemeente Hontenisse. De aanhouding werd verricht door de politieambtenaren J. en B., beiden behorende tot het district Oosterscheldebekken van Politie Zeeland.

De beide verdachten werden ter voorgeleiding vervolgens overgebracht naar het bureau van politie te Hulst. Ten behoeve van deze overbrenging werden beide verdachten geboeid in een surveillanceauto geplaatst. De reden van het boeien was gelegen in de aard van het gepleegde delict in relatie tot het feit dat de overbrenging gedeeltelijk plaatsvond middels een openbaar middel van vervoer: de veerpont van Kruiningen naar Perkpolder.

Klager heeft in zijn verklaring d.d. 1 juni 1999 tegenover de klachtenbemiddelaar T. verklaard dat één van de politiemensen, eenmaal op de boot, heeft gecontroleerd of de handboeien niet te strak waren aangelegd. Terwijl deze politieman van mening was dat dit niet zo was, heeft hij de boeien toch iets ruimer ingesteld. Klager verklaarde de politieman te hebben horen zeggen: "zo strak zitten ze niet, je hand kan er bijna door." Klager heeft ten aanzien van dit punt geen nadere feiten gesteld. Overigens heeft de betrokken broer I. zelf niet geklaagd over de wijze van aanleggen van de handboeien. Bekend is dat de politieambtenaar J. een voor hem onbekende derde persoon heeft weggeleid van de zijdeur van de politiebus, toen hij deze wilde sluiten om de veerboot te kunnen oprijden.

Met betrekking tot het eerste deel van de klacht sluit ik mij aan bij het advies van de commissie voor de politieklachten, zoals ik dit heb verwoord in mijn besluit van 5 oktober 1999.

Ik ben van mening dat het optreden van de beide politieambtenaren met betrekking tot onderhavige aanhouding behoorlijk is geweest.”

d. politieambtenaar b.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde ambtenaar B. van het regionale politiekorps Zeeland op 11 april 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“Wij hadden ons busje in het zicht nabij de uitgang van de voetgangers van de veerpont gezet en waren vervolgens uit het busje gestapt. Nadat wij hadden gezien dat twee Vietnamese jongens van de boot afliepen, zijn wij achter hen aan gelopen, omdat zij voldeden aan het signalement dat wij opgegeven hadden gekregen. Ik had geen van beiden ooit eerder gezien. Ik kende hen niet, en heb ook niet met mijn collega over hen gesproken. Overigens woont hier een hele Vietnamese gemeenschap, die voornamelijk werkt in de mosselindustrie.

Zij hebben ons dus niet zien komen aanlopen. Wij hebben hen vervolgens aangesproken. Wij vroegen of zij betrokken waren geweest bij een schermutseling aan de overkant van het water. Daarop werd bevestigend geantwoord. In reactie daarop deelden wij hun mee dat zij waren aangehouden voor mishandeling dan wel openlijke geweldpleging. De heer N. begon meteen te vragen of zij verdachten waren. Wij hebben dat toen bevestigend beantwoord. Verder heeft de heer N. bij de aanhouding in dit geval geen wetsteksten aangehaald of daarnaar verwezen. Later, in het busje op de boot, heeft hij wel een heel betoog gehouden over coöperatieve verdachten die niet hoeven worden geboeid en over de Ambtsinstructie voor de politie.

De aanhouding zelf verliep verder soepeltjes.

Ik heb niet gehoord dat mijn collega J. zou hebben gezegd dat hij wist dat de heer N. rechten studeerde omdat hij dat kon zien. Ik sluit niet uit dat hij heeft gezegd dat hij `hier de vragen stelde', omdat de heer N. steeds zo'n stortvloed van vragen en opmerkingen had.

Op een gegeven moment was er ineens een derde persoon. Volgens mij kwam deze erbij toen de twee in het busje waren geplaatst. Ik had hem niet eerder bij de boot of elders gezien, en ga er dan ook vanuit dat hij in een auto moet hebben gezeten. Hij verscheen in de opening van het busje, waar hij een kort maar heftig gesprek had met de heer N. die inmiddels met zijn metgezel in het busje was geplaatst. De heer N. vroeg of de derde persoon zijn 06-nummer wel had en of hij die en die wilde bellen. De heer N. gaf instructie en wij wilden de boot op. Mijn collega heeft daarom die persoon weggeleid. Met wegleiden bedoel ik dat hij hem met enige zachte dwang van de hand opzij heeft geduwd. Het had ook kunnen worden gevraagd. Nadat wij zijn ingestapt, zijn we de boot opgereden. Mijn collega is daar uitgestapt en is toen achterin gaan zitten om de personalia op te nemen. Ik ben bij de openstaande schuifdeur van het busje gaan staan. De heer N. heeft aangegeven dat de boeien van zijn broer strak zaten. Collega J. heeft toen gekeken en gezegd dat ze niet strak zaten. De heer N. bleef echter aangeven dat ze wel strak zaten. Nadat de heer N. dit een aantal keren had aangeven, heeft J. de boeien toch nog een stukje losser gedaan. Daarvoor was nodig dat de geboeide persoon op het tafeltje tussen de bankjes in het busje ging liggen of er tegenaan ging leunen. Ik heb overigens gehoord dat deze persoon soms iets in het Vietnamees tegen zijn broer zei.

Bij het aanleggen van boeien is het een vaste procedure om een eigen vinger tussen de boei en de pols te leggen, de boei dan op slot te doen en je vinger er tussenuit te halen. Ook in dit geval is dat gebeurd. Zo weet je altijd dat een boei niet te strak zit. Tegen de achtergrond van deze ervaring kan ik me voorstellen dat ik of J. in eerste instantie hebben gezegd dat de boeien niet te strak hebben gezeten. De grens tussen het te strak zitten van handboeien en een pijnlijk ervaring is mij niet bekend. Overigens is het erg ongemakkelijk om geboeid te zitten.

We zouden de heren ook hebben geboeid indien zij niet met de boot, maar alleen met de auto hadden moeten worden vervoerd. Ook zou ik de heer N. hebben geboeid als hij alleen was geweest en gelet op de aard van het delict waarvan hij werd verdacht. Bovendien wisten wij niet of zij nog wapens bij zich hadden. Dat was ons niet bekend.”

e. politieambtenaar j.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde ambtenaar J. van het regionale politiekorps Zeeland op 11 april 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“…Ik weet dat wij werden opgeroepen door de collega's van de meldkamer met een verzoek om aanhouding van twee personen. Deze personen werden verdacht van openlijke geweldpleging. Wij kregen een beschrijving. Zij liepen op de loopbrug in de richting van de parkeerplaats. Ik denk dat zij in de gaten hadden dat wij hen moesten hebben. Wij liepen elkaar tegemoet. Zij vermeden ons niet. Ik vermoedde dat zij wisten dat wij hen wilden spreken. Wij waren ook in uniform gekleed. Bij de loopbrug van de veerboot hebben wij deze personen aangesproken. Wij hebben tegen hen gezegd dat wij hadden gehoord dat zij waren betrokken bij een vechtpartij.

Wij hebben hen aangehouden en gezegd waarvan zij werden verdacht. De ene persoon kende ik van politiecontacten uit de afgelopen periode dat hij daar woonde. Verzoeker viel op als bijzonder persoon. Ik wist dat hij klachten indiende. Ik wist wie hij was en dat de mogelijkheid bestond dat hij een klacht kon indienen. Ik heb hem een keer aangesproken in de haven van Yerseke, waarbij hij in conflict was met een ander. Ik heb hem toen gevraagd of hij zich wilde verwijderen. Hij wilde toen weten of hij verdachte of getuige etc. was. Niet elke burger reageert op die manier. Een tijdje later werd hij verhoord door een collega in het politiebureau in Kruiningen. Ik was daar in die ruimte, niet bij het verhoor zelf. Verzoeker had toen een hele stapel wetboeken meegenomen. Dat maak je ook niet vaak mee.

Hij riep meteen iets van cautieplicht. Ik zei hem waarvoor hij was aangehouden, en dat hij niet tot antwoorden was verplicht, en dat wij hem gingen boeien voor een veilig vervoer met de boot. Hij probeerde toen aandacht te trekken voor veel andere dingen. Hij wilde heel veel dingen weten. Wij wilde het initiatief overnemen.

Ik weet niet of je aan hem kan zien dat hij rechten studeert. Ik kan dat niet aan iemand zien. Ik heb hem niet gezegd dat ik aan hem kon zien dat hij rechten studeerde. Ik heb hem gezegd dat ik wist dat hij rechten studeerde en dat hij dat niet hoefde te laten blijken. Ik was zelf aan het nadenken over de procedure en waar ik allemaal op moest letten, omdat ik wist dat ik voorzichtig met hem moest zijn. Ik was er extra scherp op om alles goed te doen. Ik kan mij wel voorstellen dat tegen hem is gezegd dat hij even zijn mond moest houden, omdat hij nu verdachte was en van zijn vrijheid was beroofd, en dat wij op dat moment de vragen stelden en dat hij straks aan de beurt was. Ik heb de discussie op een zakelijke manier met hem afgekapt, omdat wij toen geen tijd hadden voor discussie. Wij moesten namelijk even zakelijk handelen. Verzoeker moest worden geboeid en in de auto worden gezet, omdat de boot vertrok. Ik denk dat wij daar een paar minuten mee bezig zijn geweest. Daarna zijn wij bezig geweest om vooraan te gaan staan om als eerste in de rij te staan. Wij hebben dat met het personeel van de veerboot geregeld.

Ik denk niet dat wij anders hadden gehandeld wanneer verzoeker een andere persoon was geweest.

Ik had geen reden om vooraf al gespannen te zijn.

Ten aanzien van de derde persoon die er bij kwam, verwijs ik naar de al opgemaakte stukken.

Dat was de persoon die verzoeker kennelijk kwam ophalen. Die persoon kwam op ons afgelopen, toen wij nog bezig waren, voordat wij naar de boot gingen. Ik weet niet meer of de verdachten al in het busje zaten, toen deze persoon er bijkwam of dat wij nog met hen in gesprek waren en naar het busje liepen, en dat hij achter ons aan is gelopen. Dat laatste kan wel zo zijn geweest. Hij heeft mij in elk geval niet in mijn optreden gehinderd.

Ik heb niet zo op hem gelet, omdat wij bezig waren met de verdachten. Wij wilden ons afzonderen van de rest van de wachtende mensen voor de boot. Ik heb de discussie tussen hen afgekapt, omdat de verdachten hun vrijheid was ontnomen.

Wij hebben deze derde persoon gezegd dat de twee personen waren aangehouden, en dat wij naar Zeeuws-Vlaanderen gingen waar de zaak verder werd afgehandeld, en dat hij, wilde hij wat meer weten, contact op kon nemen met de meldkamer in Middelburg. Ik heb hem niet onheus of onfatsoenlijk bejegend, maar ik ben wel zakelijk kort gebleven. Ik heb hem niet gezegd op zijn vragen dat het hem geen bal aanging. Zo zit ik niet in elkaar. Ik was zakelijk bezig om mijn werk te doen. Ik wist niet of deze derde persoon familie was of een kennis. Het zou kunnen dat hij dat wel heeft gezegd, maar voor mij is dat niet bijzonder. Ik heb hem niet anders benaderd dan een andere burger.

Ik kan mij niet herinneren dat deze derde persoon een duw heeft gekregen. Ik kan mij niet herinneren wat er precies is gebeurd. Ik kan mij wel voorstellen dat tegen hem is gezegd dat hij weg moest gaan en dat hij opzij is geleid of geduwd om in staat te zijn om de deur van het busje dicht te kunnen doen. Wij wilden vertrekken, daarom moest de deur van het busje dichtgedaan worden. Bovendien waren verzoeker en zijn broer als verdachten van hun vrijheid beroofd, en wilden wij niet dat zij contact met elkaar hadden. Partijen moesten ook om die reden van elkaar gescheiden worden. Ik denk dat tegen hem is gezegd dat hij weg moest gaan en dat, als hij dat niet uit zichzelf heeft gedaan, hij bij zijn arm is gepakt om hem opzij te krijgen. Ik kan mij voorstellen dat deze persoon dat als hinderlijk ervaren kan hebben, maar voor mij was dat een zakelijke en niet een hinderlijke handeling. Ik had geen reden om anders te handelen.

Direct na de aanhouding zijn verzoeker en zijn broer geboeid. Zij werkten niet tegen. Dat was zo gebeurd. Toen zijn wij naar het busje gelopen. Dat was overigens maar een paar meter. Wij wisten dat verzoeker en zijn broer geweld hadden gebruikt. Wij konden hen niet scheiden in het busje. Bovendien moesten wij hen op de boot vervoeren. Daarom zijn zij voor hun eigen en onze veiligheid geboeid. Overigens zouden zij ook zijn geboeid als wij niet met de boot mee hadden gemoeten. Verdachten van een geweldsdelict hebben laten zien dat zij tot geweld in staat zijn. Daar kwamen in dit geval nog eens bijkomende omstandigheden bij. Het is niet zo dat ik iedere verdachte van geweldgebruik geboeid vervoer, als deze verdachte weer rustig is. In dit geval waren er ook nog twee verdachten.

Wij waren zakelijk bezig om ons vervoer te regelen en om collega's de verdachten te laten overnemen. Op dat moment vroegen verzoeker en/of zijn broer aandacht voor de handboeien, omdat deze te strak zouden zitten. Wij konden echter pas naar de handboeien kijken toen verzoeker en zijn broer op de boot waren. Toen is hem gezegd dat wij even het vervoer moesten regelen, en dat wij daar naar zouden kijken wanneer wij op de boot zouden zijn. Wij hebben er aandacht aan besteed zodra het kon. Wij wilden namelijk in elkaars aanwezigheid naar de boeien kunnen kijken. Het busje stond stil op de boot, en de meeste andere passagiers waren uit hun auto gestapt en naar boven gegaan. Op dat moment hebben mijn collega of ik ernaar gekeken. Ik kan mij niet herinneren of de boeien te strak waren, wel dat ernaar is gekeken of dat het geval was. Wij hebben toen ook de personalia opgenomen en met elkaar gesproken..."

f. getuige y.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde Y., broer van verzoeker, op 11 april 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“Op 6 december 1998 had ik twee broers van mij weggebracht naar het haventje. Zij zouden naar de overkant gaan en vervolgens met de eerstvolgende veerpont weer terugkomen. Ik ben een echt watermens, en ik heb in de tussentijd in de auto op de parkeerplaats van het haventje gewacht op de terugkomst van mijn broers. We zouden met zijn drieën weer terug naar huis rijden.

Na terugkomst van de veerboot zag ik mijn broers van de veerpont af komen lopen. Eerder had ik al een busje van de politie zien staan en ik dacht toen nog `hé, dat wordt nog interessant', niet wetende dat zij voor mijn broers kwamen. Het busje stond ongeveer zeven meter van mijn auto vandaan. De politiemannen stonden ongeveer anderhalve meter van het voetgangerspad van de veerboot vandaan. Het busje stond twee en een halve meter verder.

De twee politiemannen keken wat rond, mijn broers zagen dit en liepen op de agenten af, waarna de agenten ook hen tegemoet liepen. Vervolgens legde de politie bij hen de handboeien aan.

Op het moment dat zij werden geboeid ben ik ernaartoe gelopen. Ik vroeg aan één agent wat er aan de hand was. De agent zei: “gaat je geen bal aan.” "Maar dit is mijn familie”, antwoordde ik verontwaardigd, en vervolgde: “ik wil weten wat er met hen gebeurt”. “Nee, dat hoef je niet te weten”, kreeg ik als antwoord. Terwijl ik dit vroeg, werd één broer door de andere agent verderop in het busje gezet. Ik kreeg vervolgens een duw tegen mijn rechterschouder van de agent bij wie ik nog stond. De agent duwde mij met één hand een stukje achteruit. Ik stond niet hinderlijk opgesteld, we stonden nog van het busje vandaan en mijn broers zaten al in de boeien. Ik was echt verontwaardigd. Dat doe je toch niet! Een agent behoort je juist te helpen. Deze agent bezorgt andere agenten juist een slechte naam. Deze duwende agent liep toen met mijn tweede broer naar het busje, en ik liep er achteraan en vroeg nogmaals wat er allemaal aan de hand was. Ik kreeg geen antwoord. Toen vroeg ik rechtstreeks aan mijn broer die al in het busje was geplaatst wat er aan de hand was. Deze antwoordde mij kort dat er iets aan de overkant was gebeurd. Zij waren besprongen en er was geduwd. Op dat moment sloot de duwende agent de rechterzijdeur van het busje, stapte in en het busje reed toen de veerpont op. Ik ben er nog achteraan gereden. Ik heb op de boot nog geprobeerd contact te leggen met de politie. Toen ik langs het busje liep, draaide een van de agenten zijn hoofd om. Ik heb het er toen verder bij laten zitten. Het ging allemaal vrij snel.”

g. Reactie verzoeker

In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de verklaringen van de betrokken ambtenaren, deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“A. In de brief van de Politie Zeeland van 25 februari 2000 (zie hiervoor, onder C.; N.o.) zeggen ze:

-dat de handboeien die te strak zaten bij persoon x; die persoon niet zelf heeft geklaagd; dit is niet waar; hij heeft zelf eerst geklaagd; maar er werd er geen acht opgeslagen; daarna hebben we, zoals in andere stukken staat (ook in andere politiestukken; wordt niet ontkend dat er meerdere malen is verzocht om de handboeien losser te maken), meerdere malen verzocht om losser te maken.

-dat het bekend is dat de agent iemand heeft weggeleid door te duwen; er is in eerste instantie altijd ontkend dat dit eventueel gebeurd zou zijn; de Commissie heeft gezegd: "nu niet uit feiten blijkt dat het gebeurd is; en ook niet nader bewezen is, door de klager;

verklaren we hem hieromtrent in het ongelijke te stellen". Nu is het opeens wel bekend;

waarom wist de Commissie het niet dat het wel gebeurd zou zijn.

Er wordt gesproken over weggeleid; maar de andere agent verklaart zelf dat het op een 'zachte dwang' gebeurd was; maar het had ook op een andere manier gekund. Je kunt niet iemand als die eventueel niet weg zou willen gaan met zachte dwang weggeleiden; tenzij je harde dwang gebruikt.

B. De verklaring van agent y (de dunner persoon) (politieambtenaar B.; N.o.); op 9 juni 1999 omstreeks 12.00 (zie hiervoor Feiten, onder A.7.3.; N.o.).

- daarin wordt verklaard dat ik steeds met wetsteksten zou hebben gegooid; dit heb ik altijd ontkend; dit wordt nu, itt. tot eerdere verklaringen van de agenten, ook bevestigd door agent y dat ik het inderdaad niet heb gedaan (verklaring van agent B; 11 april 2000) (zie hiervoor, onder D.; N.o.). Agent? (…) (politieambtenaar J.; N.o.) verklaart in andere stukken dat hij wist dat ik rechten studeerde omdat ik met wetsteksten gegooid zou hebben; nu blijkt dat ik dat niet heb gedaan; waaraan wist hij dan dat ik rechten studeerde?; is het soms niet vanwege waarover mijn klacht ging: "je moet niet denken dat je wat weet, ik weet wel dat je rechten studeert; mond dicht ik ben hier de baas"; en ietsje later wordt er zelfs gezegd "dat kan ik aan je zien"; hier draait de klacht nou precies om; en het begint nu wel dubieus te worden; want hij beweert dat hij het wist omdat ik met wetsteksten begon te gooien; maar dat is dus niet gebeurd; waaraan wist hij het wel?; zou mijn klacht omtrent zijn uitlatingen niet nu heel wat aannemelijker zijn?

- er wordt verklaard dat agent? op een beschaafde manier werd weggeleid; dit wordt tegengesproken door (verklaring van agent B; 11 april 2000) (zie hiervoor, onder D.; N.o.); er wordt daarin verklaard "dat er met enig zachte dwang is gebeurd; dit had ook kunnen worden gevraagd". Want als het met zachte dwang was gebeurd; en die zachte dwang ook zacht was gebeurd, zoals beweerd is dat er niet geduwd zou zijn door de agent, waarom verklaart agent y dan dat het ook gevraagd had kunnen worden.

Waarom zeg je dat het ook anders kan; als dat andere ook goed geweest zou zijn?; dat zeg je alleen als je vindt dat het niet passelijk was wat er gebeurd is (het wegduwen; zonder dat het noodzakelijk was en/of dat het wegleiden een harde duw was zonder dat hij in de weg stond).

- er wordt gezegd dat wij op de boot heel coöperatief hebben opgesteld; ik heb altijd beweerd dat wij ons zowel; vanaf het begin al, heel coöperatief hebben opgesteld; terwijl dit altijd ontkend is in andere verklaringen; nu wordt het wel toegegeven.

(…)

- Er wordt verklaard dat ik opdringerig en met wetsteksten gooide.

Hoe kan je dan coöperatief zijn?; zoals deze agent wel bevestigd.

Ook zegt deze agent B dat ik met wetsteksten gooi; maar dezelfde agent B verklaart in (verklaring van agent B; 11 april 2000) (zie hiervoor, onder D.; N.o.); dat ik niet heb gegooid; wat is nou waar?

Hieruit blijkt toch wel dat ik de waarheid hierover, dat ik helemaal niet opdringerig was, dat ze daaruit niet konden opmaken dat ik rechten studeerde (omdat ik niet met wetsteksten gooide), en dat hij de gewraakte opmerking wel heeft gedaan, heb verklaard en zij niet.

C. verklaring van agent (…) (dikke persoon) (politieambtenaar J.; N.o.) op 3 juni 1999 omstreeks 13.30 (zie hiervoor Feiten, onder A. 7.2.; N.o.).

-ook wordt hierin verklaard dat wel tegen mijn broer verteld is waar hij voor meer informatie moest zijn; dit is niet gebeurd; want uit stuk (zie hiervoor Feiten, onder A. 7.3; N.o.) blijkt dat er conversatie was geweest met mijn broer en ik waarin ik het hem vertelde (kernachtig: problemen/opstootje/bel advocaat); en als hij het al wist, dan had hij heus niet nog meer gevraagd; maar direct gehandeld gezien de ernst van de situatie: twee broers die plotseling worden opgepakt en op een hardhandige/grove wijze te kennen worden gegeven dat ze niets meer te vertellen hebben.

-Ook wordt verklaard dat uit de mutaties blijkt dat ik rechten studeerde; ik had nog nooit met hem te maken gehad; dus als het goed is, heeft hij geen dossiers van mij ingekeken toentertijd omdat dat niet noodzakelijk was geweest, omdat er geen zaak was omtrent mij die hij behandelde waardoor het noodzakelijk zou zijn om mijn dossier in te kijken toentertijd; hoe kan hij dan mij kennen uit de mutaties?; het is dus gewoon onzin zijn argument;

zie ook de verklaring van 11 april 2000.

-Ook wordt gezegd dat hij niet kan voorstellen dat hij geduwd zou hebben; maar dit wordt wel bevestigd in andere verklaringen (verklaring van 25 februari 2000 en 11 april 2000) door de politie zelf.

Als hij zichzelf niet in staat acht dit te doen omdat dat indruist tegen zijn persoonlijkheid; ook dat hij niet gezegd zou hebben "dat gaat je geen bal aan"; terwijl hij zichzelf wel het beste zelf 'kent'; maar zijn gedragingen/handelingen wordt door mijn broer en ik zelf en zijn collega weersproken; als hij, zichzelf bevestigend, bepaalde dingen nooit zou doen; maar het wordt door meerdere personen weersproken; dan vraag ik mij af hoeveel waarde moeten we dan nog hechten aan bepaalde beweringen, ook beweringen mbt. hoe hij mij kende, van hem?

D. verklaring van 11 april 2000

- (…)

- hij zegt dat hij mij al kende uit politiecontacten; maar zoals u hierboven en straks hieronder kunt zien heb ik nog nooit contact met hem gehad; zowel niet ambtelijk als in privé.

a. in deze verklaring zegt hij dat hij mij al kende omdat ik al klachten indiende; dit is niet waar (…) want ik heb hiervoor nog nooit een klacht ingediend; en ook al zou ik dat gedaan hebben, dan was er geen reden voor hem omdat hij zich niet bezighield/zaken waren omtrent mij waarvoor/waardoor hij in mijn dossier (als die althans al bestond) toentertijd moest zijn waardoor hij mij al kende/mij leerde kennen uit politiecontact; ik heb wel 1 keer telefonisch contact gehad, maar dit was hem zeker niet geweest omdat zijn stem mij zeer bijgebleven is vanwege de kwetsende opmerkingen en gedragingen, omdat ik niet eens was met een mondelinge verbod van bepaalde agenten aan het adres aan mijn vader: er waren agenten geweest op het werk van mijn vader en hadden ze tegen hem gezegd dat hij niet meer op de haven mocht komen; toen heb ik telefonisch contact gehad en gezegd dat ze dat niet konden maken zonder een gerechtelijke bevel; maar dat is telefonisch, en zeker met een andere agent dan hij; daardoor kon hij mij niet kennen; maar dat is tevens ook geen klacht; daarvoor en daarna (tot deze zaak zelf) heb ik nooit een klacht ingediend; dus kon hij mij niet kennen van eerdere ingediende klachten.

b. Ook wordt gezegd dat hij mij kende vanwege een eerdere conflict op de haven waar hij mij vroeg om mij te verwijderen; maar ik kende hem niet, nooit eerder gezien (makkelijk na te gaan omdat als dat het geval was; er een mutatie is welke wagen ernaartoe is gegaan en wie die wagen bemande); dat vroeg ik ook toen ik werd opgepakt, kennen wij elkaar, nadat hij gezegd had dat hij wist dat ik rechten studeerde; waarop hij antwoordde dat het aan mij kan zien.

Dus zijn beweringen dat hij mij daarvan kent is natuurlijk bullshit!

c. Maar in andere documenten zegt hij dat hij mij 'kende' omdat hij mij een paar keer op het bureau had gezien; maar nooit zelf persoonlijk aangesproken; dubieus, want waarom zegt hij niet gewoon dat hij mij kende daarvan, maar wordt in eerdere verklaringen dat hij mij kende van iets anders dan wat hij nu hier allemaal beweert; waarom zegt hij dat dan niet, dat hij mij daarvan kende ipv. hetgeen waarover mijn klacht gaat; zijn uitlatingen omtrent "ik weet wel…”.

d. Ook wordt er verklaard dat tijdens een verhoor hij in die ruimte aanwezig was; dit is wel heel raar; ik weet inderdaad dat ik verhoord was; want ik ben op eigen gelegenheid naar het politiebureau gekomen toen ze mij verzocht hadden; in eerste instantie wilde ik het niet; en heb dat ook tegen hun gezegd, omdat ik niet officieel een verdachte was in die zaak; maar later ben ik toch gegaan omdat ik de zaak wou oplossen, dat is indertijd zowel telefonisch (toen ik belde om te zeggen dat ik alsnog kwam) als later op het bureau gezegd tegen de verhoorder; maar daar was steeds niemand bij behalve de verhoorder-afnemer; bovendien weet u zelf ook dat verhoor in een afgezonderd plekje gebeurt zonder 'pottekijkers'.

Daarom klopt zijn verklaring al niet; maar zijn gehele verklaringen omtrent mij 'kennen' weerspreken zichzelf: eerst ambtshalve kennen omdat ik 'bijzondere activiteiten ontplooide op het bureau'; daarna omdat ik al eerder klachten zou hebben ingediend en hij mij al ook eens had aangesproken op de haven (maar waarom zei die dat niet; toen ik vroeg of we elkaar ergens van kende); daarna/tevens omdat hij in de verhoorruimte aanwezig zou zijn geweest.

(…)

- ook wordt er gezegd dat ze een paar minuten bezig waren geweest met de handboeien; maar als wij lastig zouden zijn geweest ipv. coöperatief, wat ze in het begin ontkende dat wij meewerkten en later wel weer bevestigd dat wij wel coöperatief meewerkten, opstelden (armen naar achter; benen wijd; kleding onderzoek. etc.) deden ze wel daar een paar minuten over?; zij zijn maar met zijn tweeën; ik heb de groene band jiujitsu (ik denk qua niveau; dat ze een lastige klus aan mij hadden als ik niet meewerkte) (…); was het toch moeilijk geweest om het te doen in zo'n korte tijd: een paar minuten); kan in die paar minuten ook de wijze van handboeien worden opgelegd zoals zij beweerden: met de vinger ertussen; zodat het niet strak kan zitten; kan dat wel? klinkt het niet aannemelijker dat wij al in het begin klaagde over de handboeien van mijn broer omdat het bij hem niet op de voorgeschreven wijze gebeurde; (…); en daarna niet hebben gekeken na onze meerdere verzoeken daarop, op een beschaafde manier gevraagd; ondanks dat ze de tijd daarvoor hadden; want de handboeien omdoen kost wel wat meer dan een paar minuten en het kijken ernaar zou maar een enkele minuut geduurd hebben; maar dat kan er niet van af: een enkele minuut nakijken.

-ook wordt er verklaard, door agent? zelf, dat mijn broer hem niet hinderde; dus kon hij makkelijk instappen; dit wordt ook bevestigd door de verklaring van mijn weggeduwde broer zelf dat hij hem niet hinderde; hij had hem dus niet hoeven weg te leiden; terwijl hij verklaard in andere/eerdere stukken dat hij hem wegleidde om in te kunnen stappen; maar helemaal niet wegduwen; zoals verklaard is door de andere agent; het had zelfs op een andere manier gekund (verklaard de andere agent zelf).

Maar later wordt er gezegd dat er eventueel gezegd zou kunnen zijn dat hij weg moest, uit de verklaring van de andere agent blijkt niet dat dit gebeurd was: "dit had ook kunnen worden gevraagd".

(…)

Eerst wordt er verklaard dat hij niet wist wat er gebeurd is mbt. wegduwen/weggeleiden (…), in deze verklaring; in andere verklaringen zegt hij dat hij zoiets niet gedaan heeft; later wordt er verklaard: bij zijn arm was vastgepakt en opzij geduwd als hij niet had geluisterd; u weet zelf ook dat je iemand nooit zachtzinnig bij zijn arm vast kan pakken en hem dan op een zachte wijze weggeleiden/duwen; want mi. impliceert dit gewoon onnodig en onnodig hard duwen.

De andere agent beaamt dat er met enige 'zachte' dwang is weggeleid; maar dat het ook gevraagd had kunnen worden; waarom ook iets anders eventueel als het 'zachte wegleiden' ook 'goed' was geweest? (…)

- ook wordt er gezegd dat ze er naar gekeken hebben, (maar in eerdere verklaringen eerst is noch bevestigd of) ontkend of ze te strak zaten of niet; maar niet gezegd of ze losser werden gemaakt' of überhaupt daarover nog iets is gezegd omtrent mijn klacht "je armen kunnen er zo door"; terwijl hij zich nog wel herinnert omtrent de handboeien bekijken (in deze verklaring) want in eerdere verklaringen kon hij niet meer herinneren wie wie handboeide en of er nog naar gekeken was, na de klachten dat ze te strak zaten; nu zou hij het opeens wel herinneren; toevallig is dat zeg!; eerst niet weten, maar nu opeens wel en dan ook gelijk zo verklaren dat er een excuus zou zijn dat ze niet eerder losser zou hebben gemaakt en dat ze niet te strak zaten); maar niet de doel van het kijken: het niet losser maken als het niet te strak zou zitten; waarom dan toch losser gemaakt?; dat deden ze zomaar dan zeker, zonder dat er een reden was, ja, dat zou wel!

De Commissie heeft in zijn beslissing een besluit hieromtrent genomen wat zou impliceren dat de handboeien niet te strak zaten; en helemaal de uitspraak "je handen kunnen erdoor..." en dat te zeggen zonder dat de agenten ernaar gekeken hebben; waarschijnlijk ook niet gebeurd zou zijn. Maar nu blijkt wel het tegendeel.

Als je nu kijkt; zie je dat eerdere afgelegde verklaringen elkaar weerspreken; het is mij dan ook een raadsel hoe de Commissie voor de politieklachten er anders over hebben kunnen beslissen: mij in het ongelijk te stellen.”

Beoordeling

A. het regionale politiekorps Zeeland

Verzoeker klaagt over het optreden van ambtenaren J. en B. van het regionale politiekorps Zeeland bij en na de aanhouding van hem en zijn broer I. op 6 december 1998 op het Veerplein in Kruiningen. De politie hield verzoeker en zijn broer aan als verdachten van mishandeling of openlijke geweldpleging, kort daarvoor gepleegd op het Veerplein van Perkpolder in Zeeuws-Vlaanderen.

I Ten aanzien van de verbale bejegening

1. In de eerste plaats klaagt verzoeker erover dat politieambtenaar J. hem - in reactie op zijn vraag of hij verdachte was bij de aanhouding - op een vooringenomen onheuse wijze heeft bejegend door onder andere opmerkingen te maken als “ik weet dat je rechten studeert, dat kan ik aan je zien” en “mond dicht, ik stel hier de vragen”.

2. Ambtenaar J. van het regionale politiekorps Zeeland heeft ontkend dat hij verzoeker heeft gezegd dat hij aan hem kon zien dat hij rechten studeerde. Wel had hij hem gezegd dat hij wist dat hij rechten studeerde en dat hij dat niet hoefde te laten blijken. Verzoeker had volgens politieambtenaar J. iets van cautieplicht (zie achtergrond, onder 3.) geroepen en hij wilde ook voorts heel veel weten en (daarmee) het initiatief overnemen.

Voorts kon politieambtenaar J. zich voorstellen dat tegen verzoeker was gezegd dat hij even zijn mond moest houden, omdat hij nu verdachte was en dat hij en zijn collega B. op dat moment de vragen stelden en dat verzoeker daarna aan de beurt was. J. voegde daaraan toe dat hij de discussie op een zakelijke manier had afgekapt, omdat hij en zijn collega geen tijd hadden voor een discussie.

3. Ambtenaar B. van het regionale politiekorps Zeeland heeft aangegeven dat hij niet heeft gehoord of zijn collega J. de opmerking “ik weet dat je rechten studeert, dat kan ik aan je zien” had gemaakt. Politieambtenaar B. sloot niet uit dat zijn collega J. had gezegd dat hij `hier de vragen stelde', omdat verzoeker steeds een stortvloed van vragen en opmerkingen had, onder andere of hij verdachte was. Van het begin af aan had verzoeker met wetsteksten en het feit dat hij rechten studeerde lopen schermen, en heeft verzoeker hen voorgehouden dat hun optreden niet in overeenstemming was met de Nederlandse wetgeving, aldus B. In een latere verklaring ontkende B. dat verzoeker wetsteksten had aangehaald of daarnaar had verwezen.

4. Met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en professionaliteit van politieoptreden is het van groot belang dat de politie zo optreedt dat vooringenomenheid of zelfs de schijn daarvan wordt vermeden.

5. Voldoende vast staat dat verzoeker, rechtenstudent, de politie heeft gevraagd of hij verdachte was. Ten aanzien van de vraag of politieambtenaar J. daarop tegen verzoeker heeft gezegd dat hij aan hem kon zien dat hij rechten studeerde, staan de verklaringen van verzoeker en van de politie tegenover elkaar, zonder dat is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene verklaring meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Gelet hierop dient de Nationale ombudsman zich op dit punt in zoverre van een oordeel te onthouden. Indien de opmerking evenwel daadwerkelijk in deze vorm zou zijn gemaakt, was zij niet ter zake doende geweest.

6. Wel staat vast dat politieambtenaar J. tegen verzoeker heeft gezegd dat hij wist dat verzoeker rechten studeerde. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat niet valt in te zien dat de opmerking in deze vorm als reactie op de vragen van verzoeker de schijn van vooringenomenheid kan wekken.

7. Eveneens staat vast dat politieambtenaar J. tegen verzoeker heeft gezegd dat hij zijn mond moest houden en dat hij, politieambtenaar J., de vragen stelde. Deze opmerking was geplaatst in een confrontatie met verzoeker, die de politie bij zijn aanhouding had gevraagd of hij verdachte was.

8. Door een stortvloed van vragen in verband met zijn aanhouding kan een arrestant de politie beletten haar taak naar eigen inzicht en met gezag uit te oefenen. In een dergelijk geval kan de politie in redelijkheid de betrokkene aanwijzingen geven die ertoe strekken dat de politie de regie bij de aanhouding behoudt. Dit kan ook van groot belang zijn voor de gematigdheid van het verdere politieoptreden. De aanwijzing als zodanig dient uiteraard, binnen de gegeven omstandigheden, te voldoen aan het vereiste van een correcte bejegening en hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen.

9. Het is begrijpelijk dat de wijze waarop politieambtenaar J. verzoeker heeft bejegend, indringend op hem is overgekomen. Gelet echter op hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, diende de opmerking van politieambtenaar J. een redelijk doel. Daarnaast kan de opmerking als zodanig niet als zo indringend en evenmin als vooringenomen worden aangemerkt dat zij, bezien vanuit het oogpunt van een correcte bejegening en hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, als niet-behoorlijk zou moeten worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

II Ten aanzien van het boeien

1. In de tweede plaats klaagt verzoeker erover dat de twee politieambtenaren hem en zijn broer hebben geboeid.

2. De korpsbeheerder heeft als zijn standpunt meegedeeld dat de omstandigheden van het geval het gebruik van de handboeien redelijkerwijze rechtvaardigden. De reden was gelegen in de aard van het delict - een geweldsdelict - in relatie tot het feit dat de overbrenging gedeeltelijk plaatsvond door middel van openbaar vervoer. Gelet op deze wijze van vervoer en de situatie waarin dit plaatsvond, mocht volgens de korpsbeheerder rekening worden gehouden met ontvluchtingsgevaar en de veiligheid van derden. De korpsbeheerder wees daarbij op het feit dat aan boord van het veer vaak honderden passagiers vrij over de autodekken mogen lopen. De politie kan met de onoverzichtelijkheid van een veerboot met zijn vele trappen en gangen geen risico's nemen dat een verdachte ontsnapt uit de politieauto.

3. Betrokken politieambtenaar J. heeft meegedeeld dat hij en zijn collega de boeien hadden aangelegd, omdat verzoeker en zijn broer daarvoor een mishandeling dan wel openlijk geweld hadden gepleegd. Op grond van zowel de veiligheid van hem en zijn collega als voor die van de geboeiden zelf vond hij het van belang de verdachten te boeien. Hun veiligheid vond hij in het geding, omdat hij anders wellicht tijdens het vervoer zwaardere middelen zou moeten gebruiken als zij emotioneel zouden worden en weg zouden willen. Zijn eigen veiligheid speelde mee omdat verzoeker direct begon te vragen of hij verdachte was en dergelijke. Ook speelde mee dat zij verzoeker en zijn broer met een veerboot moesten overbrengen.

4. Betrokken ambtenaar B. heeft meegedeeld dat hij het juist achtte dat verzoeker en zijn broer waren geboeid, gezien de onbekendheid van de personen en het feit waarvoor zij moesten worden aangehouden. Ook was hem niet bekend in hoeverre de verdachten coöperatief zouden zijn. Op de veerboot bleken zij dat overigens wel te zijn, aldus B. Bovendien wisten hij en zijn collega niet of de verdachten nog wapens bij zich hadden. Voorts hebben B. en J. meegedeeld dat zij verzoeker en diens broer ook zouden hebben geboeid indien zij niet met de boot, maar met de auto hadden moeten worden vervoerd.

5. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van verzoeker, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie achtergrond, onder 1. en 2.). Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan de ernst van het strafbare feit waarvan melding is gedaan. De enkele aard van een delict als mishandeling geeft immers, ook indien dit wordt bezien in samenhang met andere feiten en omstandigheden, onvoldoende uitsluitsel over de persoon en bedoelingen van de verdachte om (mede) op grond daarvan een veiligheidsrisico aan te nemen.

6. In dit geval staat vast dat de twee politieambtenaren een melding hadden gekregen waarin was aangegeven dat er een mishandeling dan wel openlijke geweldpleging had plaatsgevonden, en waarin ook het signalement van de verdachten werd vermeld met het verzoek hen aan te houden. Op grond daarvan zijn de betrokken ambtenaren naar de aanlegplaats gereden. Daar hebben zij gewacht op de aankomst van de veerboot met de verdachten, zonder bij de meldkamer te informeren over de toedracht van de mishandeling dan wel openbare geweldpleging. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen, heeft de politie, gezien de aard van het delict en onder de omstandigheid van het wachten op de veerboot, niet in redelijkheid kunnen afzien van het inwinnen van nadere informatie. Dit moet worden toegerekend aan de politie. Dit betekent dat de informatie over de aard van het delict in dit geval te algemeen van karakter was om (mede) op grond daarvan een veiligheidsrisico te kunnen aannemen.

7. Hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen betekent dat vervolgens moet worden nagegaan of er niettemin andere feiten en omstandigheden dan de aard van het delict waren op grond waarvan een zelfstandig veiligheids- of vluchtrisico kon worden aangenomen. Mede gezien de door de korpsbeheerder verstrekte informatie, is daarvan niet gebleken.

Ten aanzien van het veiligheidsrisico wordt hierbij in aanmerking genomen dat de aanhouding soepel verliep en dat niet gebleken is dat bij de politie agressief gedrag van verzoeker en zijn broer ten aanzien van politieambtenaren bekend was. Voorts gedroegen verzoeker en zijn broer zich ten tijde van hun aanhouding niet agressief. Eveneens staat vast dat zij zich niet op een dusdanig onberekenbare wijze gedroegen, bijvoorbeeld onder invloed van alcohol, dat de politie op grond daarvan in redelijkheid kon vrezen voor hun veiligheid of die van derden.

Bovendien waren verzoeker en zijn broer - wat overigens verder zij van de rechtmatigheid van het onderzoek - door de politieambtenaren J. en B. bij de aanhouding aan de kleding onderzocht. Bij dit onderzoek is niets ter zake doend aangetroffen op grond waarvan een veiligheidsrisico moest worden aangenomen.

Evenmin is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan een ontvluchtingsrisico moest worden gevreesd. Het vervoer per boot doet daaraan niet af, alleen al om het feit dat verzoeker en zijn broer zich (ook) bevonden in een busje met een enkele zijdeur dat, stilstaand op de boot, goed onder controle is te houden. Overigens heeft het enkele feit dat de politie niet het risico wil nemen dat een verdachte ontsnapt, zoals de korpsbeheerder heeft opgemerkt, op zichzelf geen betekenis voor het aannemen van het vluchtrisico als zodanig.

8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5. en 6. is overwogen en gelet op de hiervoor onder 7. genoemde omstandigheden was het niet juist dat de politieambtenaren verzoeker en zijn broer hebben geboeid.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

9. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Indien voorafgaand aan de aanhouding duidelijk was gebleken van de concrete ernst van het betreffende delict, zou dat het boeien in samenhang met het vervoer op de boot en het feit dat de verdachten samen waren, mogelijk hebben kunnen rechtvaardigen.

10. Ten overvloede wordt voorts ook het volgende overwogen. Anders dan politieambtenaren J. en B. op 3 juni respectievelijk 9 juni 1999 hebben verklaard tegenover politieambtenaar T., staat in het proces-verbaal van aanhouding van 6 december 1999 niet vermeld dat de handboeien zijn gebruikt. Evenmin is uit de mutatierapporten of anderszins gebleken dat het gebruik van de handboeien - en overigens ook het fouilleren - schriftelijk is vastgelegd en onverwijld gemeld aan een meerdere. Dit is niet juist en doet afbreuk aan de mogelijkheid te controleren of van de bevoegdheid rechtmatig gebruik is gemaakt (zie achtergrond, onder 2., artikel 21 en 23).

III Ten aanzien van de reactie op de wijze van boeien

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar B., die zijn broer I. had geboeid, niet reageerde op de vraag van zijn broer of de boeien iets losser mochten, terwijl politieambtenaar J. die hemzelf had geboeid, zonder te hebben gekeken, antwoordde dat de boeien niet te strak zaten. Hij voegde daaraan toe dat dit zich nog op het Veerplein afspeelde en dat politieambtenaar J. ook heeft aangegeven dat er even geen tijd was om ernaar te kijken.

2. Politieambtenaar J. heeft meegedeeld dat hij en zijn collega B. verzoeker of zijn broer hadden meegedeeld dat zij naar de boeien zouden kijken wanneer zij op de boot zouden zijn. Op het moment dat zij met hun busje op de boot stonden, en alle andere passagiers naar boven waren gegaan, heeft hij of zijn collega B. gekeken naar de boeien. Zij besteedden er aandacht aan zodra het kon. Eerst moesten zij het vervoer regelen en zij wilden tezamen naar de boeien kunnen kijken.

3. Politieambtenaar B. heeft meegedeeld dat verzoeker had aangegeven dat de boeien van zijn broer strak zaten, nadat zij op de boot waren gereden. Zijn collega J. heeft toen gekeken en gezegd dat zij niet strak zaten. Volgens B. bleef verzoeker echter volhouden dat dat wel het geval was. Nadat verzoeker een aantal malen dit had aangeven, heeft politieambtenaar J. de boeien toch nog een stukje losser gedaan, aldus B. Hij voegde daaraan toe dat hij zich wel kon voorstellen dat hij of zijn collega J. in eerste instantie had gezegd dat de boeien niet te strak zaten. Als verklaring daarvoor wees hij op de wijze waarop zij volgens vaste praktijk de boeien hadden aangelegd. Deze houdt in dat de politieambtenaar bij het aanleggen van de boeien zijn vinger tussen de boeien en de pols van de verdachte legt, de boei op slot zet en vervolgens zijn vinger er tussenuit haalt. Overigens wees hij erop dat het erg ongemakkelijk is om geboeid te zitten.

4. Vast staat dat verzoeker de politie een aantal malen heeft verzocht de boeien van zijn broer I. wat losser te maken. Voldoende staat vast dat politieambtenaar J. in eerste instantie heeft aangegeven dat er even geen tijd was om ernaar te kijken. Tegen deze achtergrond, bezien in samenhang met de verklaring van politieambtenaar B., is het voorts aannemelijk dat politieambtenaar J. heeft aangegeven dat de boeien niet te strak zaten zonder dit echt te hebben gecontroleerd. Na herhaalde verzoeken van verzoeker heeft politieambtenaar J. de boeien losser gedaan.

5. Het is aannemelijk dat tengevolge van het feit dat het busje als eerste dezelfde veerboot terug diende op te rijden als waarmee verzoeker en zijn broer in Kruiningen waren aangekomen, beide politieambtenaren op dat moment even geen tijd hebben gehad om naar de handboeien van verzoekers broer I. te kijken, maar dat pas hebben gedaan toen het busje op de veerboot stond. Mede gezien het feit dat bij het aanleggen van de boeien de standaardprocedure was toegepast en beide politieambtenaren in elkaars aanwezigheid naar de boeien wilden kijken, hebben zij in redelijkheid het controleren van de boeien kunnen uitstellen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV Ten aanzien van het fysieke contact

1. Op het Veerplein in Kruiningen werden verzoeker en zijn broer I. met de auto opgewacht door hun broer Y. Deze zag de aanhouding van zijn broers, waarop hij naar de politie toeliep en vroeg wat er aan de hand was. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar J. zijn broer Y. toen heeft weggeduwd. Verzoeker heeft daarbij gesteld dat hij en zijn broer I. op dat moment achterin het busje zaten en dat de politie na de duw de deur van het busje sloot en wegreed.

2. Politieambtenaar B. heeft meegedeeld dat zijn collega J. de persoon heeft weggeleid door hem met enige zachte dwang van de hand opzij te duwen. De broer bevond zich toen in de opening van het busje, terwijl hij en zijn collega met het busje de boot op wilden. Hem had ook kunnen worden gevraagd zich te verwijderen, aldus B.

3. Politieambtenaar J. heeft meegedeeld dat de persoon op hen kwam aflopen toen hij en zijn collega B. nog met de verdachten bezig waren bij het busje. Hij had hem niet in zijn optreden gehinderd. Hij kon zich voorstellen dat tegen hem was gezegd dat hij weg moest gaan en dat hij opzij is geleid of geduwd om in staat te zijn de deur van het busje dicht te doen. De partijen moesten van elkaar worden gescheiden. J. dacht dat tegen de broer was gezegd dat hij weg moest gaan en dat, als hij dat niet uit zichzelf heeft gedaan, hij bij zijn arm is gepakt om hem opzij te krijgen.

4. Broer Y. van verzoeker heeft meegedeeld dat de politieambtenaar hem een duw gaf tegen zijn rechterschouder, terwijl hij niet hinderlijk stond opgesteld.

5. Een van de vereisten waaraan politieoptreden dient te voldoen is dat van proportionaliteit. Daarmee wordt onder andere mogelijke escalatie voorkomen. Ten aanzien van de wijze waarop de politie haar taak uitvoert bij en volgend op een aanhouding van een verdachte, kan dit betekenen dat zij de betrokken verdachte of eventuele derden, indien dezen daartoe aanleiding geven, aanwijzingen kan geven die beogen de aanhouding of het vervoer goed te laten verlopen en/of de regie daarbij in eigen handen te houden. Dit kan van groot belang zijn voor de gematigdheid van het verdere politieoptreden. De aanwijzingen die de politie in dit kader geeft, dienen ook zelf uiteraard te voldoen aan het vereiste van proportionaliteit.

6. Vast staat dat in dit geval de aanhouding van verzoeker en zijn broer soepel is verlopen. Politieambtenaar J. heeft vervolgens broer Y. zien komen aanlopen en heeft naar aanleiding van vragen van broer Y. een paar korte opmerkingen tegen hem gemaakt. Hierbij een is geen sprake geweest van agressie. Evenmin is gebleken dat er sprake is geweest van intimidatie. Broer Y., die informatie wilde hebben over hetgeen zich afspeelde, heeft politieambtenaar J. niet gehinderd in zijn optreden, ook niet toen hij in of bij de opening van het busje informatie uitwisselde met zijn broer, verzoeker. Politieambtenaar J. heeft toen broer Y. opzij geduwd, waarna hij de deur van het busje sloot en is weggereden. Gelet op de verschillende afgelegde verklaringen staat voldoende vast dat politieambtenaar J. broer Y. opzij heeft geduwd en is aannemelijk dat dit is gebeurd zonder hem te vragen of te sommeren om weg te gaan.

7. Het is alleszins begrijpelijk dat politieambtenaren B. en J., nadat zij verzoeker en zijn broer hadden geboeid, hun weg wilden vervolgen en de boot op wilden gaan. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen en op de onder 6. genoemde omstandigheden, was het echter onnodig en bezien vanuit het oogpunt van professioneel politieoptreden onjuist, om broer Y. zonder waarschuwing opzij te duwen. Het was juister geweest om hem te verzoeken of desnoods te sommeren weg te gaan alvorens fysiek in te grijpen. Dit is niet gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. de beheerder van het regionale politiekorps zeeland

1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland in zijn brief van 30 september 1999 zijn klacht van 1 juni 1999 niet-gegrond heeft verklaard. Hierbij wordt aangenomen dat verzoeker niet bedoeld heeft te klagen over het oordeel van de korpsbeheerder dat zijn klacht dat hem niet was meegedeeld waarvoor hij was aangehouden, niet gegrond was. Immers, verzoeker heeft de klacht over de mededeling van de aanhouding als zodanig niet meer bij de Nationale ombudsman naar voren gebracht en heeft voorts meegedeeld dat hij ook niet had ontkend dat hem was meegedeeld dat hij verdachte was.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 30 september 1999 de klacht van verzoeker wat betreft de vermeende vooringenomenheid van de politie, het boeien en het duwen door de politie niet gegrond geacht. Gelet op hetgeen hiervoor onder A.II.8. en A.IV.7. is overwogen, kon de korpsbeheerder evenwel wat betreft het boeien en het duwen niet in redelijkheid tot dit oordeel komen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het boeien en het duwen; in zoverre is de klacht gegrond.

Wat betreft de opmerking `ik kan aan je zien dat je rechten studeert' onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Optreden politie bij en na de aanhouding van verzoeker en zijn broer (bejegening, boeien, niet reageren op vraag, wegduwen).

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Beheerder regiopolitie Zeeland

Klacht:

Verklaart klacht hierover niet gegrond.

Oordeel:

Gegrond