Op 17 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Almelo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente en van de beheerder dit korps (de burgemeester van Enschede).
Naar deze gedraging, die - voor zover het betreft het regionale politiekorps Twente - wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Twente hem hebben bejegend en informatie hebben verstrekt in de periode van 16 december 1996 tot en met februari 1997. Hij klaagt er met name over dat:
- een ambtenaar hem op 16 en/of 17 december 1996 onjuiste informatie heeft verstrekt over de voorwaarden waaronder verzoeker een familielid in zijn bedrijf in dienst kon nemen, en hem heeft meegedeeld te willen controleren of hij het familielid wel werk kon aanbieden;
- de betrokken ambtenaar hem ten onrechte heeft beschuldigd van bedreiging van haar echtgenoot en haar familie;
- een andere ambtenaar hem op 31 januari 1997 op het politiebureau heeft ontboden voor een gesprek over de verblijfsvergunning van zijn ouders, terwijl hij vervolgens als verdachte werd gehoord terzake van de eerder gestelde bedreiging;
- hij, toen hij vervolgens telefonisch had aangegeven een klacht te willen indienen, werd uitgenodigd voor een gesprek met de korpschef, en dat dit gesprek op 3 februari 1997 plaatsvond in een confrontatiekamer en in bijzijn van de ambtenaar om wie de klacht ging, waardoor verzoeker zich bespied en bedreigd voelde en vervolgens geen klacht meer durfde in te dienen;
- een ambtenaar de beschuldiging van de bovengenoemde bedreiging als zijnde de waarheid heeft besproken binnen de zogenoemde Turkse vereniging te Almelo.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Twente zijn klacht van 20 maart 1997 over bovengenoemd politieoptreden, tot op het moment dat hij zich op 16 maart 1999 tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft afgehandeld.
Achtergrond
1. Bepalingen inzake privacy:
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."
Artikel 8, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):
"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn
woning en zijn correspondentie."
Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):
"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."
2.1. De Ambtenarenwet bepaalt in het derde lid van artikel 125a onder meer het volgende:
"De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt."
2.2. De geheimhoudingsplicht is voorts in artikel 2.5. van de Algemene wet bestuursrecht geregeld. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."
2.3. Artikel 1 van de Wet Politieregisters luidt als volgt:
"Artikel 1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. (...)
b. politietaak: de taak van de politie, omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993;
c. politieregisters of register: een persoonsregistratie als bedoeld in de Wet persoonsregistraties (Stb. 1988, 665), aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak; (...)
h. verstrekken van gegevens uit een politieregister: het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens, voor zover zulks geheel of grotendeels steunt op gegevens die in dat politieregister zijn opgenomen, of die door verwerking daarvan, al dan niet in verband met andere gegevens, zijn verkregen;..."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Twente verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Almelo over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De beheerder van het regionale politiekorps Twente en de hoofdofficier van justitie te Almelo berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1.1. Bij brief van 25 maart 1997 wendde verzoeker zich tot de heer K. van district Noordwest Twente van het regionale politiekorps Twente met onder meer het volgende:
"Zoals onlangs met u is besproken, dien ik hierbij een (schriftelijke) klacht in tegen de politie district Twente, in het bijzonder tegen twee op het politiebureau te Almelo werkzame medewerkers, bij mij bekend als mevrouw C. en de heer W.
De twee genoemde medewerkers hebben zich naar mijn mening op ernstige wijze schuldig gemaakt aan ongeoorloofd gedrag, zoals misbruik van bevoegdheden en macht, het verstrekken van onjuiste informatie, alsmede schending van mijn recht op privacy. Er is sprake geweest van handelen dat een behoorlijk ambtenaar niet betaamt en het vertrouwen in de politie schade toebrengt.
Aangehecht vindt u de gebeurtenissen in grote lijnen weergegeven. Het spreekt voor zich dat ik, indien nodig, bereid ben om een nadere toelichting te geven.
Ik ben van mening dat -gezien de ernst van de kwestie- maatregelen dienen te worden genomen, teneinde herhaling van soortgelijke onregelmatigheden te voorkomen. In het bijzonder denk ik daarbij ook aan disciplinaire maatregelen jegens de betrokken medewerkers.
Tevens verzoek ik u om een onderzoek in te stellen en mij van uw bevindingen terzake op de hoogte te stellen inzake een mogelijke samenhang tussen enerzijds de aan deze klacht ten grondslag liggende gebeurtenissen en anderzijds diverse acties nadien tegen mij en mijn familie. Zo hebben mijn ouders na meer dan dertig jaar verblijf in Nederland plotseling problemen met hun verblijfsvergunning, mag mijn horeca-onderneming in Emmen zich plotseling 'verheugen' in een opvallende hoeveelheid aandacht van politie en heeft de politie te Almelo een negatief advies betreffende naturalisatie van mijn echtgenote uitgebracht aan de IND te Zwolle. Bij het een en ander heb ik mij niet aan de indruk kunnen onttrekken dat het door de politie te Almelo geregisseerde wraakacties hebben betroffen."
1.2. Als bijlage bij zijn klacht voegde verzoeker een nadere motivering van zijn klacht, die als volgt luidde:
"1. Onjuiste informatie en onheuse bejegening.
Omstreeks 16 en 17 december 1996 heb ik bij mevrouw C. informatie in willen winnen aangaande het in dienst nemen van een familielid, een nichtje. Mevrouw C. reageerde daarop met de vraag, of ik dit nichtje wel echt in dienst wilde nemen. Vervolgens heeft mevrouw C. onjuiste informatie verstrekt. Zo zou het volgens haar nodig zijn om de balansgegevens van mijn bedrijf over de afgelopen vijf jaren te overleggen. Daarbij merkte mevrouw C. op dat zij daarmee wilde controleren of ik bedoeld familielid überhaupt wel werk kón aanbieden. Dat deze opmerkingen door mij als grievend en zelfs discriminerend zijn ervaren en ik dat ter plekke ook duidelijk heb gemaakt, behoeft geen nader betoog. Er ontstond zelfs een ruzie-achtige sfeer, zodat ik heb verzocht om een gesprek met iemand anders. Vervolgens werd mij tot mijn grote verbijstering door een collega van mevrouw C. (mevrouw Wo.?) gezegd: "Pas op, je wordt gecontroleerd of jij haar echt aan het werk hebt." Hoewel mevrouw C. van origine net als ik uit Turkije afkomstig is, heb ik mij zowel door haar als ook door latergenoemde collega gediscrimineerd gevoeld.
2. Valse beschuldiging.
Mevrouw C. heeft mij valselijk beschuldigd van bedreiging aan het adres van haar echtgenoot en haar familie.
3. Valse voorwendselen, misbruik van bevoegdheden en macht.
De heer W. heeft mij op of omstreeks 31 januari 1997 op het politiebureau ontboden, zogezegd voor een gesprek over de verblijfsvergunning (!) van mijn ouders. Dit bleek evenwel een vals voorwendsel. Op het bureau aangekomen namelijk, werd ik gehoord omtrent de onder 2 genoemde vermeende bedreiging. Het verhoor vond plaats zonder dat ik volgens de regels als verdachte ben aangemerkt en zonder op mijn rechten te zijn gewezen, terwijl evenmin (voorzover mij bekend) een officiële aangifte aan het verhoor ten grondslag heeft gelegen. Toen ik daarop telefonisch bij het betreffende bureau heb gemeld dat ik een klacht wilde indienen tegen de heer W. en mevrouw C., werd ik uitgenodigd voor een gesprek met de korpschef. Dit gesprek vond op 3 februari evenwel plaats in een confrontatie-kamer (met grote spiegel) en notabene in bijzijn van de heer W. zelf, zodat ik mij enerzijds bespied en anderzijds zo onveilig voelde, dat ik toen geen klacht heb durven indienen.
4. Schending privacy.
De heer W. heeft de valse aantijgingen betreffende genoemde bedreiging als zijnde de waarheid binnen de "Turkse Vereniging" te Almelo besproken met de bij de politie bekende heer A., nu in bijzijn van meerdere personen, waardoor mijn recht op privacy alsmede mijn goede eer en naam zijn aangetast.
3. Namens verzoeker deelde een medewerker van Ar., juridische dienstverlening, bij brief van 23 juli 1998 aan de heer K. van de regiopolitie Twente het volgende mee:
"...Cliënt stelde mij diens schriftelijke klacht d.d. 25 maart 1997 ter hand met de mededeling dat hij niet tevreden is met de wijze waarop de klacht in behandeling is genomen. Cliënt is weliswaar voor een gesprek op het bureau geweest, doch het is hem volstrekt onduidelijk gebleven welk resultaat de klacht heeft opgeleverd.
Teneinde cliënt juist te kunnen adviseren aangaande eventuele nadere stappen, verzoek ik u hierbij om een schriftelijke uiteenzetting van een en ander. Na ontvangst daarvan zal ik trachten binnen twee weken namens cliënt een standpunt in te nemen..."
4. De chef van district Noordwest Twente deelde de medewerker van Ar. bij brief van 4 augustus 1998 onder meer het volgende mee:
"De heer S. (verzoeker; N.o.) heeft naar aanleiding van zijn klacht een gesprek gehad met de heer K. op het districtsbureau te Almelo. Door het vertrek van de heer K. heeft de afhandeling van deze klacht een behoorlijke vertraging opgelopen. Inmiddels is de behandeling overgenomen door de heer O., chef afdeling justitiële zaken. Bij terugkeer van zijn vakantie, in september, zal uw klacht zo spoedig mogelijk afgehandeld worden."
5. De medewerker van Ar. wendde zich bij brief van 17 november 1998 tot de heer O. van district Noordwest Twente van de regiopolitie Twente met onder meer het volgende:
"Namens de heer S. te Almelo verzocht ik op 23 juli 1998 om een reactie op de schriftelijke klacht van cliënt d.d. 25 maart 1997. In antwoord daarop heeft uw secretaresse toegezegd dat de klacht in september zo spoedig mogelijk zal worden afgehandeld. Desalniettemin mocht ik niets meer vernemen.
Tot mijn grote verbazing blijkt cliënt medio oktober wel buiten mij (als diens belangenbehartiger!) om door u voor een gesprek te zijn uitgenodigd. Ik acht dit in strijd met de goede orde, mede gezien de aard van de klacht.
Naar de mening van cliënt zijn door u vragen gesteld welke niets met de zeer concreet te noemen klacht van doen hebben. Zo is onder meer gevraagd wie cliënt heeft opgevoed en of de ouders van cliënt hebben gewerkt. Het behoeft dan ook geen betoog dat cliënt dit gesprek heeft ervaren als een verhoor.
Cliënt heeft u vervolgens verzocht om via mij een afspraak te maken voor een nieuw gesprek, doch dit is tot op heden niet gebeurd.
Gezien een en ander verzoek ik u dringend alsnog adequaat te reageren. Mocht ik onverhoopt niet binnen een redelijk te noemen termijn van veertien dagen van u vernemen, dan acht cliënt zich vrij de klacht elders te deponeren."
6. Voorts berichtte de medewerker van Ar. Juridische dienstverlening namens verzoeker bij brief van 30 november 1998 onder meer het volgende aan de heer O. van de politie Twente:
"Namens cliënt (...) laat ik u het volgende weten naar aanleiding van ons telefoongesprek van afgelopen vrijdag.
Cliënt acht diens persoonlijke achtergronden, als in mijn vorig schrijven genomen, niet relevant ten opzichte van de klacht. Hij voelt er in dit stadium dan ook niet veel voor om zijn verleden andermaal te komen bespreken, tenzij u een goede reden voor een dergelijk gesprek kunt aanvoeren.
Zoals gezegd, cliënt ervaart een en ander als een verhoor. Hij acht het derhalve wenselijk dat u eventuele vragen aangaande de klacht schriftelijk stelt via mij.
Ik zie de gevraagde reden of eventuele vragen wel tegemoet."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder klacht. In zijn verzoekschrift van 16 maart 1999 deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
"In dit stadium ligt er een uitnodiging voor een gesprek dat zo'n vier uur in beslag zal gaan nemen volgens de districtsleiding. Ik ben echter van mening dat zo'n gesprek niet meer nodig is om de klacht te kunnen beoordelen. Er is al een uitgebreid gesprek geweest waar alles is gezegd. Bovendien zijn mij irrelevante vragen gesteld over familie etcetera, zodat ik een en ander als een verhoor beschouw."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Twente
1.1. Bij brief van 7 juni 1999 berichtte de korpsbeheerder van de regiopolitie Twente de Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Als reactie (...) zend ik u hier een rapportage opgemaakt door de regionale klachtencoördinator van de politie Twente, de heer H.
Met betrekking tot het aspect van de termijn overschrijding ben ik van oordeel dat de klacht van de heer S. op dat punt gegrond is.
Er zijn inmiddels maatregelen genomen om het klachtonderzoek zo spoedig mogelijk af te ronden. U zult daarvan op de hoogte worden gehouden.
Ik onderschrijf de verdere conclusies zoals deze in de bijgaande rapportage zijn verwoord."
1.2.1. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder als bijlage de rapportage van de heer H., opgemaakt op 4 juni 1999. In deze rapportage is onder meer het volgende opgenomen:
"Klager heeft op 25 maart 1997 een klacht ingediend bij de politie Twente. Tot op heden is deze klacht nog niet afgewerkt. Klager heeft zijn klacht nu ingediend bij de Nationale Ombudsman waarbij hij zich tevens beklaagt over het feit dat zijn klacht nog niet door de korpsbeheerder is afgewerkt.
(...)
Omdat het klachtonderzoek met betrekking tot de klacht van 25 maart 1997 tot op dit moment niet is afgerond is het nog niet mogelijk daaromtrent reeds een oordeel te geven.
Wel kan op voorhand worden gesteld dat met betrekking tot de behandeling van deze klacht, ongeacht wat de argumenten daartoe ook zullen zijn, de termijnen ontoelaatbaar fors zijn overschreden. Dit aspect van de klacht, zoals deze bij de Nationale Ombudsman is voorgelegd, kan dan ook naar mijn mening als gegrond worden aangemerkt.
De politie Twente streeft er namelijk naar om op een adequate wijze klachten binnen de daarvoor geldende termijnen af te handelen en het is dan ook zeer te betreuren dat een termijnoverschrijding reden is om een klacht bij de Nationale Ombudsman in te dienen. Dit had voorkomen kunnen worden. Intern zal nogmaals aan dit aspect de nodige aandacht worden geschonken.
(...)
Op 2 juni 1999 heeft de voor het klachtonderzoek verantwoordelijke districtschef de heer B. van de korpschef de heer M. de opdracht gekregen hem uiterlijk in week 23 een inhoudelijke onderzoeksrapportage met betrekking tot de klacht te doen toekomen.
Direct na het ontvangen van deze onderzoeksrapportage zal door de korpschef een advies worden uitgebracht aan de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie. Vanwege de hoofdofficier van justitie is reeds toegezegd dat zijn oordeel over de klacht ook met de nodige voorrang zal worden gegeven. Het streven is om de klacht voor 30 juni 1999 af te handelen. De klager en de Nationale Ombudsman worden dan van de afdoening en het oordeel van de korpsbeheerder op de hoogte gebracht.
De bij de klacht van 25 maart 1997 betrokken ambtenaren zijn:
1. De medewerkster Vreemdelingenregistratie C. thans nog werkzaam bij het Bureau Vreemdelingenzaken van de Afdeling Bijzondere Taken in het district Noordwest Twente. Zij wordt met name in de klacht genoemd. Een destijds door haar afgelegde verklaring is bijgevoegd.
2. De brigadier van politie W., destijds werkzaam bij het Bureau Vreemdelingenzaken in het district Noordwest Twente en thans werkzaam op de afdeling Enschede Noord in het district Zuid Twente. Hij wordt ook met name in de klacht genoemd en is tevens aanwezig geweest bij een bemiddelingspoging."
1.2.2. Bij de rapportage van de heer H. bevonden zich twee bijlagen. De eerste bijlage betreft een door de heer Hi. op 17 april 1997 opgemaakte rapportage, waarin onder meer het volgende is vermeld:
"Op maandag, 3 februari 1997, heb ik, in gezelschap van de Brigadier van Politie, W., Senior Medewerker Vreemdelingentoezicht bij het Bureau Vreemdelingenzaken van de Afdeling Bijzondere Taken van het District Noord-West Twente, nadat hij daartoe was uitgenodigd, een gesprek gehad met klager S. De aanleiding tot het uitnodigen van klager was een telefonisch gesprek van W. met klager S. Hierin deelde klager onder andere mede, dat hij in het bezit was van een vuurwapen. Deze uitspraak kwam zo dreigend over dat W. mij daar thuis telefonisch over benaderde, waarna ik hem de opdracht heb gegeven klager uit te nodigen voor een gesprek.
Dit gesprek vond in de spreekkamer 1.22 plaats. Deze kamer is gesitueerd tegenover mijn kamer, die op dat moment bij iemand anders in gebruik was. De drie aldaar aanwezige spreekkamers worden zowel door personeel van Bureau Bijzondere Wetten gebruikt als wel door personeel van de Afdeling Justitiële Zaken, die daarin mensen, niet zijnde verdachten, ontvangen. De spreekkamer was eertijds voorbestemd als verhoorkamer en dientengevolge voorzien van een confrontatie-spiegel. Door omstandigheden is de bestemming niet gevolgd, doch de spiegel is niet verwijderd. De aangrenzende spreekkamer, van waaruit men via de spiegel zicht heeft op spreekkamer 1.22, is permanent afgesloten en wordt, indien noodzakelijk, gebruikt als foto-kijkstation. Gedurende het gesprek was deze kamer niet in gebruik en derhalve afgesloten.
Ik heb klager, voordat het gesprek plaatsvond, opmerkzaam gemaakt op de aanwezigheid van de spiegel en hem tevens uitgelegd, dat de spiegel niet meer werd gebruikt. Tevens heb ik hem gevraagd of hij bezwaar had tegen het houden van het gesprek in die ruimte. Hij gaf mij te kennen geen bezwaar te hebben. Hierna heb ik hem uitgenodigd om met zijn rug naar de spiegel te gaan zitten, zodat hij niet een permanent zicht op de spiegel had. Hieraan heeft hij voldaan.
Daarna heb ik hem uitgelegd, dat W. aanwezig was in verband met het feit, dat mij de juridische kennis ten aanzien van Vreemdelingenrecht ten enenmale ontbrak. Klager gaf aan dat hij daarvoor begrip had. Hierna nam het gesprek een aanvang.
Klager S. heeft in dit gesprek aangegeven dat hij het niet eens was met de gang van zaken ten opzichte van zijn ouders, hemzelf en enige familie-leden door personeel van Bureau Vreemdelingenzaken in het algemeen en door W., Wo. en C. in het bijzonder. Hij voelde dat hij en zijn familie onheus en onjuist behandeld waren, vooral gericht op het wel legaal aanwezig zijn van zijn ouders. Tevens zou hij foutief voorgelicht zijn door C. Zijn specifieke opmerkingen waren ook gelegen in valse beschuldigingen (bedreigingen in de richting van C.) en schending van zijn privacy. Dit laatste is terug te leiden naar het gesprek dat W. daaromtrent, na overleg met de teamchef Bureau Vreemdelingenzaken, heeft gehad met de heer A. van de Turkse Vereniging te Almelo. Ook kreeg hij het gevoel, dat hij te vaak onnodig gecontroleerd werd door de politie.
Na hoor, wederhoor en uitleg van het hoe en waarom, kreeg ik het idee, dat klager S. niet tevreden was over de uitleg van mijn en W.'s kant. Ik heb hem daarom, nadat hij zelf al te kennen had gegeven dat hij in die richting dacht, geadviseerd een klacht in te dienen. Nadat hij te kennen had gegeven, dat hij zijn advocaat wilde raadplegen met betrekking tot het indienen van een klacht, heb ik hem de vereiste formulieren uitgereikt en hem de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht uitgelegd. Hierna verliet klager S. het districtsbureau.
De sfeer van het onderhoud was m.i. zeer klantvriendelijk en had zeer zeker niet het karakter van verhoor. De wijze van afscheid nemen gaf mij het idee dat klager de juiste informatie had verkregen en na consultatie van zijn advocaat wellicht een klacht zou indienen. De sfeer was, en zo heeft klager S. het ook tegen mij verwoord, prettig en informatief. Zeker niet bedreigend richting klager.
Wellicht ten overvloede zij vermeld, dat klager een Verlof tot het voorhanden van een vuurwapen heeft. Het betreft het Verlofnr.: (...) en geeft vergunning tot het voorhanden hebben van een pistool (CZ), 9 mm. Hij ontkende in het gesprek dat hij dergelijke dreigende woorden had geuit."
1.2.3. De tweede bijlage betrof een proces-verbaal van verhoor van betrokken ambtenaar C., opgemaakt en ondertekend door de heer Hi. op 21 april 1997. In dit proces-verbaal is als verklaring van ambtenaar C. onder meer het volgende opgenomen:
"Ik ben als medewerkster Vreemdelingenregistratie werkzaam aan het Bureau Vreemdelingenzaken van de Afdeling Bijzondere Taken, District Noord-West Twente.
Thans ben ik wegens ziekte aan huis gebonden.
Omstreeks half december 1996, het kan 17 december zijn geweest, had ik balie-dienst en verschenen voor mij klager S., zijn ouders (...) en zijn nicht (...). Het woord werd door S. gevoerd terwijl zijn nicht eveneens de Nederlandse taal machtig is.
De reden van hun komst was de aanvraag voor nieuwe verblijfsdocumenten voor de ouders van S. De vereiste informatie werd uitgewisseld zodat de aanvraag verzonden kon worden.
Hierna verzocht (...) (de nicht; N.o.) een procedure op te starten om haar echtgenoot Y., die nog in Turkije woonachtig was, naar Nederland te krijgen. Zij kon echter geen arbeidsverleden aantonen en was op dat moment ook niet ergens werkzaam. Hierop verzocht S. zijn familie de spreekkamer te verlaten. Nadat dit was geschied, deelde hij mij hooghartig mede, dat hij wel voor werk zou zorgdragen en dat het de bedoeling was, dat (...) (de nicht; N.o.) voor hem zou gaan werken. Hierop heb ik hem verzocht of hij een contract kon overleggen en of hij een bewijs van zijn kredietwaardigheid kon overleggen. Dit laatste had ik niet mogen vragen. Nadat ik door hem daarop was gewezen, heb ik hem gezegd dat die opmerking juist was en ik dat dus niet had moeten vragen. Hierna werd S. boos en schold mij uit en verzocht om een andere medewerker. Mijn collega Wo. heeft daarna het gesprek overgenomen en hem de procedure uitgelegd. Ook de collega's U. en V. hebben zich er mee bemoeid, doch ik kan mij niet meer herinneren wat hun aandeel in deze was.
Enige tijd later verschenen de ouders van S. wederom aan het Districtsbureau om de verblijfsdocumenten op te halen. Ik had op dat moment dienst. Aan de hand van de aan mij overhandigde paspoorten van betrokken personen zag ik dat het echtpaar langer dan negen (9) maanden in Turkije had verbleven. Een reden voor mij om mijn collega W. te raadplegen en na overleg werd een en ander door mij in de Turkse taal uitgelegd aan eerdergenoemde ouders. Ook werden kopieën van de paspoorten gemaakt en de documenten werden ingenomen. Hierna heb ik een schriftelijk voorstel aan de I.N.D. te Zwolle verzonden om de vergunning tot vestiging in te trekken.
Op een avond, tijdens de Ramadan, bezocht mijn man de moskee in Almelo. Aldaar werd hij door een mannelijk lid van de familie S., vermoedelijk de vader van (...) (de nicht; N.o.), benaderd en deze deelde hem mede, dat zijn vrouw niet zo streng moest zijn. Tevens deelde hij mede dat S. in het bezit was van een vuurwapen, waarvoor hij een vergunning had. Mijn man heeft betrokkene medegedeeld, dat hij niet wist waarover het ging en dus ook geen informatie kon verstrekken. De informatie over het vuurwapen heeft mijn man niet direct als bedreigend ervaren, doch gaf bij mij wel de nodige onrust.
Ik heb de werkzaamheden, betrekking hebbende op de familie S., overeenkomstig de geldende regels uitgevoerd. Een verwijt, ten aanzien van de vraag naar de solvabiliteit van S., kan men mij maken, doch dat heb ik ook direct tegen hem gezegd. Ik heb het vermoeden, dat S. het niet kon accepteren, dat een "Turkse" vrouw hem tegenwerkte en dat hij daarna te woord werd gestaan door een andere vrouw. Ik ontken, dat ik onjuiste en valse informatie heb verstrekt aan S. Ook ontken ik dat ik S. onheus heb bejegend. De gehele zaak heeft wel onrust veroorzaakt binnen mijn gezin. Naast de lichamelijke klachten die ik thans heb, heeft dit voorval mij geestelijk negatief beïnvloed."
2.1. Bij brief van 18 juni 1999 zond de klachtencoördinator van de regiopolitie Twente, de heer H., de Nationale ombudsman een klachtenrapportage met onderliggende stukken, die de basis was voor het advies ter afdoening uitgebracht aan de hoofdofficier van justitie en de korpsbeheerder. Voorts deelde de heer H. mee dat het advies op 17 juni 1999 was verzonden aan de hoofdofficier van justitie; diens standpunt zou vervolgens onder de aandacht van de korpsbeheerder worden gebracht waarna de laatste zijn definitieve oordeel over de klacht zou geven.
2.2.1. De klachtrapportage, opgemaakt op 11 juni 1999 door de heer O. van de regiopolitie Twente, luidt als volgt:
"Op maandag 3 februari 1997 vond in het districtsbureau van het district Noordwest Twente te Almelo een gesprek plaats tussen de hoofdinspecteur van politie Hi. destijds chef van de afdeling bijzondere taken in het district Noordwest Twente en de brigadier van politie W., destijds senior medewerker vreemdelingentoezicht van de afdeling vreemdelingenzaken in het district Noordwest Twente met de heer S., destijds wonende te Almelo, (...).
Reden van dit gesprek vormde de uitlating van de heer S. in de richting van de heer W. dat hij in bezit was van een vuurwapen. Deze uitspraak deed de heer S. tijdens een telefonisch onderhoud dat hij op 31 januari 1997 met W. had omdat de heer S. en zijn familie zich onheus bejegend en ondeskundig behandeld voelden door personeelsleden van de vreemdelingendienst van het district Noordwest Twente.
Naar aanleiding van deze uitspraak nam de heer W. die avond telefonisch contact op met zijn chef, de heer Hi. In verband met vorenstaande werd de heer S. uitgenodigd om op maandag 3 februari 1997 te verschijnen op het districtsbureau teneinde met Hi. en W. een gesprek te hebben.
Tijdens dit gesprek, waarvan door de heer Hi. een rapport d.d. 17 april 1997 werd opgemaakt, bleek dat de heer S. zich in zijn privacy aangetast voelde nadat de heer W. een gesprek had gevoerd met de heer A. van de Turkse vereniging in Almelo. Ook was de heer S. van oordeel dat hij onjuist was voorgelicht door personeel van de vreemdelingendienst en dat met name zijn ouders onheus bejegend waren.
S. ontkende overigens tijdens dit gesprek dat hij zich over het bezit van een vuurwapen in de richting van de heer W. had uitgelaten.
Het gesprek op 3 februari 1997 verliep niet tot tevredenheid van de heer S., reden voor hem om, mede op aanraden van de heer Hi., een klacht in te dienen.
De klacht van de heer S., gedateerd 20 maart 1997, heeft betrekking op een viertal feiten, zoals uit zijn brief blijkt, te weten:
• het verstrekken van onjuiste informatie en een onheuse bejegening. Dit gedeelte van de klacht richt zich op mevrouw C., werkzaam bij de vreemdelingendienst te Almelo, die met betrekking tot het in dienst nemen van een familielid onjuiste informatie heeft verstrekt. Door opmerkingen van mevrouw C. en mogelijk een andere medewerkster van de vreemdelingendienst, voelde de heer S. zich gediscrimineerd.
• het valselijk beschuldigen door de heer S. van mevrouw C. en haar familie.
• misbruik van bevoegdheden en macht en het aanwenden van valse voorwendselen. Dit gedeelte van de klacht richt zich op de heer W. die de heer S. voor een gesprek over een verblijfsvergunning verzocht naar het bureau te komen en werd gehoord vanwege de bedreiging in de richting van mevrouw C.
• het schenden van de privacy door de heer W. door het voeren van een gesprek met de heer A. van de Turkse vereniging te Almelo.
Op maandag 21 april 1997 werd mevrouw C., medewerkster vreemdelingenregistratie bureau vreemdelingenzaken in het district Noordwest Twente door de hoofdinspecteur Hi. gehoord.
(...)
Van het verhoor van mevrouw C. door de heer Hi. is proces-verbaal opgemaakt d.d. 21 april 1997.
Bij rapport d.d. 22 april 1997 wordt door de heer W. uitgebreid gerapporteerd over de gang van zaken vanaf oktober 1996. Uit dit rapport blijkt dat het gesprek tussen de familie S. en mevrouw C. op 17 december 1996 betrekking had op de aanvraag van nieuwe vestigingsvergunningen voor de ouders van de heer S. en het opstarten van een MVV-procedure voor de heer Y., de echtgenoot van (...) (de nicht; N.o.). Over dit laatste onderwerp ontstond een woordenwisseling tussen de heer S. en mevrouw C.
Eind december 1996 werden de heer S. en zijn nicht (...) in verband met de MVV-procedure te woord gestaan door de heer U. van de vreemdelingendienst. Tijdens een gesprek tussen de heer U. en (...) (de nicht; N.o.) werd naar aanleiding van het overhandigen van een salarisstrook door (...) (de nicht N.o.) en door U. meegedeeld dat er in de zaak in Emmen waar zij zou werken, controles zouden worden uitgeoefend door collega's van de vreemdelingendienst in Emmen, hetgeen bij de heer S. de nodige irritatie veroorzaakte.
Ook in januari 1997 bleek naar aanleiding van een telefoongesprek tussen een personeelslid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle dat er mogelijk gefraudeerd was bij de beroepsprocedure van het naturalisatieverzoek van de echtgenote van de heer S. Een vrouw, vermoedelijk (...) (de nicht; N.o.), die de Nederlandse taal goed beheerst, gaf zich daar uit voor de echtgenote van de heer S.
De reden hiervan lag vermoedelijk in het feit dat de echtgenote van de heer S. de Nederlandse taal onvoldoende machtig was.
In de loop van januari 1997 stelde mevrouw C. vast dat de ouders van de heer S. in 1996 langer dan 6 maanden in Turkije hadden verbleven. Ook in de jaren ervoor was dat vermoedelijk het geval geweest. Omdat dit een reden is om de vergunning tot vestiging in te trekken, werden kopieën van de paspoorten gemaakt en de verblijfsdocumenten ingenomen. Aan de IND werd het voorstel gedaan de vergunning tot vestiging in te trekken.
Kennelijk ontstonden naar aanleiding van mevrouw C. problemen tussen de familie S. en de echtgenoot van mevrouw C., die er in resulteerden dat de heer C. in de moskee door leden van de familie S. werd aangesproken over de werkzaamheden van zijn echtgenote.
De heer S. werd door de heer W. uitgenodigd om op 31 januari 1997 om 10.00 uur op het districtsbureau te Almelo te praten over de gerezen problemen op het gebied van de vreemdelingenwetgeving en over de problemen tussen de families S. en C.
S. gaf aan dat hij niet meer met mevrouw C. wenste te spreken.
Bij het gesprek op 31 januari 1997 met de heer S. was naast de heer W. ook de inspecteur van politie Mi., teamchef bij de vreemdelingendienst in het district Noordwest Twente, aanwezig. S. vond de behandeling door medewerkers van de vreemdelingendienst onvoldoende en ondeskundig. Hij werd kwaad toen het gesprek over de intrekking van de vestigingsvergunningen van zijn ouders ging en wenste het gesprek te beëindigen toen het conflict met de familie C. ter sprake werd gebracht.
Op 31 januari 1997, nadat het gesprek tussen de heer S. met de heren Mi. en W. beëindigd was, liet de heer S. de heer W. telefonisch weten dat hij het gesprek als beschuldigend had ervaren en het als een dreigement zag. Tijdens dit gesprek deelde hij de heer W. mee dat hij over een pistool beschikte, hetgeen de heer W. als een bedreiging in de richting van mevrouw C. zag en voor hem reden vormde telefonisch contact op te nemen met zijn chef, de heer Hi.
Teneinde een bemiddelingspoging te arrangeren tussen de families S. en C. werd door de heren W. en N., laatstgenoemde was destijds eveneens werkzaam bij de vreemdelingendienst, een gesprek gevoerd met de heer A. van de Turkse Vereniging in Almelo. Hierover was door de heer W. overleg gepleegd met de beleidsmedewerker vreemdelingenzaken van de politie Twente, de inspecteur J.
Vanuit de periode dat hij bij de vreemdelingendienst in het district Noordwest Twente werkzaam was kende hij de heer A. en had eerder goede ervaringen opgedaan bij bemiddelingen door de heer A.
Bovenstaande leidde tot het gesprek op 3 februari 1997 tussen de heer S. en de heren Hi. en W. en de daarop volgende schriftelijk klacht door de heer S. d.d. 20 maart 1997.
Op 16 mei 1997 stelde de adjunct-districtschef in het district Noordwest Twente, hoofdinspecteur K. mij de klacht van de heer S., gedateerd 20 maart 1997, ter hand.
(...)
K. verzocht mij te onderzoeken of de heer S. zijn klacht gestand wenste te doen en, indien dat het geval was, hem uitgebreid te horen. Het verhoor diende zich toe te spitsen op de behandeling van de heer S. door medewerkers van de vreemdelingendienst in het district Noordwest Twente alsmede op het gedrag van heer S. ten opzichte van medewerkers van de vreemdelingendienst dan wel eventueel door hem gepleegde strafbare feiten.
Tussen mei 1997 en 29 oktober 1998 heb ik in totaal drie gesprekken gevoerd met de heer S. Het kostte wederzijds de nodige moeite om deze afspraken te plannen. Regelmatig kwam het voor dat een gemaakte afspraak of door de heer S. of door mij vanwege onvoorzienbare omstandigheden moest worden afgezegd. Het maken van een nieuwe afspraak leverde om uiteenlopende redenen opnieuw problemen op.
Tijdens het eerste gesprek dat ik in het najaar van 1997 met de heer S. voerde deelde hij mede dat zowel hij, maar met name ook zijn ouders, zich onheus bejegend voelden. Hij herhaalde de argumenten die hij in zijn schriftelijke klacht van 20 maart 1997 had verwoord. Wel deelde de heer S. mede dat door de tijd die inmiddels was verstreken zijn ongenoegen afgenomen was. Hij wenste echter met zijn vader overleg te plegen over de verder te nemen stappen. Opnieuw vergde het geruime tijd alvorens het mogelijk was een gesprek te hebben met de heer S., waarbij tevens zijn vader aanwezig was. Tijdens het gesprek dat ik met de heer S. en zijn vader had, bleek mij dat de heer S. senior vooral ontstemd was over de gang van zaken rondom het innemen van zijn verblijfsvergunning en van zijn echtgenote alsmede het aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst gedane voorstel tot intrekking van deze documenten.
In het derde gesprek dat ik in het voorjaar van 1998 met de heer S. voerde gaf hij te kennen zijn klacht gestand te doen.
Ik deelde de heer S. mede dat het onderzoek niet eerder kon worden verricht dan nadat er een uitvoerige verklaring van hem opgenomen was. De heer S. verbaasde zich daarover en was de mening toegedaan dat zijn schriftelijke klacht en de mondelinge toelichting daarop voldoende aanknopingspunten bevatten om een nader onderzoek in te kunnen stellen en maatregelen tegen enkele collega's te kunnen nemen. Ik deelde hem mee deze opvatting niet te delen en maakte hem duidelijk dat een uitgebreid verhoor een eerste vereiste was. Ik confronteerde de heer S. tijdens de gesprekken bewust niet met de voor hem mogelijk belastende feiten die uit de stukken naar voren kwamen, zoals de uitspraken over zijn vuurwapen en het mogelijk frauduleus handelen inzake de naturalisatieprocedure van zijn echtgenote.
Op donderdag 29 oktober 1998 omstreeks 10.30 uur verscheen de heer S. op het bureau te Almelo teneinde door mij te worden verhoord. Al snel werd mij duidelijk dat de heer S. niet gediend was van de wijze waarop dat verhoor plaatsvond. Regelmatig stelde hij vragen over het nut en de noodzaak van door mij gestelde vragen. Omstreeks 12.00 uur liet de heer S. weten dat hij niet langer tijd had en het gesprek wilde beëindigen. Het afgenomen verhoor werd door mij op schrift gesteld doch niet afgesloten vanwege het plotselinge einde.
Uit een brief d.d. 17 november 1998 van de heer E. van buro Ar. juridische dienstverlening te Emmen bleek mij dat de heer S. kennelijk zijn hulp in had geroepen. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat de heer E. reeds op 23 juli 1998 een brief had verzonden in verband met de afhandeling van de klacht en met de mededeling dat hij als belangenbehartiger van de heer S. optrad. Deze brief heeft mij echter nimmer bereikt. Uit de brief van 17 november 1998 blijkt dat de heer S. het gesprek van 29 oktober 1998 als een verhoor had ervaren en dat daarin vragen waren gesteld die met de aard en strekking van de klacht niets van doen hadden.
Middels de brief van de heer E. d.d. 30 november 1998 stelt de heer S. dat hij er niets voor voelde zijn verleden andermaal te komen bespreken, tenzij daar een goede reden voor gegeven kon worden. De heer E. stelt in zijn brief dat eventuele vragen aangaande de klacht schriftelijk via hem gesteld konden worden.
Kort hierop nam ik telefonisch contact op met de heer E. Ik deelde hem de achterliggende redenen van mijn vraagstelling in de richting van de heer S. mee. Ik maakte de heer E. duidelijk dat klacht vrij gecompliceerd is omdat de heer S verschillende redenen heeft aangevoerd die aan zijn klacht ten grondslag lagen. Ik deelde hem mede dat er zowel van de zijde van de heer S. als van de zijde van de politie zo veel kanten aan de zaak zitten dat het redelijkerwijs niet mogelijk is de vragen schriftelijk te stellen daar het ene antwoord de andere vraag genereert. Samengevat vertelde ik de heer E. dat ik het geen optie vond de vragen schriftelijk te stellen. Na deze toelichting toonde de heer E. begrip voor mijn standpunt. Hij zou nader overleg plegen met de heer S. en daarop in mijn richting terugkomen. Tot op heden heb ik noch van de heer E. noch van de heer S. hierop enige reactie mogen vernemen, hetgeen mede de reden is dat de klacht tot op heden niet is afgewerkt.
Daar een gedegen verhoor van de heer S. niet plaats heeft gevonden is door mij tot op heden geen onderzoek verricht naar de in de schriftelijke klacht genoemde punten. Ook vond geen onderzoek plaats naar de gedragingen van de heer S. en de mogelijk door hem gepleegde strafbare feiten, zoals weergegeven in het door de heer W. opgemaakte rapport en het proces-verbaal van verhoor van mevrouw C. Een afgewogen oordeel of onderdelen van de klacht gegrond zijn, kan derhalve niet gegeven worden."
2.2.2. Bij de klachtrapportage was een aantal stukken gevoegd. Onder deze stukken bevonden zich tevens de rapportage van de heer Hi. van 17 april 1997 (zie hiervoor onder 1.2.2.) en het proces-verbaal van verhoor van mevrouw C. van 21 april 1997 (zie hiervoor onder 1.2.3.). Verder was ook een rapportage bijgevoegd, die de heer W. op 22 april 1997 had opgemaakt, en die als volgt luidt:
"In oktober 1996 werd door S., hieronder nader te noemen, telefonisch contact opgenomen met collega Vo.
S. had specifiek naar collega Vo. gevraagd en informeerde bij hem aan welke voorwaarden een nicht van hem (...) diende te voldoen indien zij haar echtgenoot vanuit Turkije naar Nederland over wilde laten komen.
S. vertelde hierbij dat het de bedoeling was dat de echtgenoot van (...) (de nicht; N.o.) bij hem in de zaak zou komen werken in Emmen. Door collega Vo. werd S. ingelicht en voor het overige verwezen naar het bureau vreemdelingenzaken te Almelo.
Op 17-12-1996 verscheen S. (...) samen met zijn ouders (...) aan het bureau van politie te Almelo en vervoegden zich bij het bureau vreemdelingenzaken. Hierbij was ook aanwezig een nicht van S., genaamd (...) e.v. Y.
C., op dat moment dienstdoende medewerkster toelating vreemdelingen en belast met baliewerkzaamheden, stond de familie te woord. Men wilde nieuwe verblijfsdocumenten (vestigingsvergunningen) aanvragen voor de ouders van S. Op dat moment leek aan alle voorwaarden voldaan te zijn, zodat staalkaarten, benodigd voor de aanvraag van electronische verblijfskaarten, werden ingevuld en verzonden naar de SDU.
Voorts verzocht (...) (de nicht; N.o.) een MVV-procedure op te starten voor haar nog in Turkije woonachtige echtgenoot Y.
Zij kon geen arbeidsverleden aantonen en op dat moment bleek zij ook niet te werken. C. vertelde hen wat de regels zijn en welke documenten en contracten overgelegd dienden te worden.
S. zei hierna dat zijn familie de spreekkamer diende te verlaten. Nadat de deur weer gesloten was, zei hij tegen C. dat hij wel zou bepalen wat de voorwaarden waren. Het was de bedoeling dat (...) (de nicht; N.o.) bij hem zou gaan werken totdat haar echtgenoot in Nederland was aangekomen.
Deze zou dan de werkzaamheden van zijn vrouw overnemen. C. bleef op het standpunt staan dat aan alle voorwaarden moest worden voldaan en zei dat niet S. doch de Nederlandse wetgever de voorwaarden in deze had bepaald. Hierbij dient aangetekend te worden dat C. ook vroeg naar de financiële administratie van S., hetgeen niet gebruikelijk is, omdat de in Nederland wonende partner of echtgenoot conform de regels in de Vreemdelingenwetgeving aan dient te tonen dat hij of zij solvabel is, in deze dus (de nicht; N.o.). S. was toen erg kwaad en schold naar C. in de Turkse taal. Hij eiste een gesprek met een Nederlandse medewerker van de VD.
Wo., U. en V. hebben hierna met hem gesproken en hierbij is hen verteld wat de procedure in deze is en waaraan hij dan wel (...) (de nicht; N.o.) aan dienden te voldoen. Welke mededelingen hem toen zijn gedaan, is mij, rapporteur, niet bekend. Daarna verliet hij het bureau.
Eind december 1996 verschenen S. en zijn nicht (...) wederom aan het bureau van politie te Almelo en vervoegden zich bij het bureau vreemdelingenzaken. Door de dienstdoende medewerkster vreemdelingentoelating V. werden beiden te woord gestaan. Men wilde een MVV-procedure opstarten voor de echtgenoot van (...) (de nicht: N.o.). Omdat collega U. hierover reeds met de familie S. had gesproken en omdat S. had medegedeeld dat 'de zaken, die hij wilde regelen, met die vrouwen van de vreemdelingendienst helemaal niet goed ging', nam collega U. de behandeling in deze over. Men kon op dat moment echter niet aantonen dat (...) (de nicht; N.o.) duurzaam over voldoende middelen van bestaan in de zin van de vreemdelingenwetgeving beschikte. Men deelde mede een en ander te zullen regelen en daarna terug te komen. Begin januari 1997 verscheen (...) (de nicht; N.o.) weer aan het bureau van politie te Almelo en overhandigde collega U. een nieuwe salarisstrook over de maand januari 1997. Collega U. deelde mede dat gecontroleerd zou worden of (...) (de nicht; N.o.) inderdaad werkzaam was in het bedrijf van S. Bovendien zou gecontroleerd worden of de wettelijk vastgestelde sociale premies bij de verschillende overheidsinstellingen voor haar werden afgedragen. Collega U. heeft vervolgens aan collegae van de vreemdelingendienst Emmen verzocht een bedrijfscontrole uit te voeren in het bedrijf van S., met als doel vast te stellen of (...) (de nicht; N.o.) in het bedrijf werkzaam was. Door collegae van de vreemdelingendienst Emmen werd tot twee keer toe een controle uitgevoerd in gemeld bedrijf, maar (...) (de nicht; N.o.) werd hierbij niet aangetroffen.
S. verklaarde hierover tegenover de collegae van de vreemdelingendienst Emmen, dat zij slechts in de vroege uurtjes aldaar werkzaam was.
Ook in de maand januari 1997 werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle telefonisch contact opgenomen met het bureau Vreemdelingenzaken te Almelo. Dit telefoontje werd behandeld door collega Wo.
De IND nam contact op in verband met de naturalisatieprocedure van de echtgenote van eerdergenoemde S. Volgens de IND klopte er iets niet in die procedure, omdat zij bij het door een ambtenaar van de gemeente Almelo gehouden interview met haar ter vaststelling van haar kennis van de Nederlandse taal, geen Nederlands kon spreken, verstaan of schrijven. In een beroepsprocedure die door de IND werd behandeld in Zwolle, bleek plotseling dat de vrouw, die ter plaatse verschenen was en zich uitgaf voor mevrouw S., vloeiend Nederlands sprak en verstond. De IND vermoedde derhalve fraude en verzocht in deze foto's van mevrouw S., alsmede die van eerdergenoemde (...) (nicht; N.o.), te verzenden naar de IND, om vast te stellen welke vrouw bij het door de IND gehouden onderzoek was verschenen. Nadat de foto's, die bij de Vreemdelingendienst voorhanden waren, door de IND waren onderzocht, bleek het vermoeden van de IND juist te zijn: (...) (de nicht; N.o.), die de Nederlandse taal wel goed machtig is, had zich uitgegeven voor de echtgenote van S.
In verband hiermee werd door de IND Zwolle aangifte gedaan terzake oplichting bij de Regiopolitie IJsselland te Zwolle. Het onderzoek in deze is momenteel nog gaande.
In januari 1997 verscheen S. weer met zijn ouders aan het bureau Almelo om de aangevraagde verblijfsdocumenten af te halen. Ook nu weer werd de familie door C. als dienstdoende medewerkster vreemdelingentoelating te woord gestaan. Op haar verzoek werden de paspoorten van de ouders getoond. Uit aangebrachte in- en uitreisstempels bleek haar toen dat het echtpaar in 1996 langer dan 9 maanden in Turkije had verbleven. Ook in de jaren daarvoor, zo bleek uit de paspoorten, verbleef het echtpaar regelmatig langer dan 6 maanden in Turkije. Hieruit kan worden afgeleid dat het echtpaar hoofdvestiging buiten Nederland heeft gekozen. Op zich is dit reden om de verleende vergunningen tot vestiging in te trekken, zulks conform de vreemdelingencirculaire.
Dit werd medegedeeld aan de familie S. In overleg met mij, rapporteur, in de functie van waarnemend teamchef van het bureau vreemdelingenzaken in het district Noord-West Twente, werden kopieën van de paspoorten vervaardigd en de verstrekte verblijfsdocumenten werden ingenomen. Op 26-01-1997 werd door C. een schriftelijk voorstel (D16) aan de IND verzonden inhoudende het advies de vergunningen tot vestiging in te trekken.
C. deelde mij, rapporteur, enkele dagen later mede dat haar echtgenoot (...) tijdens een bezoek aan de moskee in Almelo was aangesproken over het gedrag van C. tijdens haar diensten ten opzichte van de familie S. Men vond dat de familie onterecht en onjuist was behandeld en bejegend. De echtgenoot van C. had hierop geantwoord dat voorvallen, die tijdens het werk van C. plaatsvinden, niet thuis worden besproken. De echtgenoot van C. deelde dan ook mee dat men bij problemen naar het bureau van politie diende te gaan om daar hun beklag te doen. Door C. werd voorts medegedeeld dat op dat moment in verband met de hiervoor beschreven gebeurtenissen zeer veel mensen uit de Almelose Turkse gemeenschap achter haar rug om over haar spraken en roddelden en zij was hierdoor behoorlijk aangeslagen.
Hierna nodigde ik, rapporteur, S. telefonisch uit te verschijnen aan het bureau van politie te Almelo, teneinde met hem een gesprek te voeren over zowel de vreemdelingtechnische problemen welke hij en zijn familie hadden, als over de door C. aan mij medegedeelde door haar en haar echtgenoot ondervonden persoonlijke problemen met de familie S. Tijdens dit telefoongesprek werd in onderling overleg besloten dat dit gesprek plaats zou vinden op 31 januari 1997 te 10.00 uur, in bijzijn van de beleidsmedewerker vreemdelingenzaken van de Politieregio Twente, de inspecteur van politie J. Op mijn vraag of S. bezwaar tegen had dat collega C. bij dat gesprek aanwezig zou zijn, antwoordde hij dat hij haar niet meer hoefde te spreken.
Op vrijdag 31 januari 1997 te 10.00 uur verscheen S. aan het bureau van politie te Almelo teneinde het beoogde gesprek te voeren. J. voornoemd was wegens andere dringende werkzaamheden niet in staat om op tijd te Almelo te zijn, redenen waarom collega Mi. dit gesprek bijwoonde als toehoorder en notulist.
S., collega Mi. en ik, rapporteur, voerden dit gesprek in spreekkamer 1 van de vreemdelingendienst te Almelo. S. verklaarde kort samengevat, dat hij geen goed advies had gekregen met betrekking tot de aanvraag MVV ten behoeve van de echtgenoot van zijn nicht (...). Tevens haalde hij gerezen problemen aan met betrekking tot de naturalisatieprocedure van zijn echtgenote. Verder haalde hij ook nog de problemen aan die zijn ouders op dat moment hadden met de vreemdelingendienst met betrekking tot het gedane voorstel tot intrekking van de vestigingsvergunningen.
S was hierbij onredelijk en werd zichtbaar kwaad en weigerde genoegen te nemen met een door mij, rapporteur, gegeven verklaring voor genoemde feiten. Ik, rapporteur, vroeg S. of hij over gemelde feiten had gesproken met andere mensen in de moskee te Almelo. S. zei toen dat dit een conflict was tussen de vreemdelingendienst en zijn ouders en dat hij wel contact op zou nemen met een advocaat. Hij wilde op dat moment het gesprek beëindigen.
Ik, rapporteur, heb S. ertoe bewogen het gesprek toch voort te zetten. Ik heb S. gezegd dat de echtgenoot van medewerkster C. door S. dan wel een broer was aangesproken in of bij de moskee om te klagen over het gedrag van C.
S. zei hierop dat hij haar niet meer wilde spreken en dat zij zelf met de problemen begonnen is en zij zou bazig hebben gedaan. Ik heb S. voorts verzocht niet meer over de zaken te spreken met anderen buiten de vreemdelingendienst om, zodat de door C. ondervonden roddels niet meer zouden plaatsvinden. S. zei hierop dat hij de familie van C. niet op zou zoeken omdat dat de eer zou aantasten. S. sprak de verwachting uit dat C. in de toekomst nog meer problemen zou veroorzaken. Ook vroeg S. zich af waar de verhalen vandaan kwamen, omdat hij de echtgenoot van C. niet zou kennen.
Ik, rapporteur, maakte met S. de afspraak dat indien er zich problemen zouden aandienen dan wel wanneer S. vragen zou hebben, hij te allen tijde contact met mij kon opnemen. Hierna werd het gesprek beëindigd.
Op die dag, om 11.25 uur, nam S. telefonisch contact op met mij, rapporteur. Bij dit telefoongesprek was collega Mi. ook aanwezig en kon door middel van de in de telefoon aangebrachte luidspreker meeluisteren. S. deelde mede, dat hij het eerder die dag aan het bureau van politie te Almelo gevoerde gesprek zag als een beschuldiging dan wel dreigement. Tijdens dat gesprek deelde S. hoorbaar kwaad mede dat hij in het bezit was van een pistool en dat hij daarvoor ook een vergunning zou hebben en lid zou zijn van een schietvereniging, zodat deze toch niet zou worden ingetrokken. Ik, rapporteur, vatte deze mededeling op als een ernstige bedreiging, met name gericht tegen C. en haar familie. S. was niet voor rede vatbaar en beëindigde het telefoongesprek.
Omdat ik, rapporteur, zeer ongerust was met betrekking tot bovenvermelde mededeling door S. voornoemd, nam ik na gepleegd overleg met collega Mi., telefonisch contact op met de chef Afdeling Bijzondere Taken van het district Noord-West Twente, de hoofdinspecteur van politie Hi., die op dat moment thuis was. Na hem de zaak te hebben voorgelegd adviseerde hij mij C. hiervan ook op de hoogte te stellen, hetgeen ik dan ook direct deed. Nadat ik, rapporteur, haar een en ander omzichtig had medegedeeld, bleek, dat zij hierdoor behoorlijk aangeslagen was. Ook informeerde ik, rapporteur, de medewerkers van het bureau vreemdelingenzaken over voorgaande.
Op uitdrukkelijk voorstel van de beleidsmedewerker vreemdelingenzaken Politie Regio Twente, collega J., werd een afspraak gemaakt met de voorzitter van de Turkse Vereniging, de heer A. Diezelfde dag werd door mij, rapporteur, samen met collega N. een bezoek gebracht aan voornoemde A. Omdat A. de Almelose Turkse gemeenschap zeer goed kent en bijzonder goed aangeschreven staat in die kringen, werd hem verteld dat de familie S. en in het bijzonder S. problemen had met de familie C. en in het bijzonder met C. en haar echtgenoot. De reden hiervoor werd summier aan A. medegedeeld. Op ons verzoek verklaarde de heer A. zich bereid tussen beide families te willen bemiddelen. Uitdrukkelijk zij vermeld, dat geen andere personen bij dit gesprek aanwezig waren dan de heer A., collega N. en ik, rapporteur.
Op maandag 3 februari 1997 verklaarde C. dat zij, gelet op de problemen met de familie S. en het vervolg daarop, een zeer slecht weekeinde had gehad en erg slecht had geslapen. Zij verklaarde dat S. haar leven zuur maakte. Haar echtgenoot (...) was in dat weekeinde nog aangesproken door een mannelijk lid van de familie S., waarbij over de problemen zou zijn gesproken.
Op maandag 3 februari 1997, omstreeks 11.00 uur, werd na daartoe te zijn uitgenodigd, door de chef Afdeling Bijzondere Taken district Noord-West te Almelo, de hoofdinspecteur Hi. en mij, rapporteur, een gesprek gevoerd met S. voornoemd. Dat gesprek vond plaats in verhoorkamer 1.22. Deze kamer is voorzien van een confrontatiespiegel en door collega Hi. werd voor de aanvang van het gesprek medegedeeld aan S. dat die kamer was voorzien van een confrontatiespiegel en hem werd uitgelegd dat die spiegel niet als zodanig werd gebruikt. Ook werd aan S. gevraagd of hij bezwaar had tegen de gebruikte ruimte, waarop hij ontkennend antwoordde. Ook werd S. medegedeeld dat hij eventueel een andere positie binnen die kamer mocht kiezen, maar hij deelde mede dat hij dat niet wenste.
Collega Hi. legde voorts uit dat ik, rapporteur, bij dat gesprek aanwezig was in verband met mijn specifieke kennis met betrekking tot de vreemdelingenwetgeving. S. gaf aan dat hij daarvoor begrip had en accepteerde dit ook, waarna S. aangaf dat hij het niet eens was met de gang van zaken met betrekking tot zijn ouders, zijn nicht (...) en echtgenoot alsmede hemzelf. Hij vond dat hij en zijn familieleden onjuist waren behandeld. Tevens zou hij verkeerd zijn voorgelicht. Hij sprak ook over het feit dat hij vals beschuldigd was door collega C. en dat zijn privacy was geschonden doordat ik, rapporteur, over gemelde bedreigingen had gesproken met de heer A. van de Turkse Vereniging. Verder had hij het gevoel dat hij te vaak gecontroleerd werd door de politie. Nadat een en ander door collega Hi. en mij, rapporteur, was verduidelijkt, ontstond bij mij, rapporteur, de indruk, dat S. hierover niet tevreden was. Daarom is door Hi. aan S. geadviseerd een klacht in te dienen. Hij gaf te kennen, dat hij contact zou opnemen met zijn advocaat, waarna Hi. hem de formulieren uitreikte die benodigd zijn voor het doen van klacht. S. verliet daarna het bureau van politie te Almelo.
Door de heer A., voorzitter van de Turkse vereniging, werd mij later in een persoonlijk gesprek medegedeeld dat hij getracht had de ruzie en wrijving, welke tussen de familie S. enerzijds en de familie C. anderzijds had plaatsgevonden, te beslechten. A. deelde mede dat de gemoederen gesust waren, maar dat S. voornoemd erg eigenwijs bleek te zijn en geen goede raad van anderen wilde aannemen."
2.2.3. Voorts bevond zich bij de rapportage een rapport dat de heer O. op 29 oktober 1998 had opgemaakt. Hierin is het volgende opgenomen:
"Op donderdag 29 oktober 1998 omstreeks 10.30 uur, verscheen voor mij op het districtsbureau te Almelo een persoon, die verklaarde te zijn genaamd: S. (...)
Hij wenste een nadere verklaring af te leggen naar aanleiding van een schriftelijke klacht d.d. 20 maart 1997 en verklaarde als volgt.
'Ik heb op 20 maart 1997 een schriftelijke klacht ingediend naar aanleiding van het optreden van enkele medewerkers van de afdeling Vreemdelingenzaken te Almelo. Ik heb in de tussenliggende tijd enkele gesprekken gevoerd met onder meer de heren K., Hi. en W. Voorts heb ik met U meerdere gesprekken gevoerd. Ik ben na een afweging tot de conclusie gekomen dat ik om een nader onderzoek verzoek inzake de wijze waarop medewerkers van de Vreemdelingendienst mij behandeld hebben.
(...)
Ik heb altijd bij mijn ouders gewoond. In overleg met mijn broers en zussen heb ik de zorg voor mijn ouders op mij genomen. Nu is het zo dat mijn ouders bij mij thuis wonen. (...) Mijn ouders verblijven de helft van de tijd in Turkije. Zij wonen daar zelfstandig. Zij verblijven daar vanaf mei/juni tot september/oktober en soms november. Ook op dit ogenblik wonen zij in Turkije. Ik heb twee zaken in Emmen, te weten een restaurant en een cafetaria. Ik heb ongeveer vijf fulltime werknemers en dienst en drie parttimers.
Voor zover mij bekend mogen mijn ouders vrijblijvend een halfjaar in Turkije wonen en een halfjaar in Nederland. Daarvoor is geen toestemming vereist. Als mijn ouders naar Turkije vertrekken en vervolgens weer terugkomen in Almelo doen mijn ouders of ik daarvan geen mededeling bij de Vreemdelingendienst.
De problemen ontstonden op het moment dat ik in gezelschap van mijn ouders bij de Vreemdelingendienst was vanwege het omwisselen van documenten van mijn ouders. Ik werd op dat moment, het was toen 16 of 17 december 1996, te woord gestaan door mevrouw C., werkzaam bij de Vreemdelingendienst. Nadat de zaken met betrekking tot de documenten van mijn ouders, waarover verder geen problemen waren, waren afgehandeld stelde ik mevrouw C. een vraag over een nichtje dat ik in dienst wilde nemen.
Dat nichtje, (...) is een dochter van mijn op een na oudste broer. Zij woont in Almelo (...) Zij was gestopt met haar studie en kon geen werk vinden. Zij is gehuwd met Y.
Zij had mij reeds langere tijd gevraagd of ik haar niet in dienst wilde nemen. Ik wilde haar helpen en nam haar later ook daadwerkelijk in dienst. Zij sprak goed Nederlands en ik dacht haar goed in het restaurant te kunnen gebruiken, ook al omdat het moeilijk is om goed personeel aan te trekken.
Toen ik samen met mijn ouders bij de Vreemdelingendienst was, stelde ik een vraag over het in dienst nemen van (...) (de nicht; N.o.). De man van (...) (de nicht; N.o.): Y., woonde in Turkije. Ik vroeg aan mevrouw C. of het mogelijk was dat ik Y., in het geval hij naar Nederland zou komen, eventueel ook in dienst zou kunnen nemen."
3.1. De korpsbeheerder gaf bij brief van 28 juni 1999 zijn oordeel over de klacht. Hij deelde in zijn brief aan de Nationale ombudsman mee dat hij - de hoofdofficier gehoord hebbende - de klacht ongegrond achtte, en dat hij verzoeker op de hoogte had gebracht van zijn beslissing.
3.2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie het onderzoeksverslag van 26 juni 1999 op basis waarvan de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder aan verzoeker is opgesteld. Bij brief van 28 juni 1999 deelde de korpsbeheerder verzoeker in het kader van de klachtafdoening onder meer het volgende mee:
"Hierbij deel ik u mee dat ik uw klacht tegen het optreden van de politie Twente als ongegrond heb aangemerkt.
Ik heb mijn beslissing genomen op basis van het resultaat van onderzoek, dat als volgt kan worden samengevat.
U vervoegde zich aan het politiebureau bij de vreemdelingendienst om informatie in te winnen over de mogelijkheid een nichtje in dienst van uw bedrijf te nemen.
1. U zou daarbij onjuiste informatie hebben gekregen en onheus zijn bejegend.
2. De medewerkster van de vreemdelingendienst zou u nadien valselijk van bedreiging hebben beschuldigd.
3. U zou onder valse voorwendsels naar het bureau zijn gelokt waarbij sprake zou zijn van misbruik van macht en bevoegdheden.
4. Een politiefunctionaris zou binnen de Turkse vereniging over u hebben gesproken waardoor uw eer en goede naam en het recht op privacy zou zijn aangetast.
Deze klachtaspecten zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.
Ad.1
Uit uw klacht blijkt dat u in december 1996 bij de vreemdelingendienst in het district Noordwest Twente informatie wilde inwinnen aangaande het in dienst nemen van een familielid. In het contact met een medewerkster van de vreemdelingendienst, mevrouw C., zou zij u onjuiste informatie hebben verstrekt. U zou de balansgegevens van uw bedrijf over de afgelopen vijf jaren moeten overleggen. De medewerkster zou daarbij hebben opgemerkt dat zij daarmee wilde controleren of u bedoeld familielid inderdaad wel werk kon bieden. Dit werd door u als zeer grievend en discriminerend ervaren.
Omdat er volgens u een ruzieachtige sfeer was ontstaan had u verzocht om een gesprek met een andere medewerker van de vreemdelingendienst. Ook deze medewerkster zou tegen u hebben gezegd: "Pas op, je wordt gecontroleerd of jij haar echt aan het werk hebt". Ook door deze opmerking voelde u zich gediscrimineerd.
De betrokken medewerkster C. die net als u van Turkse afkomst is, heeft destijds ten overstaan van haar toenmalige chef al reeds een verklaring afgelegd met betrekking tot het contact en de daaruit ontstane problemen die zij had met u en uw familie. Zij was namelijk tijdens een baliedienst op 17 december 1996 in contact gekomen met u, uw ouders alsmede uw nicht. De reden van uw bezoek aan de vreemdelingendienst was het feit dat er nieuwe verblijfsdocumenten voor uw ouders moesten worden aangevraagd. Daarnaast wilde uw nicht tevens een procedure opstarten om haar echtgenoot, die nog in Turkije woonachtig was, naar Nederland te krijgen. Zij kon daarnaar gevraagd echter geen benodigd arbeidsverleden aantonen en was op dat moment ook niet ergens werkzaam. U mengde zich toen in het gesprek en verzocht uw familie de spreekkamer te verlaten. U deelde toen de medewerkster C. mee dat uw nicht bij u zou komen werken. De medewerkster heeft u toen gevraagd of u dan een arbeidscontract kon overleggen. Ook heeft zij u verzocht een bewijs van kredietwaardigheid te overleggen. Hoewel het ingevolge de vreemdelingenwetgeving voorgeschreven is dat aanvragers voldoende solvabiliteit kunnen aantonen had medewerkster C. dit verzoek niet aan u moeten richtten maar aan uw nicht. Toen u haar op die omstandigheid wees gaf zij toe dat zij dat inderdaad niet aan u had moeten vragen. Hierop werd u echter boos en schold deze medewerkster in de Turkse taal uit.
Voorts verzocht u om contact te kunnen hebben met een andere medewerker van de vreemdelingendienst. Naar aanleiding van uw verzoek werd u in contact gebracht met een aantal medewerkers van de vreemdelingendienst die u de te volgen procedure hebben uitgelegd.
Eind december 1996 verscheen u wederom met uw nicht bij de vreemdelingendienst met als doel de betreffende procedure op te starten. Ook op dat moment kon uw nicht niet aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan in de zin van de vreemdelingenwetgeving beschikte.
Begin januari 1997 verscheen uw nicht weer aan het bureau en overhandigde de behandelende medewerker van de vreemdelingendienst een salarisstrook over de maand januari 1997. Omdat werd getwijfeld aan het feit of uw nicht inderdaad bij u werkzaam was, heeft de betreffende medewerker meegedeeld dat er door de politie zou worden gecontroleerd of de verstrekte gegevens op waarheid berusten. Tot twee keer toe werd er te Emmen, in uw bedrijf waar uw nicht werkzaam zou zijn, een controle uitgevoerd. Uw nicht werd daarbij niet aangetroffen.
Inmiddels waren er ook problemen ontstaan bij de verlenging van de vestigingsvergunning van uw ouders.
Ook werd in januari 1997 via de Immigratie - en Naturalisatiedienst te Zwolle bekend dat, met betrekking tot een naturalisatieprocedure van uw echtgenote, uw nicht zich bij een beroepsprocedure had voorgedaan als zijnde uw echtgenote.
Van medewerkers van de vreemdelingendienst wordt verwacht dat zij juiste informatie verstrekken met betrekking tot aanvragen ingevolge de vreemdelingenwetgeving. Vanuit hun ervaring kijkt men in bepaalde gevallen ook met een zekere argwaan naar de aanvragen. Ik ben van mening dat voor een juiste toepassing van de vreemdelingenwetgeving en hun functionele verantwoordelijkheid zulks ook gewenst is. Gezien het vorenstaande vind ik dat de medewerkers van de vreemdelingendienst terecht enige argwaan in de richting van u en uw nicht hadden. Dat die omstandigheid vanuit uw visie mogelijk minder gewenst was is te begrijpen doch bij een dergelijke opstelling van de medewerkers van de vreemdelingendienst kan daardoor niet worden gesproken van een bewuste onheuse bejegening in uw richting.
Medewerkster C. had u niet mogen vragen naar uw kredietwaardigheid. Dit heeft zij ook direct in uw richting toegegeven toen u haar daar op wees. Daar is geen enkel nadeel voor u uit voortgekomen en uw verbale reactie op dat moment in de richting van de medewerkster vind ik dan ook ongepast.
Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat u voor het overige wel de juiste informatie ten behoeve van de procedure van de medewerkers van de vreemdelingendienst heeft ontvangen en dat er derhalve geen sprake is geweest van onheuse bejegening dan wel enige vorm van discriminatie in uw richting.
Ad.2
Medewerkster C. zou u valselijk beschuldigd hebben van bedreiging van haar echtgenoot en haar familie.
Op een bepaald moment werd de echtgenoot van de betreffende medewerkster tijdens een bezoek aan de moskee aangesproken, waarschijnlijk door een familielid van u, op het gedrag van zijn vrouw ten opzichte van uw familie. Uw familie zou onterecht en onjuist zijn behandeld en bejegend. Ook had de medewerkster vernomen dat er binnen de Turkse gemeenschap veel over deze zaak werd gesproken.
Aangezien deze omstandigheid de nodige onrust bij de medewerkster teweeg bracht en zij hierdoor behoorlijk was aangeslagen heeft zij haar probleem besproken met de waarnemend teamchef van het bureau vreemdelingenzaken, die u vervolgens, mede om die reden, heeft uitgenodigd voor een gesprek.
Ik acht het volstrekt begrijpelijk dat de hiervoor omschreven omstandigheid door medewerkster C. als zeer onprettig en zelfs bedreigend werd ervaren. Het is naar mijn mening dan ook ongehoord dat haar echtgenoot op deze manier werd aangesproken op de werkzaamheden van zijn vrouw. Het feit dat zij dit dan vervolgens met haar leidinggevende besprak acht ik een normale gang van zaken en van enige valselijke beschuldiging is dan ook geen sprake.
Ad.3
In januari 1997 werd u op het politiebureau ontboden. De politie zou met u willen spreken over de verblijfsvergunning van uw ouders. Dit was volgens u een vals voorwendsel omdat u werd gehoord in verband met zijn onder Ad.2 genoemde bedreiging. U zou zijn verhoord, zonder dat u was meegedeeld dat u als verdachte, met de daarbij behorende rechten, werd aangemerkt. Ook lag er volgens u aan dit verhoor geen officiële aangifte ten grondslag. Toen u naar aanleiding daarvan een klacht wilde indienen werd u uitgenodigd voor een gesprek. Dit gesprek vond plaats in een ruimte met een zogenaamde confrontatiespiegel en in bijzijn van de politiefunctionaris waartegen u juist mede een klacht wilde indienen. U voelde zich hierdoor bespied en zodanig onveilig dat u geen klacht heeft durven indienen.
Zoals onder Ad.2 reeds vermeld heeft de waarnemend teamchef van de vreemdelingendienst u telefonisch uitgenodigd voor een gesprek. Tijdens het telefoongesprek heeft de teamchef u al laten weten, dat het te voeren gesprek enerzijds zou gaan over een aantal ontstane procedurele problemen aangaande de vestiging van uw ouders en anderzijds over de onder ad.2 omschreven ontstane omstandigheid.
Tijdens het gesprek op het bureau zijn deze gespreksonderwerpen ook aan de orde geweest. Gedurende het gesprek was u zichtbaar kwaad. Met u werd de afspraak gemaakt dat u, indien er zich problemen zouden voordoen dan wel dat u vragen zou hebben, contact op kon nemen met de betreffende teamchef.
Behoudens de problemen inzake de procedurele gang van zaken heeft de teamchef getracht in een gesprek met u de problemen tussen u en medewerkster C. weer tot normale proporties terug te brengen. Er was geen aangifte gedaan en u werd derhalve ook niet als verdachte gehoord. Naar mijn mening is hier geenszins sprake geweest van het uitnodigen onder valse voorwendselen.
Ongeveer anderhalf uur later nam u telefonisch contact op met genoemde teamchef waarbij u hem meedeelde dat het eerder plaatsgevonden gesprek door u werd opgevat als een beschuldiging dan wel een dreigement. U was wederom kwaad en deelde de teamchef mee dat u in het bezit was van een pistool. Deze opmerking van u werd door de teamchef op dat moment opgevat als een ernstige bedreiging, met name in de richting van medewerkster C. U was niet voor rede vatbaar en beëindigde het telefoongesprek.
U werd op 3 februari 1997 uitgenodigd om op het bureau te verschijnen. In uw klacht spreekt u over de korpschef, doch u heeft een gesprek gehad met de afdelingschef en de eerder genoemde teamchef. Dit gesprek heeft inderdaad plaatsgevonden in een spreekkamer die voorzien was van een zogenaamde confrontatiespiegel. Die omstandigheid is uitvoerig met u besproken waarbij u aangaf geen bezwaar te hebben tegen een gesprek in die ruimte. Omdat tijdens het gesprek bleek dat u inhoudelijk niet tevreden kon worden gesteld, werd u geadviseerd een klacht in te dienen en werd u daartoe een klachtformulier uitgereikt.
Uw opmerkingen dat u zich tijdens het gesprek bespied en zodanig onveilig voelde, dat u geen klacht heeft durven indienen, zijn naar mijn mening niet gegrond.
Ad.4
Een politiefunctionaris zou de, volgens u, valse aantijgingen betreffende genoemde bedreiging binnen de "Turkse Vereniging" te Almelo in het bijzijn van meerdere personen hebben besproken, waardoor uw eer en goede naam zouden zijn aangetast.
Op voorstel van de beleidsmedewerker vreemdelingenzaken van de politie Twente werd, in verband met de gerezen problemen tussen u en medewerkster C., door de teamchef een afspraak gemaakt met de voorzitter van de Turkse Vereniging (...). Omdat deze voorzitter de Turkse gemeenschap zeer goed kent en bijzonder goed aangeschreven staat werden de problemen onder zijn aandacht gebracht. De reden voor het ontstaan van de problemen werd hem summier uitgelegd. Bij dit gesprek was behoudens de teamchef en de voorzitter nog één politiefunctionaris aanwezig. Op verzoek van de teamchef verklaarde de voorzitter zich bereid tussen beide families te willen bemiddelen.
Formeel gezien zou er sprake kunnen zijn van schending van de privacy. In het onderhavige geval echter waren de ontstane problemen al reeds binnen de Turkse gemeenschap bekend, waarbij u zelf of uw familie een rol in hebben gespeeld.
Omdat tevens een aantal feiten, die wel als bedreigend werden ervaren, doch zich niet direct helder in strafrechtelijke zin manifesteerden, werd de voorzitter gevraagd te bemiddelen.
Het is niet ongebruikelijk dat, indien er zich problemen voordoen in bepaalde allochtone gemeenschappen, de politie in gesprek gaat met personen uit die gemeenschap die een bepaalde sleutelrol vervullen en kunnen bogen op vertrouwen vanuit die gemeenschap. Door dit gesprek met de voorzitter en de politiefunctionarissen is naar mijn mening uw eer en goede naam niet aangetast en is uw privacy niet geschonden. Het gesprek heeft slechts tot doel gehad de situatie te normaliseren hetgeen zowel in uw voordeel als in het voordeel van de medewerkster vreemdelingenzaken zou kunnen uitwerken.
Het geheel overziende ben ik van mening dat juist uw houding en gedrag oorzaak is geweest voor de problemen tussen u en de medewerkers van de vreemdelingendienst. Ik ben van mening dat de medewerkers van de politie Twente hierin niets valt te verwijten."
Een brief met soortgelijke inhoud had de korpschef op 17 juni 1999 aan de hoofdofficier van justitie te Almelo gezonden.
3.3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich ook het advies van de hoofdofficier van justitie aan de korpschef van 28 juni 1999. In die brief deelde de hoofdofficier onder meer het volgende mee:
"...bericht ik u dat ik akkoord ga met de door u voorgestelde wijze wan afdoening van de klacht.
Ik teken hierbij echter aan dat er in het beginstadium door de medewerkster C. aan de heer S. onterecht is gevraagd om een bewijs van kredietwaardigheid. Aangezien dit echter geen gevolgen heeft gehad voor de heer S. ben ik van mening dat ook dit aspect van de klacht uiteindelijk ongegrond verklaard kan worden."
D. Reactie hoofdofficier van justitie te Almelo
Bij brief van 29 juni 1999 liet de hoofdofficier van justitie te Almelo de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:
"De heer S. heeft bij de regiopolitie Twente een klacht ingediend tegen het handelen van enkele ambtenaren van de vreemdelingendienst. Deze klacht is inmiddels door de politie Twente afgedaan. Met de wijze van afdoening van de klacht door de politie Twente kan ik mij verenigen.
Voorzover de klacht handelt over de lange periode die de behandeling van de klacht bij de politie heeft gevergd, acht ik de klacht gegrond. Het is niet zorgvuldig ten opzichte van de klager dat zijn klacht eerst na ruim twee jaar is afgehandeld."
E. Reactie verzoeker
Op het standpunt van de korpsbeheerder en de door de korpsbeheerder verstrekte informatie, alsmede op de reactie van de hoofdofficier van justitie reageerde verzoeker - na rappel en verzoek om uitstel - bij brief van 6 oktober 1999. In zijn brief bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:
"Ik blijf volledig bij hetgeen ik heb gesteld. Bovendien ben het volledig oneens met de wijze waarop mijn klacht nu door de Politie is afgedaan. Het verhaal mijnerzijds wordt op onacceptabele en ongeloofwaardige wijze ontkracht. Ook voor zover vast is komen te staan door erkenning dat klachten wel gegrond zijn, zoals ten aanzien van de trage afhandeling en de door de Politie verlangde informatie met betrekking tot mijn solvabiliteit, wordt de zaak toch nog zo verdraaid dat de schuld deels bij mij zou liggen.
1. Onjuiste informatie en onheuse bejegening.
De verklaring van Politie ten aanzien van dit punt is in strijd met de werkelijkheid. Eerst zou ik mevrouw C. (gezien de rapportage kennelijk op rustige wijze) op de onjuistheid van haar vraag hebben geattendeerd, terwijl ik pas boos zou zijn geworden en om een andere medewerker zou hebben gevraagd nadat mevrouw C. haar fout zou hebben toegegeven. Dat is niet logisch en verdient geen geloof.
Mevrouw C. heeft de fout helemaal niet toegegeven, integendeel. Juist doordat mevrouw C. hooghartig iets riep als: "wie weet het nou beter", heb ik om een andere medewerker gevraagd. Dat ik daarbij zou hebben gescholden, is absoluut onjuist. Opmerkelijk is in dit verband dat een Nederlandse brigadier W. verklaart dat ik in de Turkse taal begon te schelden, zonder dat hij aangeeft de Turkse taal machtig te zijn. Bovendien, nergens wordt vermeld welke scheldwoorden er zijn gebruikt, zodat ik op dit punt ook in mijn mogelijkheden om verweer te voeren word geschaad.
Ik leg de nadruk op bovengenoemde situatie, omdat dit wellicht een van de weinige mogelijkheden is om de integriteit van Politie aan de kaak te kunnen stellen. Het is immers algemeen bekend dat het uiterst moeilijk is om een klacht tegen de Politie hard te kunnen maken.
2. Valse beschuldiging.
Mevrouw C. heeft mij wel degelijk valselijk beschuldigd van bedreiging aan het adres van haar echtgenoot en haar familie. Dit kan ook blijken uit het gegeven dat ik ter zake ben verhoord. Vast staat inmiddels dat niet ik maar een derde ("vermoedelijk" een familielid van mij) iets heeft gezegd dat opmerkelijk genoeg niet dreigend bij de echtgenoot van mevrouw C. is overgekomen.
Enige tijd later heeft de Politie mij op telefonisch de vraag gesteld of ik in het bezit ben van een pistool. Dat heb ik beaamd met de verontschuldiging dat ik in het bezit ben van de benodigde vergunning. Ook dit wordt nu omgezet in een nieuwe beschuldiging waartegen ik ernstig protest aanteken. Ik zou nota bene via een politiebeambte (die ook nog eens een toevallig meeluisterende collega als getuige zegt te hebben) hebben gedreigd met de mededeling dat ik een pistool heb. Dat is echt ongeloofwaardig, mede gezien het feit dat ik nog steeds over mijn wapenvergunning beschik. Zo'n vergunning wordt direct ingenomen bij de minste of geringste dreiging.
3. Valse voorwendselen, misbruik van bevoegdheden en macht.
De heer W. heeft mij op of omstreeks 31 januari 1997 wel degelijk op het politiebureau ontboden voor een gesprek over de verblijfsvergunning(!) van mijn ouders, en niet om ook te worden gehoord omtrent de onder 2 genoemde vermeende bedreiging. Dit blijkt op zich al uit de verklaring van hoofdinspecteur O: "Hij (...) en wenste het gesprek te beëindigen toen het conflict met de familie C. ter sprake werd gebracht. "
Zoals door de Politie is toegegeven, ben ik in een verhoorkamer met confrontatiespiegel "gehoord". De klacht ter zake wordt ongegrond verklaard omdat ik zou hebben aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben. Ook dit is in strijd met de waarheid en op zich al ongeloofwaardig, gezien de hele situatie. Bovendien, als ik echt geen bezwaren had laten voelen was er toch geen aanleiding geweest voor het verzoek om met de rug naar de spiegel te gaan zitten.
Het toegegeven feit, dat de ambtenaar waartegen ik een klacht wilde indienen bij het "gesprek" aanwezig was, zegt mijns inziens genoeg over de werkwijze van deze Politie-eenheid. Dat ik geen bezwaar zou hebben gemaakt, dient naar het land der fabelen te worden verwezen.
4. Schending privacy.
De heer W. heeft niet alleen summier problemen binnen de "Turkse Vereniging" te Almelo besproken met de heer A. Er is -in strijd met de waarheid dus- gezegd dat ik mevrouw C. heb bedreigd. Bovendien had men mij toestemming moeten vragen voor de beoogde bemiddeling. Ik blijf er derhalve bij dat mijn recht op privacy alsmede mijn goede eer en naam zijn aangetast.
Tenslotte wil ik graag nog het volgende opmerken.
Ik zou een vertragende rol hebben gespeeld omdat ik niet aan vervolggesprekken, door mij verhoren genoemd, heb deelgenomen. Volgens de Politie was er meer informatie van mij nodig om de klacht te kunnen afhandelen. Nu blijkt mijn standpunt, dat een vervolggesprek niet nodig is, wel degelijk juist. De klacht is nu immers afgehandeld."
F. reactie beheerder van het regionale politiekorps Twente
1. Bij brief van 19 oktober 1999 verzocht de substituut-ombudsman de korpsbeheerder in te gaan op de door verzoeker in zijn brief van 6 oktober 1999 onder 1. tot en met 4. naar voren gebrachte punten, alsmede de volgende vragen te beantwoorden:
"- Wanneer (en hoe vaak) zou de man van mevrouw C. door (een familielid van) verzoeker zijn aangesproken in de moskee? In het rapport dat op 22 april 1997 is opgemaakt door de heer W. lijkt het alsof dit vóór vrijdag 31 januari 1997 is gebeurd - nu dat mede de aanleiding voor het gesprek was - en ook in het weekeind vóór maandag 3 februari 1997. Hoe zit dit?
- In welke bewoordingen is aan verzoeker duidelijk gemaakt wat de aanleiding was voor het hebben van een gesprek met hem op 31 januari 1997? Is daarbij ook gezegd dat over de geuite "bedreiging" zou worden gesproken? Zo nee, waarom niet?
- Uit het rapport van de heer W. blijkt tevens dat verzoeker op 31 januari 1997 telefonisch contact had opgenomen met de heer W. om blijk te geven van zijn ongenoegen over het verloop van het gesprek van die dag. De heer W. maakte melding van het feit dat verzoeker tijdens dat gesprek een opmerking had gemaakt over het bezit van een pistool en een vergunning daarvoor. Verzoeker stelt dat hij daarover een opmerking heeft gemaakt naar aanleiding van een vraag over het hebben van een vuurwapen door de heer W. Klopt dit, en zo ja, wat was de aanleiding voor die vraag? Waarom heeft de heer W. de opmerking over het pistool en de vergunning als bedreiging gericht tegen mevrouw C. en haar familie opgevat?
- De heer W. rapporteerde tevens dat bij het telefoongesprek op 31 januari 1997 zijn collega aanwezig was en kon meeluisteren door middel van de in de telefoon aangebrachte luidspreker. Heeft de heer W. verzoeker meegedeeld dat zijn collega meeluisterde en heeft hij gevraagd of verzoeker daartegen bezwaar had? Zo nee, waarom niet?
- Op maandag 3 februari 1997 is verzoeker opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau. Wat was de aanleiding voor dat gesprek? Wat is er over de aanleiding aan verzoeker meegedeeld?
- Was er op 3 februari 1997 niet een andere ruimte beschikbaar dan de verhoorkamer 1.22? Op welk moment is verzoeker gevraagd of hij bezwaar had tegen het hebben van het gesprek in de verhoorkamer? Wist verzoeker toen al dat de aanleiding van het gesprek te maken had met de opmerking die hij had gemaakt over het pistool?
- Waarom was bij dit gesprek de heer W. aanwezig, en niet een andere medewerker die op de hoogte was van het vreemdelingenrecht?
- Is er toestemming gevraagd aan verzoeker om de heer A. van de Turkse gemeenschap te benaderen met een verzoek om bemiddeling? Zo nee, waarom niet? Waar heeft het gesprek met de heer A. plaatsgehad? En wat is aan de heer A. meegedeeld?"
2.1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 24 november 1999. Bij zijn brief stuurde hij een rapportage van de heer H. In zijn brief deelde de korpsbeheerder voorts mee dat hij de conclusies onderschreef zoals door de heer H. in zijn rapportage verwoord.
De rapportage van de heer H. van 24 november 1999 luidt als volgt:
"Algemene opmerking.
Uit verzoekers brief blijkt dat hij volledig blijft bij datgene wat hij eerder gesteld heeft. Voorts is hij het volledig oneens met de wijze waarop zijn klacht door de politie is afgedaan. Zijn verhaal zou op een onacceptabele en ongeloofwaardige wijze zijn ontkracht.
In een eerder stadium werd reeds vastgesteld dat de termijnoverschrijding bij de afhandeling van de klacht van verzoeker volstrekt ontoelaatbaar is geweest.
Desondanks is de klacht grotendeels afgehandeld op basis van gegevens die werden ontleend aan de voorhanden zijnde stukken die reeds door de betrokken medewerkers van de politie Twente werden opgemaakt in de periode december 1996 tot april 1997. In die periode zijn namelijk ook de contacten tussen verzoeker en de medewerkers van de politie geweest.
Dat impliceert enerzijds dat de klacht in een veel vroeger stadium had kunnen worden afgewerkt doch ook dat er bij de uiteindelijke afhandeling gebruik gemaakt kon worden van stukken die destijds actueel en daarbij voor een belangrijk deel op ambtseed waren opgemaakt. Met name de rapportages van de brigadier W. en de hoofdinspecteur van politie H. en het verhoor van mevrouw C. werden in genoemde periode op ambtseed opgemaakt.
Mede omdat die stukken toen en op ambtseed zijn opgemaakt ben ik van mening dat die stukken betrouwbaar zijn.
Bij de uiteindelijke afhandeling van de klacht heeft ook de Hoofdofficier van Justitie alle beschikbare stukken ontvangen. De Hoofdofficier van Justitie ging ook op grond van de beschikbare informatie akkoord met het voorstel om de klacht van verzoeker ongegrond te verklaren.
Verzoeker heeft uiteraard het recht om het niet eens te zijn met de wijze van afdoening doch ik deel zijn mening absoluut niet wat betreft zijn opmerking dat zijn verhaal op een onacceptabele en ongeloofwaardige wijze zou zijn ontkracht.
Hierna zal ingegaan worden op de punten die verzoeker in zijn schrijven van 6 oktober 1999 heeft aangehaald.
1. Onjuiste informatie en onheuse bejegening.
In de brief van de korpsbeheerder aan verzoeker werd onder Ad.1 reeds uitgebreid aandacht besteed aan de wijze van informatieverstrekking en de bejegening.
Verzoeker stelt nu dat de verklaring van de politie op dit punt in strijd is met de werkelijkheid. Hij vermeldt vervolgens een aantal details uit zijn contact met mevrouw C. en bestrijdt daarbij haar visie op dit contact.
Echter feitelijk had verzoeker zijn familie verzocht de spreekkamer te verlaten. Hij bevond zich toen alleen met mevrouw C. in de spreekkamer.
Een objectief oordeel over de details van dat gesprek kon daarom niet gegeven worden. Over de feiten zoals deze in zijn geheel onder Ad.1 zijn weergegeven, werd uiteindelijk geoordeeld dat er de juiste informatie werd verstrekt en dat er geen sprake was van onheuse bejegening.
Verzoeker maakt ook een opmerking over de verklaring van de brigadier W. aangaande het schelden in de Turkse taal, terwijl deze brigadier de Turkse taal niet machtig zou zijn. Klager doelt hierbij kennelijk op de opmerking hierover in de rapportage van de brigadier W. (pagina 1, onderste alinea) De brigadier heeft slechts in die zinsnede verwoord datgene wat hij van mevrouw C. hierover had vernomen. Het is daarom niet relevant of de brigadier W. de Turkse taal machtig is. Het is naar mijn mening evenmin relevant welke scheldwoorden er door verzoeker zijn gebruikt.
Verzoeker legt de nadruk op vorenstaande, omdat dit volgens hem één van de mogelijkheden is om de integriteit van de politie aan de kaak te kunnen stellen.
Zoals reeds vermeld doelt klager echter op een contact met mevrouw C. waarbij verder niemand aanwezig is geweest. Indien dit aspect van de klacht van doorslaggevende aard zou zijn geweest in de beoordeling van hetgeen onder Ad.1 werd vermeld, zou hieromtrent geen objectief oordeel mogelijk zijn.
Ik deel verzoekers mening niet dat nu juist met dit aspect de integriteit van de politie aan de kaak gesteld zou kunnen worden.
2. Valse beschuldiging.
Zoals onder Ad.2 van de brief van de korpsbeheerder aan verzoeker voldoende is omschreven heeft mevrouw C. zich bedreigd gevoeld. Van enige valselijke beschuldiging is geen sprake geweest. Het is ook niet ter beoordeling van verzoeker of een ander zich bedreigd voelt.
Mevrouw C. ervaart zelfs de nu gevolgde procedure nog als uitermate onprettig.
Verzoeker heeft tijdens het telefoongesprek van 31 januari 1999 met de brigadier W. meegedeeld dat hij in het bezit was van een pistool. Omdat deze opmerking volstrekt irrelevant was in dit gesprek, kon deze opmerking van verzoeker aan de brigadier W. door hem slechts opgevat worden als een bedreiging aan het adres van mevrouw C.
Verzoeker acht het feit dat hij nog in het bezit is van de wapenvergunning voldoende bewijs dat hij geen bedreiging heeft geuit.
De door verzoeker geuite opmerking over het bezit van een vuurwapen, werd als bedreigend ervaren. Dit impliceert echter niet vanzelfsprekend dat deze opmerking ook voldoende lading in zich heeft om een procedure te doorstaan teneinde verzoeker zijn wapenvergunning in te trekken.
Immers deze opmerking op zijn merites beoordeelt zal geenszins een grond zijn om de vergunning in te trekken, terwijl de opmerking in de context van de relatie met mevrouw C. op dat moment wel degelijk als bedreigend ervaren kon worden.
3. Valse voorwendselen, misbruik van bevoegdheden en macht.
Naar mijn mening is dit onderwerp en de visie van de politie daarop reeds voldoende verwoord onder Ad. 3 in de brief van de korpsbeheerder aan verzoeker en de onderliggende rapportages. Ik zie geen reden om aan de hand van klagers verweer daarop, er nu nog nader op in te gaan.
4. Schending privacy.
Behoudens het feit dat klager geen nieuwe argumenten geeft ben ik van mening dat er ook aangaande dit feit reeds voldoende beargumenteerd is ingegaan in de eerder genoemde brief onder Ad.4.
Voorts vraagt de Nationale Ombudsman om een aantal reeds geformuleerde vragen te beantwoorden.
Mevrouw C. kon zich desgevraagd niet meer exact herinneren wanneer en hoe vaak haar man door (een familielid van) verzoeker was aangesproken. Afgaande op de destijds op ambtseed opgemaakte rapportage van de brigadier W. moet dat inderdaad twee maal zijn geweest. Eén keer voor 31 januari 1997 en één keer in het weekend van 1 en 2 februari 1997.
Voor de beantwoording van de overige vragen verwijs ik naar de ter zake dienende bijgevoegde rapportage opgemaakt door de brigadier W."
2.2. Bij de rapportage van de heer H. was gevoegd een rapport van de heer W. van 19 november 1999. Hierin deelde de heer W. onder meer het volgende mee:
"De door de nationale ombudsman gestelde vragen kunnen puntsgewijs als volgt worden beantwoord, waarbij in ogenschouw dient te worden genomen dat het feit reeds bijna drie jaar geleden is voorgevallen en daardoor niet alle gestelde vragen geheel of gedeeltelijk kunnen worden beantwoord:
• Het is mij niet bekend hoe vaak de man van mevrouw C. door (een familielid van) verzoeker is aangesproken in de moskee.
• Het is mij niet meer bekend in welke bewoordingen aan verzoeker duidelijk gemaakt is voor het hebben van een gesprek met hem op 31 januari 1997. Ik weet niet meer of er op dat moment gesproken is over de geuite "bedreiging".
• Ik kan mij herinneren dat S. tijdens het telefoongesprek erg kwaad mededeelde dat hij in het bezit was van een pistool, hetgeen ik opvatte als een bedreiging in de richting van collega C. en haar familie, omdat S. zei dat hij hiervoor een vergunning had en dat deze toch niet zou worden ingetrokken. Dit kwam bij mij over als een bedreiging in de richting van collega C. omdat het een voor de inhoud van het onderwerp van het gesprek absoluut onrelevante mededeling was. Na deze mededeling heb ik S. gevraagd wat hij hiermee bedoelde, doch vooraf heb ik geen vragen gesteld over een vuurwapen. Mede gelet op de sfeer waarin het telefoongesprek werd gevoerd en gelet op het feit dat S. erg agressief en opgewonden sprak, vatte ik deze mededeling op als een bedreiging.
• Ik heb tijdens het gevoerde telefoongesprek op 31 januari 1997 aan S. niet medegedeeld dat mijn collega aanwezig was en kon meeluisteren door middel van de in de telefoon aangebrachte luidspreker en ik heb S. dus ook niet gevraagd of hij hiertegen bezwaar had. In verband met de aard van de werkzaamheden bij de vreemdelingendienst en in verband met zogenaamde taalbarrières gebeurde het veel vaker dat collegae meeluisterden bij telefoongesprekken met allochtonen.
• Op maandag 3 februari 1997 werd door collega C. medegedeeld dat zij, gelet op de problemen die zij had met de familie S., een zeer slecht weekeinde had gehad en slecht had geslapen. Zij verklaarde dat S. haar het leven zuur maakte en dat haar echtgenoot in het weekeinde door een familielid van S. was aangesproken, waarbij over de problemen zou zijn gesproken. Door het familielid van S. was aan de echtgenoot van C. ook nog medegedeeld dat S. in het bezit was van een pistool. Omdat ik niet twijfelde aan de beweringen van C., stelde ik de afdelingschef Hi. hiervan in kennis. Hi. heeft S. vervolgens uitgenodigd om te verschijnen aan het politiebureau te Almelo om een en ander met hem te bespreken. Ik was niet aanwezig bij deze telefonische uitnodiging en kan dus niets zeggen over de inhoud van dat telefonische gesprek. De bedoeling was echter een gesprek met S. te voeren teneinde de gerezen problemen tussen S. en collega C. een halt toe te roepen. Het was geenszins de bedoeling S. te verhoren omdat hij immers geen verdachte was.
• Op 3 februari 1997 werd door Hi. de bewuste verhoorkamer 1.22, die ingericht was als fotokijkstation, gekozen als gespreksruimte, ook al in verband met het feit dat er op dat moment geen andere ruimte vrij was waar een gesprek met S. kon worden gevoerd. Met nadruk dient hierbij opgemerkt te worden dat de betreffende ruimte niet werd gebruikt en niet was ingericht als verhoorruimte. Op het moment van binnenkomst in deze gespreksruimte vroeg Hi. of S. bezwaren had tegen het hebben van een gesprek op die plaats. Hierna werd door Hi., die het gesprek met S. voerde, medegedeeld waarom hij was uitgenodigd. Hi. heeft mij verteld dat hij S. vooraf telefonisch ook al op de hoogte gebracht had van de aanleiding tot het voeren van een gesprek, waarbij hij S. ook had medegedeeld dat hij wilde trachten de problemen op te lossen.
• Ik was bij dit gesprek aanwezig uit hoofde van mijn functie van waarnemend teamchef van het bureau vreemdelingenzaken. Collega C. was een van mijn medewerksters. Een andere medewerker van het bureau vreemdelingenzaken was niet bij dit gesprek aanwezig in mijn plaats omdat ik als teamchef vanaf het begin op de hoogte was van de problemen tussen S. en C. Toen het gesprek met S. werd gehouden, was het geenszins bekend dat S. een klacht wilde indienen.
• Aan S. is geen toestemming gevraagd om de heer A. van de Turkse gemeenschap te benaderen met een verzoek om bemiddeling in verband met het dreigende en spoedeisende karakter van de problemen tussen C. en S. Het welzijn van collega C. stond hierbij op de eerste plaats. Het gesprek werd met A. gevoerd in een afzonderlijke ruimte van de Turkse vereniging (...) te Almelo. Aan de heer A. is medegedeeld dat er problemen waren gerezen tussen S. enerzijds en collega C. anderzijds en hem is verzocht tussen beide families te bemiddelen, zodat de problemen zouden kunnen worden opgelost. Inhoudelijk werd niet op de zaak ingegaan. Later deelde A. mij mede dat hij getracht had tussen beide families te bemiddelen en dat de gemoederen gesust waren. Hij deelde mede dat S. erg eigenwijs was en geen goede raad van anderen wilde aannemen.
Voor het overige verwijs ik naar de reeds opgemaakte rapportage en andere relevante documenten in deze."
G. nadere Reactie verzoeker
In reactie op de brief van 24 november 1999 met bijlagen van de korpsbeheerder, bracht verzoeker ten slotte bij fax van 21 december 1999 nog het volgende naar voren:
"Ik blijf volledig bij hetgeen ik heb gesteld.
In eerste instantie heeft brigadier W. onomwonden (lees: als door hem zelf waargenomen) verklaard dat hij hoorde dat ik in de Turkse taal begon te schelden. Eerst nu de juistheid van deze verklaring in twijfel kan worden getrokken, verklaart brigadier W. dat hij van mevrouw C. hoorde dat er is gescholden. Door dit essentiële detail in de eerste verklaring op ambtseed (!) weg te laten is de integriteit van de betreffende ambtenaar wel degelijk aan de orde te stellen.
Mevrouw C. zou de eerste keer voor 31 januari 1997 zijn bedreigd, aldus Brigadier W. Het is dan ook zeer aannemelijk dat brigadier W. de bedreiging ter sprake heeft gebracht bij het telefoon gesprek op 31 januari 1997. Brigadier W. heeft eerst gezegd dat ik moest stoppen mevrouw C. via haar echtgenoot te bedreigen. Ik ontkende een en ander (boos) met de mededeling dat de echtgenoot en ik elkaar niet eens kennen. Brigadier W. stelde toen de vraag of ik in het bezit ben van een vuurwapen, om vervolgens te concluderen (gissen) dat mijn familie dan wel zal hebben gedreigd. Mijn familie voelt zich door deze (valse) beschuldiging overigens ook aangetast in haar eer. Opmerkelijk is trouwens dat brigadier W. de betwiste juistheid van zijn verklaring niet staaft met een verklaring van de collega, die het gesprek volgens brigadier W. heeft gevolgd. Wellicht kunt u hier nog naar vragen om een duidelijker beeld te krijgen. In het gesprek heeft brigadier W. namelijk ook nog gezegd dat hij er voor zou zorgen dat de verblijfsvergunning van mijn ouders, die al dertig jaar in Nederland wonen, wordt ingetrokken. Brigadier W. heeft ook inderdaad zodanig actie in die richting genomen dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst mij heeft geadviseerd een klacht in te dienen.
Ik ben Nederlander en spreek redelijk goed Nederlands. Er was dan ook geen enkele reden voor brigadier W. om collegae mee te laten luisteren bij het telefoongesprek.
Het valt niet in te zien hoe brigadier W. zonder enige motivatie kan stellen dat een als "verhoorkamer 112", betitelde ruimte, nota bene tevens als fotokijkstation met prominent aanwezige confrontatiespiegel ingericht, niet was ingericht als verhoorkamer. Deze opmerking staat mijns inziens ook haaks op de reeds aangehaalde vraag of ik bezwaar tegen de ruimte had en het aanbod om met de rug naar de spiegel te gaan zitten.
Ronduit onwaar is (de mededeling van brigadier W.) dat de voorzitter van de Turkse gemeenschap zou hebben bemiddeld en mij bovendien eigenwijs zou hebben kunnen noemen. De voorzitter en ik kennen elkaar niet eens."
Beoordeling
A. Ten aanzien van de bejegening en de informatieverstrekking
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Twente - mevrouw C. - hem op 16 en/of 17 december 1996 onjuiste informatie heeft verstrekt over de voorwaarden waaronder verzoeker een familielid in zijn bedrijf in dienst kon nemen, en dat vervolgens een collega van mevrouw C. hem heeft meegedeeld te willen controleren of hij het familielid wel werk kon bieden.
2. Mevrouw C., werkzaam als medewerkster Vreemdelingenregistratie aan het Bureau Vreemdelingenzaken, verklaarde naar aanleiding van de klacht het volgende (zie ook bevindingen, onder C.1.2.3.). Half december 1996 was verzoeker met onder andere zijn nicht aan de balie was verschenen. Op een gegeven moment had de nicht van verzoeker verzocht een procedure te starten om haar echtgenoot, die nog in Turkije woonde, naar Nederland te krijgen; zij had geen arbeidsverleden kunnen aantonen en was op dat moment ook niet ergens werkzaam. Verzoeker had daarop zijn familie verzocht de kamer te verlaten en had haar vervolgens hooghartig meegedeeld dat hij wel voor werk zou zorgdragen en dat het de bedoeling was dat zijn nicht voor hem zou gaan werken. C. had verzoeker daarop verzocht of hij een contract kon overleggen en of hij een bewijs van zijn kredietwaardigheid kon overleggen. C. gaf aan dat zij dat laatste niet had mogen vragen, en dat zij - nadat verzoeker haar daarop had gewezen - hem ook heeft gezegd dat zij hem dat niet had mogen vragen. C. deelde verder nog mee dat verzoeker daarna boos was geworden, haar had uitgescholden en had verzocht om een andere medewerker; daarna had een collega van C. het gesprek overgenomen.
3. De beheerder van het regionale politiekorps Twente deelde in zijn reactie op de klacht aan verzoeker mee dat C. - hoewel het ingevolge de vreemdelingenwetgeving is voorgeschreven dat aanvragers voldoende solvabiliteit kunnen aantonen - de vraag over de kredietwaardigheid niet aan verzoeker had mogen stellen maar wel aan zijn nicht.
Voorts liet de korpsbeheerder weten dat er werd getwijfeld aan het feit of zijn nicht inderdaad werkzaam was bij hem en dat bij twee (latere) controles de nicht niet was aangetroffen in het bedrijf. Ook overigens waren twijfels gerezen omtrent vreemdelingrechtelijke gegevens van verzoekers familie.
De korpsbeheerder bracht verder naar voren dat van medewerkers van de vreemdelingendienst werd verwacht dat zij juiste informatie verstrekken met betrekking tot aanvragen ingevolge vreemdelingenwetgeving. Deze medewerkers keken volgens de korpsbeheerder vanuit hun ervaring in bepaalde gevallen met een zekere argwaan naar de aanvragen. De korpsbeheerder gaf aan van mening te zijn dat voor een juiste toepassing van de vreemdelingenwetgeving en hun functionele verantwoordelijkheid zulks ook gewenst was. Gelet daarop achtte de korpsbeheerder het terecht dat de medewerkers van de vreemdelingendienst enige argwaan hadden in de richting van verzoeker en zijn nicht. Volgens hem kon dan ook niet worden gesproken van een bewuste onheuse bejegening in de richting van verzoeker. De korpsbeheerder was van mening dat C. verzoeker niet had mogen vragen naar zijn kredietwaardigheid, hetgeen zij ook direct zou hebben toegegeven toen verzoeker haar daarop wees. De korpsbeheerder was voorts van oordeel dat daaruit geen enkel nadeel voor verzoeker is voortgekomen en dat de verbale reactie van verzoeker in de richting van C. op dat moment ongepast was.
Gelet op het vorenstaande was het standpunt van de korpsbeheerder dat verzoeker voor het overige wel de juiste informatie ten behoeve van de procedure van de medewerkers van de vreemdelingendienst had ontvangen en dat er derhalve geen sprake was geweest van onheuse bejegening of enige vorm van discriminatie in verzoekers richting.
4. Verzoeker ontkende in zijn reactie dat mevrouw C. de fout had toegegeven, en dat hij daarbij zou hebben gescholden. Volgens verzoeker had mevrouw C. hooghartig iets geroepen als "wie weet het nou beter" waarop verzoeker om een andere medewerker had gevraagd. Die medewerker had vervolgens tegen verzoeker gezegd "pas op, je wordt gecontroleerd of jij haar echt aan het werk hebt", aldus verzoeker in de toelichting op zijn klacht.
5.1. Uit de vreemdelingrechtelijke praktijk zou blijken - zoals de korpsbeheerder heeft aangegeven - dat sommige aanvragen tot verblijf in Nederland met enige argwaan moeten worden bekeken en getoetst. Wat hier ook van zij, dit neemt niet weg dat medewerkers juiste informatie over de vreemdelingenwetgeving moeten verstrekken aan betrokkenen en die betrokkenen op een gepaste en professionele wijze dienen te bejegenen.
5.2. In verband met de te verrichten inkomenstoets in het kader van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf van de echtgenoot van verzoekers nicht kon mevrouw C., gelet op de vreemdelingenrechtelijke bepalingen ter zake, vragen om een bewijs van het dienstverband van de nicht bij verzoeker, zoals een contract. In zoverre heeft mevrouw C. dan ook juist gehandeld. Dat de vraag van C. naar een contract gericht was aan verzoeker en niet aan zijn nicht maakt de gedraging niet onjuist, nu verzoeker zijn nicht begeleidde.
Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente dan ook behoorlijk.
5.3. Het was echter niet gepast om verzoeker te vragen naar zijn kredietwaardigheid, nu het ging om een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf van de echtgenoot van verzoekers nicht. De vraag naar zijn kredietwaardigheid kon verzoeker opvatten als een uitspraak van wantrouwen in de financiële mogelijkheid tot het in dienst nemen van zijn nicht. Zoals mevrouw C. en de korpsbeheerder hebben aangegeven had zij die vraag niet moeten stellen. In die zin heeft mevrouw C. verzoeker dan ook onheus bejegend.
Los van de vraag of C. hiervoor haar excuses zou hebben aangeboden, verzoeker had hierin reden gezien om te vragen naar een andere medewerker om verder te worden geholpen. Niet is vast komen te staan in welke precieze bewoordingen die collega verzoeker de verdere procedure heeft uitgelegd. Indien echter die uitleg een opmerking inhield zoals onweersproken door verzoeker is aangegeven, moet ook die niet passend worden geacht.
In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente dan ook niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van de beschuldiging van bedreiging
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de betrokken ambtenaar C. van de regiopolitie Twente hem ten onrechte heeft beschuldigd van bedreiging van haar echtgenoot en haar familie.
2.1. Mevrouw C. verklaarde hierover (Zie hiervoor onder bevindingen, onder C.1.2.3.) dat haar echtgenoot op een avond tijdens de Ramadan de moskee in Almelo bezocht en daar was aangesproken door een mannelijk lid van verzoekers familie; de man had haar echtgenoot benaderd en meegedeeld dat zijn vrouw niet zo streng moest zijn. Ook had die man meegedeeld dat verzoeker in het bezit was van een vuurwapen, waarvoor hij een vergunning had. C.'s echtgenoot zou de man toen hebben gezegd dat hij niet wist waarover het ging en dus ook geen informatie kon verstrekken, aldus de verklaring van C. C. gaf in haar verklaring voorts aan dat haar echtgenoot de informatie over het vuurwapen niet direct als bedreigend had ervaren, maar dat deze informatie bij haar wel de nodige onrust had veroorzaakt.
2.2. Blijkens de rapportage van 22 april 1997 van de heer W., ambtenaar van de regiopolitie Twente en leidinggevende van C., (zie hiervoor onder bevindingen, onder C.2.2.2.) heeft C. hem vervolgens meegedeeld dat haar echtgenoot in de moskee was aangesproken op haar gedrag; men zou vinden dat C. de familie van verzoeker onterecht en onheus had bejegend. Hierop had W. verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 1997. In dat gesprek had W. naast de vreemdelingtechnische problemen van verzoeker en zijn gezin ook aan de orde gesteld dat er over het gedrag van C. was gesproken in de moskee. Na dat gesprek had verzoeker volgens W. hem diezelfde dag telefonisch laten weten dat hij het gesprek had opgevat als een beschuldiging. In dit telefoongesprek had verzoeker volgens W. hoorbaar kwaad meegedeeld dat hij in het bezit was van een wapen, dat hij daarvoor ook een vergunning had en lid zou zijn van een schietvereniging zodat die vergunning niet zou worden ingetrokken. Omdat de mededeling over het wapenbezit als ernstige bedreiging was opgevat door W. is de problematiek besproken met de heer A. van de Turkse gemeenschap te Almelo (zie hierna onder E.) met het verzoek te bemiddelen tussen de familie C. en de familie S.
Ook is verzoeker opnieuw voor een gesprek uitgenodigd, te weten op 3 februari 1997.
2.3. De korpsbeheerder achtte het volstrekt begrijpelijk dat de omstandigheid dat haar man in de moskee was aangesproken door mevrouw C. als zeer onprettig en zelfs bedreigend werd ervaren. Het was naar zijn mening dan ook ongehoord dat C.'s echtgenoot op die manier was aangesproken op de werkzaamheden van zijn vrouw. Het feit dat C. dit vervolgens met haar leidinggevende besprak achtte de korpsbeheerder een normale gang van zaken en volgens hem was er van enige valselijke beschuldiging dan ook geen sprake.
3. Verzoeker bracht in zijn reactie naar voren dat hij wel degelijk valselijk was beschuldigd van bedreiging, nu vast stond dat niet hij maar een derde - 'vermoedelijk' een familielid van hem - iets heeft gezegd dat niet eens als bedreigend bij de echtgenoot van C. was overgekomen. Voorts gaf verzoeker aan dat de politie hem enige tijd later telefonisch had gevraagd of hij in het bezit was van een pistool, welke vraag hij had beaamd met de verontschuldiging dat hij in het bezit was van de benodigde vergunning. Hij had dit niet als dreiging uitgesproken. Verzoeker merkte hierover verder nog op dat hij nog steeds beschikte over zijn vergunning, en dat een dergelijke vergunning bij de minste of geringste dreiging direct zou worden ingenomen.
4. In zijn rapportage van 19 november 1999 (zie hiervoor onder bevindingen, onder F.2.2.) bracht de heer W. naar voren dat de mededeling van verzoeker over het wapenbezit in het telefoongesprek op hem over kwam als bedreiging in de richting van mevrouw C. omdat het een voor de inhoud van het gesprek absoluut irrelevante mededeling was. Volgens W. had hij na deze mededeling van verzoeker hem gevraagd wat hij daarmee bedoelde, maar had hij geen vragen gesteld over een vuurwapen. Mede gelet op de sfeer waarin het telefoongesprek werd gevoerd en gelet op het feit dat verzoeker erg agressief en opgewonden sprak, had W. de mededeling opgevat als bedreiging.
In zijn rapportage van 24 november 1999 (zie hiervoor onder bevindingen, onder F.2.1.) bracht rapporteur H. naar voren dat verzoekers opmerking als bedreigend werd ervaren in de context van de relatie met C., maar dat dit niet vanzelfsprekend impliceerde dat die opmerking ook voldoende lading in zich had om een procedure te doorstaan om de wapenvergunning van verzoeker in te trekken.
5.1. Hoe een en ander precies is verlopen is niet meer vast te stellen. De verklaringen van verzoeker, mevrouw C. en de heer W. lopen op enkele punten uiteen. Voor de beoordeling van de klacht wordt het volgende aangenomen. Mevrouw C. heeft de opmerking die een vermoedelijk familielid van verzoeker jegens haar echtgenoot maakte - in verband met de vermelding van het wapenbezit van verzoeker - bedreigend gevonden en heeft daarover gesproken met haar leidinggevende, de heer W. Kennelijk zijn C. en W. ervan uitgegaan dat verzoeker over het voorval met C. had gesproken met familie of bekenden. De heer W. heeft verzoeker dit gegeven vervolgens voorgehouden tijdens het gesprek op het politiebureau op 31 januari 1997. Verzoeker heeft dit gesprek daarom als beschuldigend ervaren. Hij voelde zich aangemerkt als verdachte van bedreiging van mevrouw C. Dit heeft hij in het telefoongesprek aan W. laten weten; vervolgens is in dat telefoongesprek het wapenbezit van verzoeker ter sprake gekomen, hetgeen W. heeft opgevat als bedreigend jegens C.
5.2. Het moet voor een politieambtenaar zeer onaangenaam worden geacht om buiten de werkplek indirect - via de echtgenoot - aangesproken te worden op gedrag in de werksfeer. Een opmerking over wapenbezit in dat verband kan dan ook als bedreigend worden ervaren.
Dat mevrouw C. het incident in de moskee heeft besproken met haar leidinggevende is dan ook zeer voorstelbaar. De leidinggevende van mevrouw C. heeft dit gegeven vervolgens in een gesprek met verzoeker aan hem voorgehouden. Hoewel het begrijpelijk is dat verzoeker zich hierover voelde aangesproken en hij dat onaangenaam vond, kan er in dit verband niet worden gesproken van een daadwerkelijke beschuldiging van mevrouw C. dat verzoeker háár heeft bedreigd. De combinatie van omstandigheden maakte wel dat mevrouw C. het geheel als bedreigend heeft ervaren. Verzoeker is echter niet als verdachte van bedreiging aangemerkt. Er was ook geen aangifte gedaan van bedreiging.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat verzoeker door C. is beschuldigd van bedreiging van haar en haar familie. In die zin moet de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente dan ook worden aangemerkt als behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Uit de verklaringen van de heer W. is gebleken dat hij tijdens het telefoongesprek met verzoeker op 31 januari 1997 een in dezelfde ruimte aanwezige collega had laten meeluisteren door middel van een in de telefoon aangebrachte luidspreker. Desgevraagd deelde de heer W. hierover mee dat hij verzoeker daarvan niet op de hoogte had gebracht en hem dus ook niet had gevraagd of hij daartegen bezwaar had. In verband met de aard van de werkzaamheden bij de vreemdelingendienst en zogenaamde taalbarrières gebeurde het volgens W. veel vaker dat collegae meeluisterden bij telefoongesprekken met allochtonen.
Er zijn situaties denkbaar waarin het aanbeveling verdient om een collega bij een telefoongesprek te laten meeluisteren. Het is echter niet juist om dat te doen zonder degene met wie wordt gebeld daarvan in kennis te stellen.
C. Ten aanzien van het gesprek op 31 januari 1997
1. Verder klaagt verzoeker erover dat de ambtenaar van de regiopolitie Twente W. hem op 31 januari 1997 op het politiebureau heeft ontboden voor een gesprek over de verblijfsvergunning van zijn ouders, terwijl hij vervolgens als verdachte werd gehoord terzake van de eerder gestelde bedreiging.
2.1. De heer W. heeft hierover in zijn rapportage van 22 april 1997 opgemerkt dat hij verzoeker telefonisch had uitgenodigd om een gesprek te voeren over zowel de vreemdelingtechnische problemen van zijn familie, als de door C. en haar echtgenoot ondervonden persoonlijke problemen met de familie van verzoeker. Volgens W. had verzoeker desgevraagd aangegeven dat hij mevrouw C. daarbij niet aanwezig wilde hebben.
In zijn rapportage van 18 november 1997 bracht W. hierover nog naar voren dat hij niet meer wist in welke bewoordingen aan verzoeker was duidelijk gemaakt dat het conflict met C. in het gesprek aan de orde zou komen. W. wist niet meer of er op dat moment was gesproken over de geuite "bedreiging".
2.2. W. merkte in zijn rapportage van 22 april 1997 voorts op dat hij verzoeker tijdens het gesprek op 31 januari 1997 heeft verzocht niet meer over zaken te spreken met anderen buiten de vreemdelingendienst om; verzoeker zou hierop hebben aangegeven dat hij de familie van C. niet zou opzoeken omdat dat de eer zou aantasten. Ook zou verzoeker hebben aangegeven dat hij C.'s echtgenoot niet kende.
In een rapportage van de klachtenbehandelaar O. van 11 juni 1999 is op dit punt nog naar voren gekomen dat verzoeker het gesprek wenste te beëindigen toen het conflict met de familie C. ter sprake werd gebracht.
3.1. Hoe een en ander ook ter sprake is gebracht tijdens het gesprek op 31 januari 1997, aangenomen kan worden dat verzoeker dat gesprek heeft opgevat als een verhoor als verdachte van bedreiging. Zoals hiervoor onder B. is opgemerkt was er echter geen sprake van een strafrechtelijke verdenking van bedreiging, en was er ook geen aangifte van bedreiging gedaan. Verzoeker is niet aangemerkt als verdachte en is niet als zodanig gehoord. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente dan ook behoorlijk.
3.2. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat er kennelijk over de context waarin het conflict tussen verzoeker en C. in het gesprek door W. aan de orde werd gesteld geen duidelijkheid bij verzoeker bestond en hij het gesprek als verhoor heeft opgevat. Het was juister geweest wanneer W. daarover meer duidelijkheid naar verzoeker toe had gegeven.
4. Over het antwoord op de vraag of verzoeker bij de uitnodiging voor het gesprek al was meegedeeld dat daarin ook het conflict met C. en haar familie aan de orde zou komen en in welke context, lopen de standpunten van verzoeker en de heer W. uiteen. Er is geen reden om op dit punt de ene verklaring meer aannemelijk te achten dan de andere.
Op dat punt kan de Nationale ombudsman dan ook geen oordeel geven.
D. Ten aanzien van het gesprek op 3 februari 1997
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat hij, toen hij vervolgens telefonisch had aangegeven een klacht te willen indienen, werd uitgenodigd voor een gesprek met de korpschef (bedoeld is de afdelingschef), en dat dit gesprek op 3 februari 1997 plaatsvond in een confrontatiekamer en in bijzijn van de ambtenaar om wie de klacht ging, waardoor verzoeker zich bespied en bedreigd voelde en vervolgens geen klacht meer durfde in te dienen.
2.1. Uit de door de heer Hi. - afdelingschef bij de regiopolitie Twente - verstrekte informatie is op dit punt onder meer het volgende naar voren gekomen. Nadat de heer W. het telefoongesprek met verzoeker had gevoerd waarin diens wapenbezit ter sprake was gekomen, heeft de heer W. contact opgenomen met zijn afdelingschef, de heer Hi. Daarop heeft de heer Hi. W. de opdracht gegeven verzoeker uit te nodigen voor een gesprek. Dat gesprek vond plaats in spreekkamer 1.22, die was gesitueerd tegenover de kamer van Hi. die op dat moment in gebruik was. De spreekkamer was eertijds voorbestemd als verhoorkamer en dientengevolge voorzien van een confrontatiespiegel. Door omstandigheden was die bestemming niet gevolgd, maar was de spiegel niet verwijderd. De aangrenzende spreekkamer, van waaruit men via de spiegel zicht heeft op spreekkamer 1.22 is permanent afgesloten en wordt, indien noodzakelijk, gebruikt als foto-kijkstation. Gedurende het gesprek met verzoeker was die kamer niet in gebruik en dus afgesloten. Voordat het gesprek begon heeft de heer Hi. verzoeker opmerkzaam gemaakt op de aanwezigheid van de spiegel en hem tevens uitgelegd dat de spiegel niet meer werd gebruikt. Voorts heeft de heer Hi. verzoeker gevraagd of hij bezwaar had tegen het houden van het gesprek in die ruimte. Verzoeker heeft hem daarop te kennen gegeven geen bezwaar te hebben. Daarna heeft de heer Hi. verzoeker uitgenodigd om met zijn rug naar de spiegel te gaan zitten, zodat hij niet een permanent uitzicht op de spiegel had. Vervolgens heeft Hi. hem uitgelegd dat de heer W. aanwezig was in verband met het feit dat Hi. geen juridische kennis van het vreemdelingenrecht had. Daar had verzoeker begrip voor, waarna het gesprek begon, aldus de heer Hi.
2.2. De heer W. bracht op dit punt nog naar voren dat hij niet aanwezig was bij de telefonische uitnodiging van verzoeker voor dit gesprek en dus niets kon zeggen over de inhoud daarvan. De bedoeling van het gesprek was volgens W. om de gerezen problemen tussen verzoeker en mevrouw C. een halt toe te roepen. Verder gaf W. aan dat hij ook bij het gesprek op 3 februari 1997 aanwezig was uit hoofde van zijn functie als waarnemend teamchef van het bureau vreemdelingenzaken, waar mevrouw C. werkte, en uit dien hoofde vanaf het begin op de hoogte was van de problemen tussen verzoeker en mevrouw C. Toen het gesprek met verzoeker werd gehouden was het volgens W. geenszins bekend dat verzoeker een klacht wilde indienen.
3.1. Wie verzoeker telefonisch heeft uitgenodigd voor het gesprek op 3 februari 1997 is niet vast komen te staan. Wat daarvan ook zij, er is kennelijk een misverstand ontstaan over het doel van dat gesprek. Verzoeker had de indruk dat het gesprek tot doel had om zijn klacht in te dienen, terwijl de heren Hi. en W. de bedoeling hadden om (verder) te praten over het conflict tussen verzoeker en mevrouw C. In dat verband kon verzoeker dan ook de plaats waar het gesprek werd gehouden, alsook de aanwezigheid van de heer W. bij dit gesprek remmend hebben ervaren bij het indienen van een klacht. Gelet echter op het doel dat de politieambtenaren hadden voor het gesprek lag de aanwezigheid van de heer W. voor de hand in verband met zijn eerdere betrokkenheid bij de zaak en zijn vreemdelingenrechtelijke kennis. Hoewel het juister was geweest wanneer de politie vooraf aan verzoeker duidelijk had kunnen maken wat het doel van het gesprek zou zijn, is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente op dit punt behoorlijk.
3.2. Het gebruik van een verhoorkamer met confrontatiespiegel voor een gesprek met anderen dan verdachten verdient echter geen aanbeveling. De heer Hi. heeft aangegeven dat verzoeker was gevraagd of hij bezwaar had tegen het houden van het gesprek in die ruimte en dat verzoeker daarop had geantwoord geen bezwaar te hebben. Verzoeker spreekt dit tegen. Omdat er geen reden is de ene verklaring meer aannemelijk te achten dan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.
E. Ten aanzien van de bespreking met de heer A.
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de heer W. en/of een andere ambtenaar van de regiopolitie Twente de beschuldiging van de eerdergenoemde bedreiging als zijnde de waarheid heeft besproken met de heer A. van de zogenoemde Turkse vereniging te Almelo.
2.1. In reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder van de regiopolitie Twente verzoeker ten aanzien van dit klachtonderdeel onder meer het volgende mee.
Op voorstel van de beleidsmedewerker vreemdelingenzaken van de regiopolitie Twente werd in verband met de gerezen problemen tussen verzoeker en mevrouw C. door de heer W. een afspraak gemaakt met de voorzitter van de Turkse vereniging, de heer A. Omdat de heer A. de Turkse gemeenschap zeer goed kende en bijzonder goed stond aangeschreven werden de problemen onder zijn aandacht gebracht; ook werd de reden voor het ontstaan van de problemen hem summier uitgelegd, aldus de korpsbeheerder. Volgens de reactie van de korpsbeheerder waren bij het gesprek de teamchef van C. - de heer W. - de heer A. en nog een politiefunctionaris aanwezig. Op verzoek van de teamchef had de heer A. zich bereid verklaard tussen beide families te willen bemiddelen.
Volgens de korpsbeheerder zou er formeel sprake kunnen zijn van schending van de privacy; in het onderhavige geval zouden de ontstane problemen echter al bekend zijn binnen de Turkse gemeenschap waarbij ook verzoeker of zijn familie een rol hadden gespeeld. De voorzitter was gevraagd te bemiddelen omdat er tevens een aantal feiten waren, die wel als bedreigend waren ervaren doch zich niet direct helder in strafrechtelijke zin manifesteerden. De korpsbeheerder vervolgde met de mededeling dat het niet ongebruikelijk was dat, indien zich problemen voordoen in bepaalde allochtone gemeenschappen, de politie in gesprek ging met personen uit de gemeenschap die een bepaalde sleutelrol vervullen en kunnen bogen op vertrouwen vanuit die gemeenschap. Door dat gesprek met de heer A. was naar de mening van de korpsbeheerder niet de eer en goede naam van verzoeker aangetast noch zijn privacy geschonden. Het gesprek had slechts tot doel gehad de situatie te normaliseren.
Het geheel overziende meende de korpsbeheerder dat juist de houding en het gedrag van verzoeker oorzaak was geweest voor de problemen tussen verzoeker en de medewerkers van de vreemdelingendienst, en dat de medewerkers van de regiopolitie Twente daarin niets viel te verwijten.
2.2. Desgevraagd werd namens de korpsbeheerder meegedeeld dat verzoeker geen toestemming was gevraagd om te heer A. van de Turkse gemeenschap te benaderen met een verzoek om bemiddeling in verband met het dreigende en spoedeisende karakter van de problemen tussen C. en verzoeker.
3.1. Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie achtergrond, onder 1.), is in het geding voorzover de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene(n) op wie die informatie betrekking heeft.
Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe.
3.2. Het voorgaande betekent dat de politie, wanneer zij, met het oog op berichtgeving over haar werk, naar buiten toe wil treden of om medewerking wordt gevraagd, zich ziet gesteld voor de noodzaak tot het afwegen van belangen. Daarbij gaat het om het belang van het betrachten van openheid enerzijds en, onder meer, dat van het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Wat dat laatste betreft zal de politie van geval tot geval moeten beoordelen of en in hoeverre het belang van het verstrekken van informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
De politie komt in beginsel niet toe aan een dergelijke afweging, daar waar zij een specifieke wettelijke plicht heeft tot geheimhouding of vertrouwelijkheid. Ambtenaren van politie hebben op verschillende manieren een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hen uit hoofde van hun ambt bekend is. In het algemeen kent de Ambtenarenwet een dergelijke geheimhoudingsplicht en meer specifiek de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond, onder 2.1. en 2.2.). Verder is de geheimhouding door politieambtenaren van gegevens uit enig voor de politietaak opgesteld register geregeld in de Wet Politieregisters (zie achtergrond, onder 2.3.).
4. Gelet op het vorenstaande ging het bij het verstrekken van de informatie over het conflict tussen verzoeker en mevrouw C. om informatie die W. uit hoofde van zijn ambt bekend was. Hij was te dier zake dan ook geheimhouding verplicht. In zoverre is het dan ook niet juist dat hij die informatie heeft verstrekt aan de heer A., al was (een deel van) die informatie al bekend bij een aantal anderen van de Turkse gemeenschap en al was de verstrekking daarvan bedoeld in het kader van bemiddeling. Bemiddeling - en wat daarin ter sprake komt - heeft de instemming van alle betrokkenen nodig om te kunnen slagen. Het is dan ook niet juist dat verzoeker niet om zijn toestemming is gevraagd om de heer A. van de Turkse gemeenschap te benaderen met een verzoek om bemiddeling. Niet kan worden ingezien dat de problemen tussen C. en verzoeker zo dreigend en spoedeisend waren dat verzoeker wel tot twee keer toe voor een gesprek op korte termijn kon worden uitgenodigd, maar niet kon worden gevraagd om zijn instemming bij een bemiddelingspoging.
Op dit punt is de onderzochte gedraging van de regiopolitie Twente dan ook niet behoorlijk.
F. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Twente zijn klacht van 20 maart 1997 over bovengenoemd politieoptreden, tot op het moment dat hij zich op 16 maart 1999 tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft afgehandeld.
2. Namens de korpsbeheerder werd meegedeeld dat het onderzoek naar de klacht van maart 1997 nog niet was afgerond in juni 1999. Op voorhand kon worden gesteld dat - ongeacht de argumenten - de termijnen ontoelaatbaar waren overschreden. Verder werd meegedeeld dat de overschrijding voorkomen had kunnen worden en dat aan dat aspect intern aandacht zou worden geschonken.
3. Met de korpsbeheerder acht de Nationale ombudsman dit klachtonderdeel dan ook gegrond. Op dit punt is de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente derhalve niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), is gegrond ten aanzien van de vraag naar verzoekers kredietwaardigheid en de opmerking over de uit te voeren controle, en de bespreking van het conflict met de heer A.; voor het overige is de klacht niet gegrond, met dien verstande dat geen oordeel kan worden gegeven over de vraag of verzoeker bij de uitnodiging voor het gesprek op 31 januari 1997 op de hoogte was gebracht van het onderwerp van gesprek, noch over de vraag of verzoeker bezwaar had gemaakt tegen het gebruik van de verhoorkamer met confrontatiespiegel.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede) is gegrond.