2000/278

Rapport

Op 5 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Krimpen aan den IJssel, ingediend door het Buro voor Rechtshulp te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Dordrecht.

Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 29 juli 1999 tot de Nationale ombudsman gewend. Het verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van de brief van verzoeker van 3 januari 2000 werd naar bedoelde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Dordrecht hem op 16 juli 1999 ter uitvoering van een vonnis van 15 september 1998 heeft laten insluiten in een gesloten justitiële inrichting, terwijl de Dienst Justitiële Inrichtingen hem op last van de officier van justitie bij brief van 28 juni 1999 had laten weten dat hij zich op 16 augustus 1999 diende te melden in een halfopen inrichting terzake van genoemd vonnis.

Achtergrond

1. Verdenking

Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Aanhouding, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis

Een verdachte in de zin van voormeld wetsartikel kan onder bepaalde voorwaarden worden aangehouden. Indien dit noodzakelijk is in het belang van het onderzoek kan hij vervolgens in verzekering worden gesteld. Aansluitend kan in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden voorlopige hechtenis worden toegepast, echter alleen indien sprake is van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Er moet derhalve voor de toepassing van voorlopige hechtenis een zwaardere verdenking zijn dan een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv.

3. Tenuitvoerlegging

Artikel 553 Wetboek van Strafvordering:

"De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister."

4. Arrest van het hof te 's-Hertogenbosch van 15 september 1992, NJ 1993.250.

Het hof overwoog in dit arrest het volgende:

"Het moge zo zijn dat de oproep van het PSC (Penitentiair Selectie Centrum; N.o.) aan H. om zich op 30 september 1991 te melden bij de gevangenis te Grave bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat de executie van zijn straf eerst op die datum zou aanvangen en dat hem zou worden toegestaan zijn straf onder licht regime te ondergaan, dat vertrouwen was - naar hij zelf heeft moeten begrijpen - niet meer gerechtvaardigd nadat hij was aangehouden op verdenking van het hebben gepleegd van een nieuw strafbaar feit, welke verdenking naar het voorlopig oordeel van het hof op deugdelijk gronden was gebaseerd. In die omstandigheid kon het Openbaar Ministerie redelijkerwijs beslissen - conform vast beleid - om onmiddellijk zelf tot tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf over te gaan."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij vonnis van 15 september 1998 veroordeelde de rechtbank te Dordrecht verzoeker tot een gevangenisstraf.

2. Op 28 juni 1999 stuurde de Dienst Justitiële inrichtingen van het Ministerie van Justitie op last van de officier van justitie een oproepbrief aan verzoeker om zich op 16 augustus 1999 te melden bij gevangenis Bankenbosch voor de tenuitvoerlegging van genoemde straf. In die brief staat verder onder meer:

"U wordt geadviseerd eventuele nog openstaande boetes op zo kort mogelijke termijn te betalen. Hierdoor voorkomt u dat u tussentijds wordt gearresteerd en alle aan u opgelegde straffen aaneengesloten in een gesloten inrichting moet ondergaan.

Let op: Als u zich niet meldt, wordt u gearresteerd. U moet uw straf dan in een gesloten gevangenis ondergaan."

2. Op 15 juli 1999 werd verzoeker aangehouden op verdenking van poging tot diefstal van een auto. Nog diezelfde dag werd hij in verzekering gesteld. Op 16 juli 1999 werd de inverzekeringstelling beëindigd. Verzoeker werd vervolgens overgebracht naar het huis van bewaring te Middelburg, waar meervermelde vrijheidsstraf ten uitvoer werd gelegd.

3. Verzoeker wendde zich op 25 oktober 1999 tot de officier van justitie te Dordrecht in verband met het feit dat hij zijn straf in een gesloten penitentiaire inrichting moest doorbrengen, terwijl hij was opgeroepen zich te melden in een half open inrichting. Doordat de verkeerde was aangehouden werd hij nu dubbel gestraft, aldus verzoeker.

4. De officier van justitie te Dordrecht reageerde op verzoekers klacht bij brief van 2 november 1999. Hij deelde onder meer het volgende mee:

"Uit het terzake opgemaakte proces-verbaal met betrekking tot de door U bedoelde arrestatie in juli van dit jaar blijkt, dat er gesproken kan worden van verdenking, dat U betrokken was bij dat misdrijf.

Een nadere beslissing over die zaak moet nog genomen worden.

U bent alstoen in vrijheid gesteld, omdat het vorderen van voorlopige hechtenis aan de rechter niet noodzakelijk werd geoordeeld; een van de overwegingen hierbij is kennelijk geweest, dat de straf, welke U thans uitzit, nog tenuitvoergelegd diende te worden.

U kunt Uw advocaat om advies vragen omtrent de mogelijkheden van overplaatsing naar een penitentiaire inrichting met een ander regiem."

5. Bij brief van 18 november 1999 deelde de officier van justitie aan verzoeker mee dat hij niet zou worden vervolgd voor de poging tot diefstal, omdat er onvoldoende wettig bewijs was.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. In het verzoekschrift staat onder meer nog het volgende:

"Men zou kunnen aannemen dat het vertrouwen om de straf onder een licht regime te mogen ondergaan niet meer gerechtvaardigd was op het moment dat cliënt was aangehouden op verdenking van het hebben gepleegd van een nieuw strafbaar feit. Echter de omstandigheid dat het niet noodzakelijk werd geoordeeld voorlopige hechtenis te vorderen terzake dit nieuwe feit alsmede de omstandigheid dat de zaak tenslotte geseponeerd is op grond van het ontbreken van voldoende bewijs, maken dat het, naar mijn mening niet als redelijk en billijk is aan te merken dat op 16 juli jl. is gekozen voor onmiddellijke ten uitvoerlegging van de gevangenisstraf in een gesloten inrichting en voorbij te gaan aan het opgewekte vertrouwen bij cliënt dat hij de straf in een halfopen inrichting mocht ondergaan."

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd en dat hij het standpunt van het College deelde dat de klacht niet gegrond is. Verder deelde de Minister onder meer het volgende mee:

"De politie heeft op terechte gronden verzoeker op verdenking van de poging tot diefstal van een auto aangehouden en in verzekering gesteld op 15 juli 1999.

Voorts heeft de politie op terechte gronden de inverzekeringstelling opgeheven op 16 juli 1999. Het is vast beleid van het Openbaar Ministerie dat de tenuitvoerlegging van een openstaand vonnis aansluitend op de aanhouding c.q. de inverzekeringstelling van een veroordeelde ter zake van een nieuw strafbaar feit geschiedt (zie NJ 1993, nummer 250). Dat dit ook in deze zaak gebeurd is, acht ik juist. Het feit dat de nieuwe strafzaak tegen verzoeker, die op deugdelijke gronden als verdachte is aangemerkt, wegens gebrek aan wettig bewijs is geseponeerd doet hieraan niet af. Daarnaast merk ik op dat het verzoeker reeds uit de oproepbrief d.d. 28 juni 1999 duidelijk had kunnen worden dat met het aanbieden van de mogelijkheid de detentie te ondergaan in een halfopen inrichting vanaf 16 augustus 1999 geen onvoorwaardelijk aanbod aan hem is gedaan. In de oproepbrief wordt reeds gewaarschuwd voor het moeten ondergaan van de opgelegde straf in een gesloten inrichting wanneer verzoeker tussentijds zou worden gearresteerd. Het vertrouwen van verzoeker dat hij zijn opgelegde straf ook na zijn arrestatie in een halfopen inrichting zou mogen ondergaan, komt mij dan ook als ongerechtvaardigd voor."

D. Reactie verzoeker

In reactie op de door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Nergens in de brief (van 28 juni 1999; N.o.) is terug te vinden dat het aanbod voorwaardelijk is. De brief gaat (…) in op eventuele openstaande boetes. Door die eventuele boetes tijdig te betalen kan men voorkomen dat men gearresteerd wordt om die boetes uit te zitten. De zinsnede "Hierdoor voorkomt u…" verwijst naar het advies om op zo kort mogelijke termijn te betalen om arrestatie in verband met die boetes te voorkomen. Daaruit valt af te leiden dat die betreffende alinea in de brief slechts ziet op boetes. De doelgroep in ogenschouw genomen, die normaalgesproken dergelijke brieven ontvangt, kan uit de inhoud van een dergelijke brief niet afleiden dat er geen onvoorwaardelijk aanbod wordt gedaan. Op dit punt is cliënt het niet eens met hetgeen de Minister van Justitie schrijft.

(…) Cliënt heeft naar aanleiding van zijn aanhouding op 15 juli 1999 zijn gehele straf in een gesloten inrichting uitgezeten, ook al is de zaak waarvoor hij werd aangehouden geseponeerd. De impact voor cliënt was zeer groot, namelijk 302 dagen gevangenisstraf in een gesloten regime, terwijl hij met de zaak waarvoor hij werd aangehouden niets te maken had. Door die aanhouding heeft cliënt wél alle tijd in een gesloten regime gezeten, hetgeen niet in verhouding staat tot de zaak waarvoor hij werd aangehouden in samenhang met de belofte van Justitie dat hij zijn straf in een halfopen inrichting mocht uitzitten.

Cliënt vindt dat de Minister van Justitie zich teveel vastpint op de aanhouding, zonder te kijken of de gevolgen voor cliënt wel in redelijke verhouding staan tot die aanhouding. Cliënt meent dat er geen sprake is van een redelijke, proportionele verhouding tussen de aanhouding en 302 dagen gevangenisstraf in een gesloten regime in plaats van een door Justitie beloofd lichter regime."

E. Nadere inlichtingen

Daarnaar gevraagd stuurde het College van procureurs-generaal onder meer het proces-verbaal betreffende verzoekers aanhouding toe. In dit proces-verbaal, opgemaakt door brigadier W. en hoofagent N. en gesloten en getekend op 15 juli 1999, is het volgende gerelateerd:

"Omstreeks 01.53 uur, werd ons, terwijl wij daar met de inzittenden (onder wie verzoeker; N.o.) van de personenauto op de X-laan stonden te praten, mobilofonisch door de meldkamer van de politie Zuid-Holland-Zuid doorgegeven, dat ongeveer tegelijkertijd met het tijdstip dat wij de (….) personenauto uit de Y-straat hadden zien komen rijden, er een klein model personenauto vanuit de Y-straat was weggereden in de richting van de Z-singel met een drietal inzittenden, welke aldaar op een parkeerplaats hadden getracht een bestelauto te ontvreemden.

Gezien het feit dat wij geen ander voertuig hadden zien rijden, dan het voertuig en inzittenden dat wij daar op het moment controleerden, was het zeer aannemelijk, dat de personen, welke wij aldaar controleerden, degenen waren welke hadden getracht de bestelauto te ontvreemden.

Op ons verzoek, nam de meldkamer telefonisch contact op met de getuige welke de drie personen had gezien, toen deze bij de bestelbus vandaan waren gerend. De getuige vertelde vervolgens, dat een van de personen, welke was weggerend, een jas aan had, waarbij het bovenste gedeelte van de jas een licht gekleurd vlak was en het onderste een donker vlak was.

Tevens vertelde hij te hebben gezien dat de personen een baseballpetje droegen.

De passagier van de auto, X, was gekleed in een jas, bestaande uit aan de bovenzijde van de jas licht vlak en aan de onderzijde een donker vlak.

Hierop werd door ons besloten de verdachten aan te houden terzake poging diefstal door middel van braak."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Dordrecht hem op 16 juli 1999 ter uitvoering van een vonnis van 15 september 1998 heeft laten insluiten in een gesloten justitiële inrichting, terwijl de Dienst Justitiële Inrichtingen hem op last van de officier van justitie bij brief van 28 juni 1999 had laten weten dat hij zich op 16 augustus 1999 diende te melden in een halfopen inrichting terzake van genoemd vonnis.

2. Voorop moet worden gesteld dat de bevoegdheid om een onherroepelijk vonnis ten uitvoer te leggen berust bij het openbaar ministerie dat daarbij beleidsvrijheid heeft (zie achtergrond, onder 3.). Zoals de Minister van Justitie heeft aangegeven, is het vast beleid van het openbaar ministerie dat de tenuitvoerlegging van een zogenaamd lopend vonnis aansluitend geschiedt op de aanhouding dan wel de inverzekeringstelling ter zake van een nieuw strafbaar feit.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat tijdens de controle van de auto waarin verzoeker zich met twee andere personen bevond via de meldkamer werd bericht dat kort tevoren een poging tot diefstal van een bestelbus was gepleegd. De verbalisanten hadden de auto met de drie inzittenden uit dezelfde rijrichting en op ongeveer hetzelfde tijdstip zien komen als in de melding werd genoemd. Eén van de inzittenden bleek een jas aan te hebben die voldeed aan de beschrijving die de getuige van de poging tot diefstal had gegeven. Hierop hield de politie verzoeker en zijn metgezellen aan. De genoemde feiten en omstandigheden vormden naar - objectieve maatstaven gemeten - voldoende aanleiding voor een verdenking als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 1.). Verzoeker kon dan ook worden aangehouden.

4. Volgens verzoeker mocht hij er, ondanks de aanhouding op verdenking van een nieuw strafbaar feit, op vertrouwen dat hij zijn opgelegde straf in een halfopen inrichting zou mogen ondergaan, nu het kennelijk niet noodzakelijk werd geoordeeld voorlopige hechtenis te vorderen terzake van dit nieuwe feit en de zaak tenslotte is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Verzoeker kan niet worden gevolgd in deze gedachtegang, die in wezen (de redelijkheid van) het beleid van het openbaar ministerie aanvecht. Volgens het vaste beleid van het openbaar ministerie is immers voor de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een zogenaamd lopend vonnis niet nodig dat er sprake moet zijn van een - door de rechter getoetste - voorlopige hechtenis, waarvoor een ernstiger vorm van bezwaar tegen een verdachte nodig is dan voor een aanhouding (zie achtergrond ,onder 2.). Er hoeft slechts sprake te zijn van (voldoende gronden voor) aanhouding en/of inverzekeringstelling. Dat beleid is niet kennelijk onredelijk. Anders dan verzoeker stelt, kon van hem worden verwacht dat hij begreep dat het gewekte vertrouwen omtrent de tenuitvoerlegging van zijn straf niet meer gerechtvaardigd was toen hij eenmaal - op grond van een redelijke verdenking - was aangehouden. Het feit dat de zaak (vier maanden na de aanhouding) is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, kan aan het voorgaande niet afdoen. Overigens is verzoeker er in de brief van 2 november 1999 (zie bevindingen, onder A.4.) op gewezen dat hij om advies kon vragen omtrent de mogelijkheden van overplaatsing naar een penitentiaire inrichting met een ander regiem. Dat verzoeker hier voor zover bekend om hem moverende redenen niet om heeft verzocht, brengt evenmin mee dat het besluit van de officier van justitie om de opgelegde gevangenisstraf in aansluiting op de inverzekeringstelling te executeren in een gesloten inrichting c.q. de executie aldaar voort te (laten) zetten, niet juist is.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Dordrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: Officier van justitie Dordrecht

Klacht:

Laat verzoeker insluiten in een gesloten justitiële inrichting, terwijl de Dienst Justitiële Inrichtingen hem op last van de officier van justitie had laten weten dat hij zich diende te melden in een halfopen inrichting terzake van vonnis.

Oordeel:

Niet gegrond