Op 9 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R. te Arnhem, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, te Amsterdam (hierna de Raad).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem haar geheime privé-adres heeft doorgegeven aan haar ex-echtgenoot.
Achtergrond
1. Het Ministerie van Justitie publiceerde in mei 1986 een "Overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorieën zaken door de Raden voor de Kinderbescherming", het zogenoemde "Normenrapport II". Dit overzicht van uitgangspunten beoogt een op essentiële punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de Raad. Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van zaken waarmee de sociale afdelingen van de Raad bemoeienis hebben. In het Normenrapport II, versie september 1992, is onder meer het volgende vermeld:
"HOOFDSTUK I - ALGEMENE BELEIDSAANWIJZINGEN
1.2. Het onderzoek
(…)
i. Een onderzoek wordt afgesloten met een raadsrapport:- als er een kinderbeschermingsmaatregel wordt gevraagd;
- als er een advies wordt uitgebracht aan de rechter, de officier van justitie of het
ministerie van justitie; - als een verwijzing naar de vrijwillige hulpverlening dit noodzakelijk maakt.
(…)
De rapporten van de raad dienen aan de volgende richtlijnen minimaal te voldoen.
1. Ieder rapport dient te zijn voorzien van een voorblad, waarop vermeld staan:- soort zaak; - datum; - namen van ouders, geboortedata en adressen;"
2. Privacyreglement Algemene zaaksregistratie raden voor de kinderbescherming
Artikel 1:
In dit reglement wordt verstaan onder:
a. de registratie: de ingangskaart- en algemene zaaksregistratie bij een raad voor de kinderbescherming;
b. houder: de raad voor de kinderbescherming;
c. beheerder: de directeur van het bureau van de raad voor de kinderbescherming;
Artikel 2:
De registratie heeft ten doel het administreren van degenen die betrokken zijn bij de uitvoering van de wettelijke taken van de raad en het vastleggen van algemene gegevens over de door de raad behandelde zaken.
Artikel 5:
In de registratie worden uitsluitend persoonsgegevens opgenomen over:
a. minderjarige en meerderjarige personen, waarmee de raad bemoeienis heeft;
b. (stief)ouders, voogden en verzorgers van onder a. genoemde personen;
c. personen, die bij rechterlijke beslissing zijn verplicht tot een bijdrage:
1. in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel in de kosten van levensonderhoud en studie;
2. ter bestrijding van de kosten van een maatregel van kinderbescherming;
d. aspirant-pleegouders;
e. degenen die in opdracht van de raad met de uitvoering van de behandeling van zaken zijn belast.
Artikel 6:
1. Met betrekking tot de in artikel 5 onder a. tot en met d. bedoelde personen worden in de registratie uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
a. naam, voornamen, voorletters, geslacht, geboortedatum, geboorteland, adres, woonplaats en telefoonnummer;
b. de datum van een rechterlijke uitspraak tot echtscheiding dan wel tot scheiding van tafel en bed en de datum van inschrijving daarvan, de datum van de uitspraak waarbij een bijdrage als bedoeld in artikel 5, onder c., is opgelegd, alsmede de hoogte en aard van die bijdrage;
c. het administratienummer en de administratieve indeling van de zaak;
d. de datum en reden van aanmelding van de zaak bij de raad en de naam en/of functie van de aanmeldende persoon of instantie;
e. de aard en de datum van de te onderscheiden onderdelen van de behandeling van de zaak door de raad;
f. de datum en de aard en inhoud van het door de raad genomen besluiten.
2. Ten aanzien van de in artikel 5 onder e. bedoelde personen worden in de registratie uitsluitend opgenomen: de naam, voornaam en/of de functie.
Artikel 10:
1. Uit de registratie worden, voor zover zulks voortvloeit uit het doel van de registratie, wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift of geschiedt met toestemming van de geregistreerde, gegevens verstrekt aan:
a. de minister van justitie;
b. leden van de rechterlijke macht, het openbaar ministerie, de politie en de advocatuur;
c. andere raden voor de kinderbescherming;
d. personen en instellingen werkzaam op het terrein van (jeugd)hulpverlening en (jeugd)welzijn.
2. Aan andere personen of instanties met een publiekrechtelijke taak kunnen desgevraagd gegevens worden verstrekt, voor zover zij die gegevens behoeven voor de uitvoering van hun taak en de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad.
3. De verstrekking blijft achterwege voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift geheimhouding geboden is.
4. Verstrekking van persoonsgegevens aan andere dan in het eerste en tweede lid bedoelde personen, ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, kan alleen plaatsvinden nadat daartoe schriftelijke toestemming is verkregen van de minister van Justitie en met inachtneming van de door deze gestelde voorwaarden.
5. Van elke verstrekking van gegevens aan de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde personen en instanties wordt deugdelijk aantekening gehouden.
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:5:
"1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reacties van verzoekster en de Minister gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.
Ook nader ingewonnen informatie bij een medewerker van de Registratiekamer en een medewerker van het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR) gaf aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij brief van 10 juni 1997 heeft verzoekster de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht een onderzoek in te stellen naar de leefomstandigheden van haar zoon J. Verzoeksters brief is vervolgens ter behandeling doorgezonden naar het kantoor van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem.
2. De brief van 10 juni 1997 van verzoekster aan de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam houdt onder meer het volgende in:
"Hierbij vraag ik dringend uw aandacht voor volgende.
Ondergetekende heeft van 1984 tot mei 1991 in Amsterdam samengewoond met B., geb. (...). Uit deze situatie is, mede door een verkeerd werkend voorbehoedmiddel, mijn zoon J., geb. (...), ontstaan.
Nadat ik mij tal van jaren allerlei lichamelijke en geestelijke mishandelingen heb moeten laten welgevallen, was samenleven met bovengenoemde persoon voor mij niet langer draaglijk en mogelijk en heb ik Amsterdam in mei 1991 moeten verlaten, met achterlating van mijn zoon en vele eigendommen.
Mijn in (...), wonende zuster verleende mij gelukkig onderdak, wat een startpunt bood om een eigen onafhankelijk bestaan op te bouwen. Gelet op hetgeen ik in Amsterdam heb doorstaan was dit echter aanvankelijk niet mogelijk zonder uitvoerige behandeling door het Riagg te Arnhem.
In 1992 kon ik in (...) eigen woonruimte verwerven en in april 1996 ben ik verhuisd naar Arnhem.
In de voor mij vreemde omgeving van Arnhem kon ik, na het volgen van diverse cursussen en dagstudie, tenslotte pas in 1994 een functie verwerven bij een rijksoverheidsinstantie, met evenwel niet meer zekerheid dan dat deze baan voor 5 jaar vast is en dus in 1999 zal worden beëindigd.
In de periode na 1991 heb ik nog slechts enkele keren tijdens weekeinden contact met mijn zoon gehad. De "medewerking" van vaders zijde aan deze contacten, de dus daaraan voor mij verbonden psychische spanningen, de reisafstanden met openbaar vervoer en de in relatie tot mijn financiële positie daarmee gemoeide exorbitante kosten, zijn er de oorzaak van geweest dat na korte tijd een normaal moeder-zoon contact in de praktijk niet meer mogelijk was.
De informatie over de leefomstandigheden waarin mijn zoon verkeert ontvang ik (als toeziend voogd) sindsdien van mijn in Amstelveen wonende vader en moeder, de opa en oma van J."
3. Bij brief van 12 september 1997 heeft verzoekster aan de directeur van de directie Noord-West van de Raad onder meer het volgende meegedeeld:
"Bij mijn brief d.d. 10 juni 1997 heb ik de Raad voor de Kinderbescherming, IJsbaanpad 2, 1076 VC Amsterdam, om dringende aandacht gevraagd voor de leefomstandigheden van mijn zoon J., geb. (...).
Bij brief d.d. 13 juni 1997, kenmerk (...), ontving ik van die instantie bericht, dat mijn brief ter behandeling was doorgezonden aan de Raad voor de Kinderbescherming in Haarlem, aangezien op dat moment J. en zijn vader in Rijsenhout woonden.
Naast het in mijn bovengenoemde brief gedane verzoek om met spoed een onderzoek in te stellen naar de leefomstandigheden van J., heb ik duidelijk gesteld onder welke omstandigheden ikzelf heb geleefd, voordat ik, als J.'s moeder, genoodzaakt was de relatie met zijn vader te verbreken en de toenmalige woonplaats Amsterdam (overhaast) in mei 1991 te verlaten. Omstandigheden die ook na mei 1991 hun sporen hebben achtergelaten.
Voorts heb ik in mijn brief gesteld, dat ik de informatie over de leefomstandigheden waarin mijn zoon verkeert ontvang van mijn in Amstelveen wonende vader en moeder, de opa en oma van J. Kortheidshalve voeg ik een afschrift van mijn brief hierbij.
Sinds 13 juni 1997 heb ik van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem niets vernomen en zelfs geen ontvangstbevestiging ontvangen.
Op 10 sept. jl. heb ik uit telefonisch contact met mijn moeder tot mijn verbijstering begrepen, dat de vader van J. blijkt te beschikken over mijn privé-adres. Aangezien zelfs mijn vader en moeder en andere naaste familieleden daarover veiligheidshalve niet beschikken, kon het niet anders zijn dan dat een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem mijn adres had doorgespeeld. Hierop heb ik contact opgenomen met deze Raad, waarbij medewerker mw. O. mij heeft bevestigd, dat zij inderdaad mijn privé-adres had laten nagaan en aan J.'s vader had doorgegeven.
Het doel en belang daarvan kon zij mij niet verklaren. Zij moest toegeven dat een dergelijke gang van zaken bij de Raad niet gebruikelijk is.
Ik voel mij door de handelwijze van betrokken medewerker gegriefd, mijn belangen geschaad en mijn privacy op zeer ernstige wijze geschonden, reden waarom ik mij hierbij bij u beklaag.
Uit de aard van mijn brief d.d. 10 juni 1996, met als afzender Postbus (...) Arnhem, en de beschreven situatie had kunnen worden afgeleid dat ik Amsterdam niet zonder reden heb verlaten. Beter als geen ander weet ik waartoe de vader van J. in staat is. Veiligheidshalve heb ik zelfs mijn eigen familieleden nimmer mijn woonadres medegedeeld. Ik voel mij thans zeer angstig en ervaar de ontstane situatie als levensbedreigend. Met de politie te Arnhem heb ik reeds contact opgenomen, terwijl ik deze zaak ook bij de Registratiekamer zal melden. De Raad te Haarlem zal ik verzoeken een andere medewerker met de onderhavige zaak te belasten.
Uw reactie op deze klacht zie ik met belangstelling tegemoet."
4. Bij brief van 30 september 1997 heeft de Raad verzoekster onder meer het volgende geschreven:
"Op 22 september j.l. schrijft u mij, als antwoord op mijn brief van 18 september, dat naar uw mening een bemiddelingsgesprek in uw klacht door de unitmanager weinig zin heeft. Als reden voert u aan dat het gepleegde feit onomkeerbaar en bemiddeling daarom niet mogelijk is.
Uw stellingname kan ik begrijpen. Mijn idee achter het voorstel was, in een persoonlijk gesprek u excuses aan te bieden en u uitleg te geven over het gebeurde. Ik ben het met u eens dat aan de situatie op zich weinig meer veranderd kan worden.
Gezien het vorenstaande meen ik dat het eveneens weinig zin heeft als ik u voor een persoonlijk onderhoud uitnodig. Daarom wil ik u nu langs deze weg mijn excuses aanbieden voor het gebeurde.
Uiteraard is de betrokken medewerkster over de kwestie onderhouden. Zij vertelde dat het haar bekend was dat uw adres geheim moest blijven; ze meende dat het postbusnummer daarbuiten viel. Daarom heeft ze het postbusnummer wel op het voorblad van het rapport vermeld. Uw ex-echtgenoot heeft mogelijk daarmee uw adres weten te achterhalen.
De gedachtengang van mijn medewerkster is op zijn minst als naïef te bestempelen.
Het voorval is op de vestiging besproken. De medewerkers zijn er van doordrongen hoe ze in dit soort zaken moeten handelen."
5. Verzoekster heeft de Raad bij brief van 4 oktober 1997 de Raad onder meer het volgende geantwoord:
"Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief d.d. 30 sept. 1997, kenmerk (...). Voor de spoedige afhandeling van mijn klacht ben ik u erkentelijk.
Van de in uw brief geschetste uitleg van de betrokken medewerkster heb ik kennis genomen. Bij die uitleg plaats ik evenwel vraagtekens. Het is nl. onmogelijk om op die wijze mijn privé-adres te kunnen achterhalen. Het gebruikte postbusnummer behoort nl. toe aan mijn raadsman die mij heeft toegestaan het postbusnummer voor de onderhavige correspondentie te gebruiken."
6. De Raad heeft bij brief van 16 februari 1999 gereageerd op een brief van verzoekster van 22 december 1998, waarin zij verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte kosten ten gevolge van het door de Raad verstrekken van haar adres aan haar ex-echtgenoot. De brief van de Raad houdt onder meer in:
"Hierbij wil ik reageren op uw brief van 22 december 1998, waarin u de Raad voor de Kinderbescherming aansprakelijk stelt voor de door u geleden schade. Deze schade is naar uw mening te wijten aan het feit dat een raadsmedewerkster uw privé-adres aan uw ex-partner de heer B. heeft doorgegeven. U stelt de Raad aansprakelijk voor de kosten van de rechtsbijstand waarin u heeft moeten voorzien nadat de heer B. een gerechtelijke procedure tegen u was gestart.
Op de eerste plaats wil ik opmerken dat bij nader onderzoek alleen gebleken is dat de raadsmedewerkster het postbusnummer van uw advocaat aan de heer B. had doorgegeven. Zoals u zelf al in uw brief van 4 oktober 1997 schrijft wil dit niet zeggen dat hiermee het privé-adres is doorgegeven. Het is dus niet bewezen dat de Raad uw privé-adres heeft doorgegeven aan de heer B."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht. Verder komt het standpunt van verzoekster naar voren in de onder A. FEITEN weergegeven brieven van verzoekster.
C. Standpunt MINISTER van justitie
1. De Minister van Justitie heeft bij brief van 25 november 1999 op de klacht gereageerd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Naar aanleiding van uw brief d.d. 14 oktober 1999, betreffende een klacht van mevrouw R. te Arnhem, bericht ik u als volgt.
Verzoekster klaagt erover dat een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem haar geheime privé-adres heeft doorgegeven aan haar ex-echtgenoot.
De reactie van de Raad voor de Kinderbescherming, welke reactie u kunt beschouwen als een namens het bestuursorgaan gegeven reactie, is dat de Raad blijft bij hetgeen reeds in een eerdere reactie aan mevrouw R. is geschreven, namelijk dat de raadsonderzoeker niet het geheime privé-adres aan de ex-echtgenoot van mevrouw R. heeft doorgegeven.
De raadonderzoeker in Haarlem is gevraagd om een reactie en zij heeft nogmaals bevestigd dat zij niet het geheime privé-adres heeft doorgegeven aan de ex-partner van mevrouw R. Wel heeft de raadsonderzoeker het postbusnummer van mevrouw R. op het voorblad van het rapport vermeld. Hiervoor zijn in de beschikking d.d. 30 september 1997 op de klacht van mevrouw R. excuses aangeboden.
Met nadruk zij echter opgemerkt dat het doorgeven van een postbusnummer van - zoals later door mevrouw R. zelf werd meegedeeld - een advocaat niet het doorgeven van het geheime privé-adres van betrokkene inhoudt.
(…)
Resumerend ben ik van oordeel dat de klacht van mevrouw R. niet gegrond is. Er zijn mijns inziens geen stukken die op deze zaak betrekking hebben, die u nog niet in uw bezit hebt."
2. Op 20 december 1999 heeft de adjunct-directeur van de directie Noord-West van de Raad een telefoongesprek gehad met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. Daarvan is een telefoonnotitie gemaakt. Uit die notitie komt onder meer het volgende naar voren.
Het privé-adres van verzoekster is wel door een medewerkster van de Raad doorgegeven. De Raad wist niet dat het adres van verzoekster geheim was. In de communicatie tussen het directiebureau van de Raad te Amsterdam en de vestiging van de Raad in Haarlem is dat kennelijk niet goed overgekomen. De adjunct-directeur schrijft hierover een brief aan de Minister van Justitie en zal alsnog een reactie en een brief aan verzoekster doen toekomen.
3.1. Bij brief van 1 maart 2000 heeft de Minister van Justitie nogmaals op de klacht van verzoekster gereageerd. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
"In aansluiting op de diverse telefoongesprekken die mevrouw S. van de sector Jeugdbescherming van mijn ministerie met uw medewerkers heeft gevoerd, bericht ik u als volgt.
Op 14 oktober 1999 hebt u mij verzocht mijn oordeel te geven over een klacht van mevrouw R. te Arnhem. Verzoekster had erover geklaagd dat een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem haar geheime privé-adres had doorgegeven aan haar ex-echtgenoot.
De Raad voor de Kinderbescherming liet mij vervolgens weten dat dit niet het geval was geweest. Ik verzocht u de reactie van de Raad te beschouwen als een namens het bestuursorgaan gegeven reactie. Resumerend schreef ik u van oordeel te zijn dat de klacht van mevrouw R. niet gegrond was.
Inmiddels is echter - in december 1999 - de Raad voor de Kinderbescherming tot de ontdekking gekomen dat het privé-adres van mevrouw R. inderdaad door de Raad aan haar ex-echtgenoot is verstrekt. De raadsonderzoeker heeft namelijk bij de start van het beschermingsonderzoek de GBA-gegevens opgevraagd van de vader en de moeder. Deze gegevens heeft zij op het voorblad van het rapport van 4 augustus 1997 vermeld en dit rapport is aan de ex-echtgenoot verstuurd. Nadat bekend was geworden dat het adres van mevrouw R. geheim was, is het adres in het rapport weggelakt.
Naar het oordeel van de Raad is het niet verwijtbaar dat het adres aanvankelijk op het rapport vermeld stond; immers noch mevrouw R., noch het GBA hebben aangegeven dat het hier om een geheim adres ging. Een en ander wordt toegelicht in de brieven van 21 december 1999 van de adjunct-directeur van de Directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming.
De adjunct-directeur van de Directie Noord-West heeft aan mevrouw R. schriftelijk op 21 december 1999 en - in vervolg daarop - op 26 januari 2000 zijn excuses aangeboden.
Uiteraard spijt het mij ook zeer dat mevrouw R. gedurende meer dan twee jaar ten onrechte in het ongelijk is gesteld door de Raad voor de Kinderbescherming. In het verlengde daarvan bied ik ook u mijn verontschuldiging aan, voor het feit dat ik de, achteraf onjuist gebleken, door de Raad beschreven gang van zaken tot de mijne heb gemaakt."
3.2. In de bijgevoegde brief van de adjunct-directeur van de directie Noord-West van de Raad aan het Ministerie van Justitie van 21 december 1999 staat onder meer het volgende:
"Hierbij meld ik u het volgende. Een medewerkster van de Nationale Ombudsman heeft zich telefonisch gewend tot de raadsonderzoeker in de zaak R., mevrouw O. Op dat moment was mevrouw O. niet aanwezig, zodat er geen informatie over de zaak is verstrekt. Echter het telefoontje heeft wel tot overleg geleid tussen mevrouw O., de huidige unitmanager V., praktijkleider mw. Y. en mij over datgene wat er ruim twee jaar geleden heeft plaatsgevonden. Na kennis genomen te hebben van het dossier en nog met de toenmalige unitmanager de heer St. gesproken te hebben, is mij het volgende gebleken. Mevrouw O. heeft bij de start van het beschermingsonderzoek de GBA-gegevens opgevraagd van de vader en de moeder. Deze gegevens heeft zij op het voorblad van het rapport van 4 augustus 1997 vermeld. Dit rapport is aan vader (de heer B.) verstuurd. Mevrouw O. heeft het adres van moeder op deze wijze dus wel aan vader verstrekt. Hoe het verhaal dat alleen het postbusnummer verstrekt is (het nummer van naar achteraf blijkt de advocaat van moeder), in de wereld is gekomen, heb ik niet kunnen ophelderen. Mevrouw R. heeft dus gelijk als ze zegt dat wij haar adres aan vader hebben laten weten. Nadat bekend werd dat het adres van mevrouw R. geheim was, is het adres in het betreffende rapport weggelakt. Op latere kopieën van het rapport staat dus geen adres vermeld (overigens ook geen postbusnummer). Vervolgens is de vraag of praktijkleider en raadsonderzoeker hadden kunnen weten dat dit adres geheim was. Het GBA maakt hier geen melding van. Mevrouw R. schreef de Raad op 10 juni (een dag na het starten van het onderzoek) waarin zij gewag maakt van haar zorgen over de situatie waarin haar zoon verkeert.
Zij heeft de informatie van haar ouders te Amstelveen, die kennelijk goed op de hoogte zijn van het wel en wee van hun kleinzoon. Bovendien maakt moeder in de brief duidelijk dat zij in of in de omgeving van Arnhem woont. Uit de brief valt niet op maken dat moeder op een geheim adres verblijft. Het enige wellicht is het afzendadres met postbusnummer te Arnhem, maar het kan de raadsonderzoeker niet kwalijk worden genomen dat ze dat niet heeft opgevat als een signaal tot geheimhouding van het adres.
Op 12 september schrijft mevrouw R. een brief, waarin zij zich beklaagt over het vermelden van haar adres. In die brief staat ook dat zij met mevrouw O. heeft gebeld, die toegegeven heeft het adres te hebben vermeld. Dat klopt dus. Mevrouw voert in deze brief aan dat het niet nodig was haar adres te vermelden. Het is echter standaard-werkwijze dat de gegevens van beide ouders worden opgevraagd en vermeld worden op het voorblad van het rapport. Nu noch moeder noch het GBA aangaven dat het om een geheim adres ging, is het mijns inziens niet verwijtbaar dat het adres hier vermeld is.
Het spijt mij bijzonder dat een verkeerde voorstelling van zaken betreffende het adres van mevrouw R. aan het ministerie en later aan de Nationale Ombudsman verstrekt is. Ik heb ondertussen de onderzoekster van de Ombudsman al gebeld om haar mee te delen dat mevrouw R. op dit punt gelijk heeft. Mevrouw mr. Ve. vroeg mij te bewerkstelligen dat het ministerie een brief zou schrijven waarin het bovenstaande wordt gemeld en waarin zeker ook aandacht wordt besteed aan de vraag of wij wisten of hadden kunnen weten dat mevrouw R.'s adres geheim was.
Het leek mij netjes om mevrouw R. ook zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van haar gelijk op het punt van het verstrekken van het adres. De brief sluit ik bij."
3.3. In de bijgevoegde brief aan verzoekster van de directeur van de directie Noord-West van de Raad van 21 december 1999 staat onder meer het volgende:
"De Nationale Ombudsman heeft ons benaderd in verband met een door u tegen de Raad ingediende klacht vanwege het ten onrechte verstrekken van uw adres aan de heer B.
Intern heb ik hierover nogmaals van gedachten gewisseld en mij is gebleken dat de betreffende raadsonderzoekster, zoals u steeds hebt gezegd, wel degelijk uw adres via de raadsrapportage aan de heer B. heeft verstrekt. Het is niet goed meer te achterhalen hoe het verhaal van het alleen door ons verstrekken van het postbusnummer (van uw advocaat) in de wereld is gekomen. In ieder geval is door mij een onjuiste voorstelling van zaken gegeven voor wat betreft het verstrekken van het postbusnummer. Dat betreur ik zeer en ik bied u mijn welgemeende excuses daarvoor aan.
Ik heb de Nationale Ombudsman hiervan telefonisch op de hoogte gesteld.
Ik zal in de loop van januari 2000 nogmaals contact met u opnemen om u wat uitgebreider te antwoorden. Dat is nu niet mogelijk aangezien ik daarvoor met een aantal mensen contact moet hebben en die zijn nu niet te bereiken vanwege de vakantie."
3.4. In de bijgevoegde brief aan verzoekster van de directeur van de directie Noord-West van de Raad van 26 januari 2000 staat onder meer het volgende:
"Zoals ik u op 21 december schreef, zou ik u nog uitgebreider antwoorden in de loop van januari.
Het staat dus vast dat uw adres via onze rapportage bij de heer B. terecht is gekomen. De vraag is echter of wij hadden kunnen weten dat uw adres geheim was. Via de gemeente is uw adres opgevraagd - dat gebeurt standaard in alle zaken - en de gemeente-uitdraai bevatte geen aantekening dat uw adres geheim was. In de brief die u ons op 10 juni 1997 schreef is geen directe aanduiding te vinden dat u op een geheim adres verblijft. Het briefhoofd vermeldt een postbusnummer in Arnhem en in de brief maakt u er geen geheim van in Arnhem te wonen.
Het vermelden van uw adres in de rapportage is in beginsel relevant, omdat zou de zaak hebben geleid tot een verzoek van onze kant om een kinderbeschermingsmaatregel, u door de kinderrechter zou zijn opgeroepen om op de zitting te verschijnen. De afspraak tussen Raad en kinderrechter is dat wij de adressen leveren van degenen die moeten worden opgeroepen. In deze zaak is het weliswaar niet tot een zodanig verzoek gekomen, maar de adressen van beide ouders zijn aan het begin van het onderzoek - zoals gebruikelijk - wel opgevraagd.
Ik vind dus alles bij elkaar genomen niet dat de betreffende raadsonderzoekster had moeten begrijpen dat uw adres geheim was en/of dat ze het adres niet had moeten vermelden in de rapportage.
Ik moet, zoals ik u al eerder schreef, wel toegeven dat er het een en ander is misgegaan in deze zaak. Wij hebben u een onjuiste reactie gegeven op uw klacht over het verstrekken van uw adres en we hebben lang volgehouden dat dit de juiste lezing was van wat er gebeurd is.
Het heeft bij u ongetwijfeld veel ergernis opgeroepen en u bent lang bezig geweest uw gelijk te halen. Daarvoor wil ik u nogmaals mijn welgemeende excuses aanbieden en ik verzeker u dat wij alles in het werk stellen om dit soort missers in de toekomst te voorkomen."
D. NADERE REACTIE VERZOEKSTER
1. Aan verzoekster is op 22 mei 2000 de reactie van de Minister van Justitie op de klacht van 1 maart 2000 en het verslag van bevindingen toegezonden. Bij brief van 30 mei 2000 heeft verzoekster gereageerd op de aan haar toegezonden stukken. Deze reactie gaf aanleiding het verslag van bevindingen aan te vullen en houdt onder meer het volgende in:
"Uit de van u ontvangen kopie van de brief van de Raad voor de Kinderbescherming Directie Noord-West te Amsterdam d.d. 21 december 1999 en de kopie van de brief van de Minister van Justitie d.d. l maart 2000 blijkt na lang ontkennen op welke simpele en ondoordachte wijze mijn privé-adres is verstrekt aan mijn ex-partner. De Raad vindt dat het niet verwijtbaar is dat dit adres aanvankelijk op het rapport stond vermeld: het is standaard werkwijze en noch ikzelf en noch het GBA hadden aangegeven dat het om een geheim adres ging. Ik merk hierover op, dat mijn klacht niet gericht is tegen het vermelden van mijn privé-adres op het voorblad van een raadsrapport, maar tegen het verstrekken van dat adres aan mijn ex-partner (d.m.v. een fotokopie). Het is en blijft mijn mening dat mijn brief van 10 juni 1997 aan de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam (van daaruit ter behandeling doorgezonden naar de Raad te Haarlem) in ruime mate aanknopingspunten bevat om zeer zorgvuldig met mijn privé-adres om te gaan. Dit valt met name af te leiden uit de in die brief uiteengezette verhouding tussen ondergetekende en de ex-partner en ondergetekende in de rol van de ouder die om een onderzoek vraagt van de Raad naar de leefomstandigheden van haar zoon wiens belangen ernstig werden verwaarloosd door de andere ouder (reden waarom het kind sinds 1998 onder toezicht is gesteld ex. art. 254 Boek I B.W.). Het adres had nimmer aan mijn ex-partner moeten worden verstrekt, ter bescherming van mijn persoonlijke levensfeer. Ook de standaard werkwijze om gegevens van ouders op het voorblad van een raadsrapport te vermelden laat dat onverlet. Ik ben er van overtuigd dat de Registratiekamer het ongetwijfeld met mij eens zal zijn.
Naar aanleiding van het gestelde op blz. 2 van de brief van de Raad d.d. 21 dec. 1999 bestrijd ik dat ik in mijn brief d.d. 12 sept. 1997 aan de Raad te Haarlem heb gesteld dat het niet nodig was mijn adres te vermelden. Daarvan is geen enkele sprake. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief.
Ik neem aan dat mij niet zonder reden bij brief d.d. 30 sept. 1997 door de Raad directie Noord-West werd geschreven: "....wil ik u nu excuses aanbieden voor het gebeurde. Uiteraard is de betrokken medewerkster over de kwestie onderhouden. Zij vertelde dat het haar bekend was dat uw adres geheim moest blijven" (!). "De gedachtegang van mijn medewerkster is op zijn minst als naïef te bestempelen. Het voorval is op de vestiging besproken. De medewerkers zijn er van doordrongen hoe ze in dit soort zaken moeten handelen." En toen betrof het nog maar het postbusnummer.
Het zojuist geciteerde is in strijd met de stelling die de Raad bij brief d.d. 26 januari 2000 inneemt: "Ik vind dus alles bij elkaar genomen niet dat de betreffende raadsonderzoeker had moeten begrijpen dat uw adres geheim was......". De Raad geeft van zichzelf een weinig verheffend beeld door nu de waarheid is toegegeven zich te blijven uitputten in het vinden van uitvluchten zoals de omstandigheid dat mijn privé-adres ten tijde van het onderzoek door de Raad niet als geheim bij het GBA stond vermeld. Het zou van meer klasse getuigen indien ruiterlijk zou worden toegegeven een domme fout te hebben gemaakt en de geleden financiële schade voor rechtsbijstand, zoals vermeld in mijn brief d.d. 22 dec. 1998 aan de Raad, te vergoeden.
Gelet op de door mij van zijde van de Raad voor de Kinderbescherming ervaren administratieve en klantvriendelijke diepgang, verbaasd het mij dan ook niet, dat de excuusbrieven van de Raad d.d. 21 dec. 1999 en 26 jan. 2000 mij niet bekend zijn ! Ik heb deze niet ontvangen en heb met verbazing van het bestaan daarvan kennis genomen via de van u ontvangen kopieën en verslag van bevindingen.
Uit de inhoud van mijn brief d.d. 22 dec. 1998 zal echter duidelijk zijn dat excuses alleen onvoldoende zijn. Na afronding van uw onderzoek zal ik de Raad voor de Kinderbescherming hierover wederom benaderen".
e. informatie van een medewerker van de registratiekamer
Op 4 juli 2000 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de Registratiekamer. Daarvan is een telefoonnotitie gemaakt. Uit die notitie komt onder meer het volgende naar voren.
De Raad voor de Kinderbescherming is geautoriseerd om adressen op te vragen uit de GBA. Daarbij krijgt de Raad niet de melding of iemand beschikt over een geheim adres. Het autorisatiebesluit ligt ter inzage bij het agentschap BPR te Den Haag.
f. informatie van een medewerker van het agentschap BPR
Op 4 juli 2000 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact opgenomen met een medewerkster van het agentschap BPR. Daarvan is een telefoonnotitie gemaakt. Uit die notitie komt onder meer het volgende naar voren.
In de Staatscourant wordt gepubliceerd dat een bepaalde afnemer is geautoriseerd gegevens uit de GBA op te vragen. Een dergelijk besluit ligt bij het agentschap ter inzage. Geen enkele afnemer die door de Minister is geautoriseerd krijgt bij het opvragen van adresgegevens de melding dat de degene die op dat adres woont om geheimhouding van het adres heeft gevraagd. Per 1 februari 2001 worden alle autorisatiebesluiten in die zin gewijzigd dat iedere afnemer die na die datum adresgegevens opvraagt spontaan de melding van geheimhouding krijgt. Alle geautoriseerde afnemers zijn in de afgelopen maanden middels een brief van deze wijziging op de hoogte gebracht.
Beoordeling
1. Op 9 juni 1997 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, een beschermingsonderzoek naar de zoon van verzoekster gestart. In dat kader zijn door een medewerkster van het kantoor van de Raad te Haarlem de adresgegevens van verzoekster opgevraagd bij de gemeentelijke basisadministratie te Arnhem en vermeld op het voorblad van het rapport over de zoon van verzoekster van 4 augustus 1997. Dit rapport is door de Raad aan de vader van de zoon van verzoekster gestuurd.
2. Verzoekster is van mening dat de Raad - op grond van het feit dat zij in haar brief van 10 juni 1997 als afzendadres een postbusnummer heeft vermeld en heeft beschreven om welke redenen zij bij haar ex-echtgenoot was weggegaan - niet haar adres aan haar ex-echtgenoot had mogen verstrekken.
3. In de brief van de Raad aan het Ministerie van Justitie van 21 december 1999 geeft de Raad aan dat bij de start van het onderzoek de adresgegevens van verzoekster zijn opgevraagd en op het voorblad van het rapport zijn vermeld. Nadat bekend werd dat het adres van verzoekster geheim was, is het in het betreffende rapport weggelakt. De Raad is van mening dat de medewerkster niet kon weten dat het adres van verzoekster geheim was. Uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie te Arnhem bleek dit niet en verzoekster heeft het ook niet gemeld in haar brief van 10 juni 1997. Volgens de Raad kan het de raadsonderzoekster niet kwalijk worden genomen dat het alleen vermelden van een postbusnummer als afzendadres niet door haar is opgevat als een signaal tot geheimhouding van het adres. Verder geeft de Raad aan dat de adresgegevens van de ouders standaard worden opgevraagd en worden vermeld op het voorblad van het rapport. In de brief van de Raad aan verzoekster van 26 januari 2000 heeft de Raad uitgelegd dat de Raad en de kinderechter de afspraak hebben dat de Raad de adressen levert van degenen die moeten worden opgeroepen, indien het onderzoek van de Raad leidt tot een verzoek om een kinderbeschermingsmaatregel. In de zaak van de zoon van verzoekster heeft de Raad niet verzocht om een kinderbeschermingsmaatregel, maar zijn de adressen wel opgevraagd en op het voorblad vermeld.
4. De Raad heeft bij de start van haar onderzoek op 9 juni 1997 het adres van verzoekster bij de gemeentelijk basisadministratie te Arnhem opgevraagd. Dit adres is vervolgens overeenkomstig het "Normenrapport II" op het voorblad van het rapport van 4 augustus 1997 vermeld (zie achtergrond, onder 1). Daarmee heeft de Raad de adresgegevens van verzoekster in zijn registratie opgenomen. De registratie heeft ten doel algemene gegevens vast te leggen over de door de Raad behandelde zaken (zie achtergrond, onder 2). Gegevens uit de registratie worden - voor zover dat voortvloeit uit het doel van de registratie, wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift of geschiedt met toestemming van de geregistreerde - verstrekt aan de in artikel 10 van het Privacyreglement Algemene zakenregistratie Raden voor de Kinderbescherming genoemde personen of instanties (zie achtergrond, onder 2).
5. De Raad geeft aan dat het bij het opvragen en vermelden van het adres in de rapportage gaat om een standaardprocedure. De Raad heeft met de kinderrechter afgesproken dat hij de woonadressen van de ouders levert, indien de Raad op basis van het rapport om een kinderbeschermingsmaatregel verzoekt. Het doel van de registratie van de woonadressen van de betrokken ouders is dus het leveren van die adressen aan de kinderrechter in het geval er een kinderbeschermingsmaatregel is verzocht. Het verstrekken van deze gegevens aan leden van de rechterlijke macht is toegestaan op basis van het Privacyreglement Algemene zakenregistratie raden voor de kinderbescherming (zie achtergrond, onder 2). De ex-partner wordt niet in het reglement vermeld als persoon aan wie gegevens kunnen worden verstrekt. Ook zijn de gegevens niet met het doel geregistreerd om deze aan de ex-partner te verstrekken. De Raad had het adres van verzoekster derhalve niet zonder haar toestemming aan hem mogen verstrekken.
5. Daarnaast is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en in dat kader de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden verplicht tot geheimhouding van die gegevens (zie achtergrond, onder 3). De Raad en de Minister zijn van mening dat de betrokken raadsmedewerkster, die het adres aan de ex-echtgenoot van verzoekster heeft verstrekt, niet wist en niet kon weten dat het adres van verzoekster een geheim adres betrof. In het algemeen wordt het adres van iemand niet beschouwd als een gegeven met een vertrouwelijk karakter. Het feit dat een adres geheim is, geeft daarentegen wel aan dat het een vertrouwelijk gegeven is. Op 10 juni 1997 heeft verzoekster in haar brief aan de Raad als afzendadres alleen een postbusnummer vermeld en informatie verstrekt over haar relatie met de vader van haar zoon. Hieruit bleek niet dat verzoekster een geheim adres had. Zij gaf wel aan dat zij haar ex-echtgenoot ervan beschuldigde dat hij haar lichamelijk en geestelijk had mishandeld. Om die reden had zij destijds de relatie verbroken. Vanaf 1992 had zij geen contact meer met haar ex-echtgenoot. Informatie over haar zoon ontving zij sindsdien van haar ouders. Het feit dat verzoekster niet haar adres in haar brief vermeldde, maar een postbusnummer, in combinatie met voormelde inhoud van haar brief, had voor de betrokken raadsmedewerkster aanleiding moeten zijn de vertrouwelijkheid van het adres van verzoekster te vermoeden. In dergelijke omstandigheden had het voor de hand gelegen dat de raadsonderzoekster bij verzoekster had geïnformeerd of haar adres aan derden in het algemeen en aan verzoeksters ex-echtgenoot in het bijzonder mocht worden verstrekt. Het komt bovendien regelmatig voor dat partners na het verbreken van een relatie met elkaar in onmin leven. Om die reden is extra voorzichtigheid geboden met betrekking tot het verstrekken van gegevens van de ene ouder aan de andere ouder.
De onderzochte gedraging is derhalve niet behoorlijk.
6. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op. De Raad - en later ook de Minister van Justitie - heeft wisselende redenen en feiten aangevoerd op grond waarvan hij de klacht van verzoekster, zoals verwoord in haar brief aan de Raad van 12 september 1997, niet gegrond achtte. De Nationale ombudsman acht het - mede gelet op het feit dat verzoekster in voormelde brief al aangaf wat zij van de raadsonderzoekster hierover had vernomen - onzorgvuldig dat niet vanaf het begin grondig is uitgezocht hoe de ex-echtgenoot van verzoekster aan haar adres is gekomen. Na een periode van twee jaar is uiteindelijk pas duidelijkheid verschaft over het verstrekken van het adres. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de excuses die hiervoor aan verzoekster zijn aangeboden en van de mededeling dat in de toekomst alles in het werk zal worden gesteld om dergelijke onzorgvuldigheden te voorkomen. De Nationale ombudsman betreurt het dat de brieven waarin de Raad excuses aanbiedt verzoekster pas onlangs hebben bereikt, aangezien deze niet naar het door verzoekster opgegeven postadres waren verzonden, maar naar het door de Raad in 1997 opgevraagde woonadres van verzoekster.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.