2000/307

Rapport

Op 30 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Ledeacker, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van 's-Hertogensbosch), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster, die op 3 maart 1999 haar rijbewijs aan twee ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord diende over te geven in verband met het vermoeden dat zij niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid, klaagt erover dat:

- een ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord haar bij een gesprek over haar rijvaardigheid en overgegeven rijbewijs onder druk heeft gezet een verslag te ondertekenen dat zij zelf niet had gelezen;

- het regionale politiekorps Brabant-Noord ondanks de toezegging dat de klacht omstreeks 20 april 1999 zou worden afgedaan, de klacht pas heeft afgedaan op 22 juli 1999.

Achtergrond

Kopie van de door politieambtenaar P. handgeschreven verklaring van verzoekster:

Niet opgenomen

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogensbosch) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd een derde betrokken ambtenaar gehoord. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld te reageren op de verstrekte inlichtingen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 3 maart 1999 hielden ambtenaren R. en M. van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoekster 's avonds laat staande ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet, in het bijzonder met betrekking tot de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van verzoekster. Een van de ambtenaren nam het rijbewijs in, en deelde haar mee dat hij het nodig vond dat een onderzoek zou worden verricht naar haar rijvaardigheid. De politieambtenaren begeleidden verzoekster voorts naar haar huis door achter haar aan te rijden.

2. Verzoekster diende per brief van 8 maart 1999 een klacht in over het politieoptreden bij de chef van het regionale politiekorps Brabant-Noord.

3. Per brief van 9 maart deelde de korpschef aan verzoekster mee dat de korpsbeheerder verwachtte de klacht omstreeks 20 april 1999 af te doen.

4. Per brief van 28 april 1999 deelde de korpschef aan verzoekster mee dat de klachtafhandeling was vertraagd en dat de korpsbeheerder nu verwachtte de klacht omstreeks 15 mei 1999 te zullen afdoen. Voorts bood de korpschef verzoekster zijn excuses aan voor de vertraging.

5. Nadat verzoekster zich op 7 juni 1999 tot de Nationale ombudsman had gewend, omdat zij nog steeds geen antwoord had gekregen op haar klacht, nam een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman contact op met de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Daarbij werd afgesproken dat verzoekster voor 19 juli 1999 een antwoord op haar klacht tegemoet kon zien.

6. Naar aanleiding van de klacht van verzoekster van 8 maart 1999, stelde ambtenaar P. van het regionale politiekorps Brabant-Noord een onderzoek in naar het politieoptreden van 3 maart 1999 en het daarop volgende bezoek van ambtenaar M. van datzelfde politiekorps aan verzoekster van 10 maart 1999.

7. Ten behoeve van zijn onderzoek hoorde politieambtenaar P. de politieambtenaren R. en M., en bezocht hij twee maal verzoekster. In het rapport van 18 juni 1999 dat politieambtenaar P. naar aanleiding van zijn onderzoek had opgesteld, staat onder andere vermeld dat politieambtenaren R. en M. hun verklaringen van 10 juni respectievelijk 14 juni 1999 op diezelfde data hadden doorgelezen.

Daarnaast staat in het rapport onder andere vermeld dat politieambtenaar P. op 16 juni 1999 verzoekster nader hoorde naar aanleiding van de verklaringen van de politieambtenaren R. en M. De verklaring werd aan verzoekster voorgelezen, die verklaarde daarin te volharden en de verklaring in concept tekende, aldus politieambtenaar P. in zijn rapport (zie ook achtergrond).

8. Per brief van 22 juli 1999 deelde de waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord aan verzoekster mee dat hij haar klacht van 8 maart 1999 deels gegrond en deels niet gegrond achtte.

9. Op 14 augustus 1999 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman, omdat zij onder andere niet tevreden was over de wijze waarop het onderzoek door de politie was uitgevoerd.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

2. In de klachtbrief van verzoekster staat voorts nog het volgende vermeld:

“Ik ben tijdens het politie-onderzoek nimmer in de gelegenheid gesteld een proces-verbaal te lezen. Weliswaar las de politie-onderzoeker tijdens zijn laatste bezoek uitsluitend slechts een aantal passages voor uit "een verslag", waarna ik kon aangeven of ik het hiermee eens was of niet. Ik betreur het achteraf ten zeerste dat ik dit verslag wel heb ondertekend, zonder achteraf te hebben kunnen checken welke kanttekeningen van mijn kant in de verslaglegging zijn verwerkt of aangebracht. De betrokken onderzoeker gebruikte ook het argument dat hij binnen enkele dagen op vakantie ging en de procedure eigenlijk diende te worden afgerond. Ik voelde mij nogal onder druk gezet en overvallen door deze manier van doen. Het kwam niet door mij dat de procedure zo snel diende te gebeuren maar het lag geheel aan de politie die steeds toezeggingen deed en ze vervolgens niet waar maakte. Mogelijk heb ik me laten 'overrompelen' door deze 'aardige' politie-onderzoeker die overigens wel alle tijd had om uitvoerig te praten over al mijn sociale activiteiten. Ik ben dan ook van mening dat een procedure van hoor- en wederhoor gebrekkig is uitgevoerd.”

C. Standpunt korpsbeheerder

De korpsbeheerder deelde als zijn standpunt op de klacht onder mee het volgende mee:

“Uit het rapport van inspecteur P. (zie A. feiten onder 7.; N.o.) is op te maken dat hij de afgelegde verklaring met klaagster heeft doorgenomen en zij daarbij bleef en het concept tekende. Uit telefonisch contact met inspecteur P. blijkt dat hij sommige delen van de verklaring meerdere malen met haar heeft doorgenomen omdat zij aangaf deze niet te begrijpen. Nadat hij de verklaring uitgebreid met haar had doorgenomen heeft zij getekend. Ik acht dit klachtgedeelte derhalve ongegrond.

Eerder in de klachtprocedure heeft klaagster bij U geklaagd over de termijnoverschrijding. Na contact met uw medewerker (…) is met klaagster afgesproken dat zij voor 19 juli 1999 een beslissing op haar klacht zou krijgen. Klaagster heeft van ons een brief ontvangen met onze excuses en met de mededeling dat de korpsbeheerder verwacht de klacht omstreeks 16 juli 1999 af te doen. Tot onze spijt is de klacht pas op 22 juli 1999 afgedaan waarvoor onze excuses. Formeel is dit klachtgedeelte gegrond.”

D. standpunt politieambtenaar R.

Politieambtenaar R. deelde in reactie op de klacht onder meer mee dat hij zelf geen gesprek had gehad met verzoekster.

E. Reactie verzoekster

In haar reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoekster onder meer het volgende mee:

“Het verslag van het gesprek tussen de politieonderzoeker met ondergetekende komt aardig overeen met hetgeen ik aan de politieonderzoeker heb gemeld op 9 juni 1999. Ik blijf het echter zeer onbevredigend vinden dat ik geen gelegenheid heb gehad het rapport in een eerdere fase geheel te lezen en van eventueel commentaar te voorzien.

Uit de verslagen van de gesprekken tussen de politieonderzoeker en de betrokken hoofdagenten begrijp ik dat de betrokken agenten wel de gelegenheid hebben gehad het verslag over mijn gesprek met de politieonderzoeker te lezen, terwijl ik geen gelegenheid heb gehad de verslagen over de gesprekken tussen de politieonderzoeker en de betrokken agenten te lezen. Dit vind ik pertinent onjuist, vooral ook omdat ik op deze verslagen (…) nogal wat aan te merken heb, te weten (…)

Uit bovenstaande mag worden geconcludeerd dat ik het op wezenlijke punten oneens ben met de wijze waar de hoofdagenten de gebeurtenissen hebben beschreven, en dat ik zeer ernstige twijfels heb bij het waarheidsgehalte van een aantal door de agenten gerapporteerde feiten. (…)

Verder blijf ik ook van mening dat de procedure van hoor en wederhoor in het politieonderzoek op een wel zeer gebrekkige en amateuristische wijze heeft plaatsgevonden: (1) ik ben niet in de gelegenheid gesteld om het verslag van mijn eigen gesprek rustig te bekijken en (2) de betrokken agenten hebben wel inzage gehad in het verslag van mijn gesprek met de politieonderzoeker terwijl dat omgekeerd niet het geval is geweest. De politieonderzoeker heeft mij alleen enkele passages voorgelezen. Ik ben het dus oneens met de conclusie van de inspecteur van Politie Brabant-Noord dat mijn klacht ongegrond is.

f. betrokken ambtenaar p.

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde ambtenaar P. van het regionale politiekorps Brabant-Noord, op 8 juni 2000 telefonisch tegenover een onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“Op 16 juni 1999 hoorde ik mevrouw K. in haar woning. Ik hoorde haar in het kader van het onderzoek dat ik uitvoerde naar haar klacht van 8 maart 1999 over het politieoptreden naar aanleiding van haar rijgedrag op 3 maart 1999. Een dergelijk onderzoek wil ik altijd zo snel mogelijk afronden. Een exacte deadline was er niet gesteld. Het gesprek dat ik op 16 juni 1999 voerde, zou het laatste in de serie zijn, waarna ik mijn rapport zou opmaken.

Het gesprek dat ik met haar voerde, duurde denk ik ruim een uur. Het was een ontspannen sfeer en het was gezellig. Mevrouw K. woont in dezelfde gemeenschap als ik en ik ken haar als zeer sociaal. We hebben het inderdaad ook over andere dingen gehad dan het politieoptreden. Zo zijn wij allebei nogal actief in het verenigingsleven en hebben we wat wetenswaardigheden daarover uitgewisseld. Tussendoor had ze nog wat telefoontjes.

Ik had volstrekt niet de indruk dat zij dit gesprek als een last ervoer. Integendeel zelfs.

Wat mevrouw K. had te vertellen over het politieoptreden heb ik ter plekke in een kladblok opgeschreven. Na elke zin of alinea die ik opschreef, heb ik die voorgelezen. Dit heb ik twee of drie keer gedaan, in elk geval net zolang tot ik haar verhaal had gehoord. Een aantal malen heb ik passages doorgestreept of verplaatst. Mevrouw K. had niet overmatig veel correcties. Het is mijn gebruikelijke werkwijze om de verklaring aan het einde nog een keer in het geheel door te nemen. Ik weet niet of ik dat dit keer ook gedaan heb. Er was in elk geval voor mij geen aanleiding om dat niet te doen. In elk geval klopt de opmerking van mevrouw K. dus dat ik passages heb voorgelezen, waarna zij kon aangeven of zij het er mee eens was of niet.

Ik heb ervoor gekozen om de tekst steeds aan haar voor te lezen, omdat mijn handschrift wel leesbaar is, maar dan toch met moeite. Ik kan me niet herinneren of het aan de orde is geweest of mevrouw K. de tekst zelf wilde lezen. Ik denk van niet. Ze kon overigens sowieso de tekst meelezen, omdat ik de tekst opschreef terwijl ik naast haar zat.

De politieambtenaren hebben wel hun verklaring gelezen, omdat zij vanaf het computerscherm hebben kunnen meelezen en daarna ook de printuitdraai hebben gelezen. Overigens is het niet gebruikelijk dat mensen die worden gehoord en waarvan een verklaring op papier wordt opgesteld, deze later krijgen toegestuurd voor commentaar. Het wordt ter plekke afgehandeld en ondertekend.

Aan het begin van het gesprek heb ik mevrouw K. nog in kennis gesteld van de inhoud van de verklaringen van de politieambtenaren door de essentiële delen ervan aan haar mee te delen. Deze delen heb ik later niet meer herhaald.

De opmerking van mevrouw K. dat ik haar onder druk zou hebben gezet door haar onder meer te zeggen dat ik binnen enkele dagen op vakantie zou gaan en dat de procedure eigenlijk diende te worden afgerond, vind ik uit zijn verband gerukt. Eind juni ben ik op vakantie gegaan, en dat heb ik mevrouw K. inderdaad meegedeeld. Ik heb haar echter niet aangegeven dat de procedure eigenlijk moest worden afgerond. Ik heb geen tijdsdruk ervaren. Evenmin heb ik aan mevrouw K. kenbaar gemaakt dat er van tijdsdruk sprake was. Zoals ik aan het begin heb verteld, verliep het gesprek zeer vriendelijk en er was geen aanleiding om ineens vaart achter het gesprek of de ondertekening te zetten. Ik heb dat dan ook niet gedaan.”

g. nadere reactie verzoekster

Verzoekster verwees voor haar inhoudelijke reactie naar haar brief van 2 april 2000, zoals hiervoor opgenomen, onder E.1. Zij voegde daar het volgende aan toe:

“Verder blijf ik ook van mening dat de procedure van hoor en wederhoor in het politieonderzoek op een wel zeer gebrekkige wijze heeft plaatsgevonden. Ik verbaas me dan ook over het feit dat burgers die in vergelijkbare procedures worden gehoord nimmer de kans krijgen hun verklaring achteraf op volledigheid en correctheid te bekijken. Ik ben zelf niet in de gelegenheid gesteld om het volledige verslag van mijn eigen gesprek rustig te bekijken terwijl de betrokken agenten echter wel inzage hebben gehad in het verslag van hun eigen verklaring en zelfs ook in het verslag van mijn gesprek met de politieonderzoeker. De politieonderzoeker heeft ten aanzien van mijn verklaring alleen enkele passages voorgelezen; ik heb hier destijds geen volledig beeld van gekregen."

Beoordeling

I. Inleiding

Op 3 maart 1999 hielden ambtenaren R. en M. van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoekster 's avonds laat staande ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet, in het bijzonder met betrekking tot de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van verzoekster. Eén van de ambtenaren nam het rijbewijs van verzoekster in en deelde haar mee dat hij het nodig vond dat een onderzoek naar haar rijvaardigheid zou worden verricht. De politieambtenaren begeleidden verzoekster naar haar huis door achter haar aan te rijden.

Verzoekster diende bij het betreffende regionale politiekorps een klacht in over voornoemd politieoptreden. Ambtenaar P. van het regionale politiekorps Brabant-Noord stelde een onderzoek in naar de klacht. Ten behoeve daarvan hoorde hij eerst verzoekster, vervolgens de twee politieambtenaren R. en M., en daarna wederom verzoekster.

II. Met betrekking tot heT REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-NOORD

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaar P. van het regionale politiekorps Brabant-Noord haar bij het tweede gesprek op 16 juni 1999, gevoerd in het kader van de behandeling van haar klacht, onder druk heeft gezet het verslag van de door haar afgelegde verklaring te ondertekenen, terwijl zij deze verklaring niet zelf had gelezen. Verzoekster deelde daarbij mee dat politieambtenaar P. slechts een aantal passages uit het verslag had voorgelezen, waarna zij kon aangeven of zij het daarmee eens was of niet. Voorts gaf verzoekster aan dat zij zich nogal onder druk gezet en overrompeld voelde doordat politieambtenaar P. ook had gezegd dat hij binnen enkele dagen op vakantie ging en de procedure eigenlijk diende te worden afgerond.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat hem uit telefonisch contact met politieambtenaar P. was gebleken dat hij sommige delen van de verklaring meerdere malen met verzoekster had doorgenomen omdat zij had aangegeven deze niet te begrijpen. Nadat P. de verklaring uitgebreid met verzoekster had doorgenomen, had zij getekend, aldus de korpsbeheerder.

3. Betrokken ambtenaar P. heeft meegedeeld dat hij elke zin of alinea die hij als onderdeel van de verklaring van verzoekster op zijn kladblok had geschreven, aan verzoekster had voorgelezen. Dit had hij twee of drie keer gedaan, net zolang tot hij haar verhaal had gehoord. Een aantal malen had hij passages doorgestreept of verplaatst (zie achtergrond) P. heeft voorts aangegeven niet meer te weten of hij, nadat hij de verklaring van verzoekster geheel op papier had gezet, deze nog een keer, overeenkomstig zijn gebruikelijke werkwijze, had doorgenomen met verzoekster. P. dacht niet dat het aan de orde was geweest dat verzoekster zelf de tekst wilde lezen. Voorts had hij tegen verzoekster gezegd dat hij aan het einde van de maand op vakantie ging, maar hij had haar niet aangegeven dat de procedure eigenlijk moest worden afgerond.

4. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten in het kader van hoor en wederhoor kan het vertrouwen van de klager in het bestuur worden versterkt en wordt een bijdrage geleverd aan de waarheidsvinding. De klager en degenen op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, dienen beiden in de gelegenheid gesteld te worden op elkaars standpunten te reageren.

Met het oog op de rapportage door het bestuursorgaan over de bevindingen van het onderzoek en ten behoeve van de vorming van het dossier voor een eventuele verdere procedure in een later stadium, is het noodzakelijk dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens het horen schriftelijk worden vastgelegd in een verslag. Teneinde te kunnen verifiëren of de standpunten correct zijn weergegeven dient aan de klager en degenen op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, inzage te worden gegeven in het verslag.

5. In dit geval heeft politieambtenaar P. verzoekster in het kader van de hoor en wederhoor in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen. Vast staat dat politieambtenaar P. passages uit de door verzoekster afgelegde verklaring aan haar heeft voorgelezen en dat verzoekster daarbij kon aangeven of zij het er mee eens was of niet. Dit heeft op enkele punten geleid tot een aanpassing van de tekst. Verzoekster is echter niet in de gelegenheid gesteld om zelf de tekst geheel door te lezen voordat zij tot ondertekening van de verklaring is overgegaan. Op zichzelf brengt het beginsel van hoor en wederhoor niet mee dat het verslag van het horen ondertekend dient te worden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, kan worden volstaan met een schriftelijke verslaglegging en inzage in het verslag. Wanneer het bestuursorgaan er evenwel voor kiest het verslag van het horen te laten ondertekenen, dan vraagt het door de ondertekening om instemming met het verslag. In dat geval dient het bestuursorgaan vooraf inzage te geven in de verslaglegging, opdat wordt voorkomen dat achteraf discussie ontstaat over de weergave van het horen in het ondertekende verslag. Het is niet juist dat verzoekster voorafgaande aan de ondertekening geen inzage is geboden in de verslaglegging van het gehoor.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

6. Met betrekking tot de vraag of politieambtenaar P. verzoekster onder druk heeft gezet om de door haar afgelegde en door hem opgeschreven verklaring te ondertekenen, is het volgende van belang.

Vast staat dat politieambtenaar P. heeft gezegd dat hij binnen enkele dagen dan wel aan het einde van de maand op vakantie zou gaan. Ten aanzien van de vraag of P. in verband daarmee ook heeft gezegd dat de procedure diende te worden afgerond, staan de verklaringen van verzoekster en politieambtenaar P. tegenover elkaar. Wat daarvan zij, en al zou deze laatste opmerking zijn gemaakt, dan blijkt daaruit op zich zelf genomen onvoldoende van een ongeoorloofde druk op verzoekster. Daarvoor is ook de toonzetting en het fysieke gedrag van die ambtenaar op dat moment van belang. Uit de over en weer verstuurde informatie is echter gebleken dat de sfeer van het gesprek prettig was en is niet gebleken van feiten of omstandigheden die daaraan afbreuk hebben gedaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

III. Ten aanzien van DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-NOORD

Ten aanzien van het tijdstip van de klachtafdoening

1. In de tweede plaats klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord haar klacht van 8 maart 1999 pas heeft afgedaan op 22 juli 1999, ondanks de toezegging dat deze omstreeks 20 april 1999 zou worden afgedaan. Aangezien de korpschef per brief van 28 april 1999 excuses had aangeboden voor de vertraging tot 20 april 1999, wordt de klacht geacht te zijn gericht op de vertraging van de klachtafhandeling na 19 juli 1999, voor welke datum volgens de klachtencoördinator de klacht zou zijn afgedaan.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht meegedeeld dat met verzoekster was afgesproken dat zij voor 19 juli 1999 een beslissing op haar klacht zou krijgen. Tot zijn spijt was de klacht echter pas op 22 juli 1999 afgedaan. Hij achtte de klacht gegrond.

3. Vast staat dat de politie aan verzoekster heeft toegezegd dat zij voor 19 juli 1999 een antwoord zou krijgen op haar klacht van 8 maart 1999 en dat verzoekster het antwoord op 22 juli 1999 heeft gekregen. Bezien vanuit het beginsel dat gedane toezeggingen dienen te worden gehonoreerd, is dit niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is gegrond ten aanzien van het niet laten lezen van de verklaring, en niet gegrond ten aanzien van het uitoefenen van druk om de verklaring te laten ondertekenen.

De klacht over de gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Brabant-Noord

Klacht:

Handelwijze omtrent afgeven rijbewijs (onder druk gezet een verslag te ondertekenen); klacht hierover te laat afgedaan.

Oordeel:

Niet gegrond