Op 16 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw O. te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 oktober 1999 heeft nagelaten handelend op te treden in vervolg op een melding van verzoekster dat een haar onbekende vrouw op straat hardhandig werd aangepakt door een haar eveneens onbekende man.
Verzoekster klaagt verder over de wijze waarop de politie haar klacht over de betrokken politieambtenaar heeft afgehandeld. Zij heeft er met name bezwaar tegen dat de klachtbehandelaar haar - in reactie op een door verzoekster afgeslagen uitnodiging voor een gesprek - meedeelde dat zij "dan wel een zeer frustrerende brief zou ontvangen". Verzoekster kreeg mede daardoor de indruk dat de politie haar klacht niet serieus heeft genomen.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een van de betrokken politieambtenaren gehoord door twee medewerkers van het bureau Nationale ombudsman.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 12 oktober 1999 stond verzoekster bij een bushalte op de Laakkade te Den Haag. Zij zag dat een vrouw op hardhandige wijze werd aangepakt door een man. Verzoekster schatte de zaak zodanig ernstig in dat zij onmiddellijk naar het nabijgelegen politiebureau ging om melding te doen van het voorval. Daar werd zij te woord gestaan door de betrokken politieambtenaar W. Deze politieambtenaar maakte op dat moment een andere inschatting; zij zag geen aanleiding voor directe actie.
2. Verzoekster was het niet eens met de keuze van de betrokken politieambtenaar om de zaak op dat moment niet aan te pakken. Zij wendde zich bij brief van 12 oktober 1999 met een klacht tot de korpschef van de regiopolitie Haaglanden. Zij bracht in haar klachtbrief onder meer het volgende naar voren:
"Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende:
Hedenmiddag, 12 oktober 1999 om ongeveer 16.10 uur stond ik te wachten op bus 18 aan de overkant van het politiebureau Laak.
Terwijl ik daar met meerdere mensen stond te wachten passeerden een man en een vrouw. De man hield de vrouw bij haar schouder beet met de kennelijke bedoeling haar in een bepaalde richting mee te nemen. Ik had de stellige indruk dat de vrouw niet vrijwillig met de man meeging.
Ik ben onmiddellijk overgestoken naar het politiebureau, waar niemand zich achter de balie bevond, maar wel enkele mensen stonden te wachten.
Ik heb nogal nadrukkelijk op de bel gedrukt om alarm te slaan. Toen de dienstdoende agente verscheen, bleek ik niet de enige te zijn die om bovengenoemde reden zich naar het politiebureau had begeven. Meerdere mensen waren dus getuige geweest en hadden dezelfde indruk als ik, nl. dat iemand wederrechtelijk van zijn (haar) vrijheid werd beroofd.
De agente deed erg afhoudend: Waar waren die mensen dan enz. Toen zij uiteindelijk mee uit het raam ging kijken, was het stel al om de hoek van de Laakkade verdwenen en zelfs al bijna een zijstraat van de Laakkade in.
Niettemin antwoordde de agente laconiek: "O, die mensen kennen wij wel, dat komt wel goed". Daar konden wij, de aangevers van dit incident, het dan mee doen.
Verbijsterd heb ik het politiebureau verlaten en ben ik overgestoken naar de bushalte waar zich nog een getuige bevond. Zij vertelde mij dat de man, toen ik in het politiebureau was, de vrouw tegen de grond had gegooid en haar geslagen had, toen zij zich had geprobeerd los te rukken.
De inhoud van mijn klacht zal u inmiddels wel duidelijk zijn. Ook zonder de ideële Sire-reclame was ik al van mening dat "wij" de maatschappij zijn en dat wij allen de verantwoording dragen voor onze en andermans veiligheid. Kennelijk is de politie echter van mening dat "ik" alleen de maatschappij vorm en dat de politie zelf zich er met een jantje-van-leiden vanaf kan maken.
Overigens heb ik nog een vraag ten aanzien van de agente:
Hoe kan zij iemand herkennen die bijna twee straten verderop loopt en een situatie beoordelen.
Ik ben overigens van mening dat, ook al waren deze mensen bekenden van de politie, er nog iemand op afgestuurd had moeten worden uit oogpunt van preventie.
Ik heb me eerlijk gezegd achteraf erg boos gemaakt en ik ben eerlijk gezegd het vertrouwen in de politie kwijtgeraakt, immers ik had zelf die vrouw kunnen zijn.
Wanneer deze vrouw overigens wat overkomen is, dan acht ik de politie hiervoor mede verantwoordelijk."
3. De burgemeester van 's-Gravenhage deed de klacht af bij brief van 19 november 1999. In de afdoeningsbrief is onder meer het volgende te lezen:
"FEITEN
Uit de rapportage van V. en uw brief blijkt het volgende:
De medewerkster (agent van politie en medewerkster basis politie zorg) was op 12 oktober 1999, omstreeks 16.00 uur, in bureau Laak belast met bureaudienst. U zag omstreeks dat tijdstip dat bij de bushalte tegenover het bureau een vrouw door een man bij haar schouder werd beet gehouden en, kennelijk tegen haar wil, meegenomen. U verklaart dat er nog meer mensen waren, die getuige van het voorval waren geweest. U (maar ook anderen) meldde dit voorval aan betreffende medewerkster. U verklaart dat de politie medewerkster op dat moment niets ondernam, wat naar uw mening wel had moeten gebeuren. De betrokken medewerkster verklaart echter dat zij de vrouw ambtshalve herkende en dat haar bekend was, dat zij vaker moeilijkheden met haar partner had. Van het voorval is in het geautomatiseerde systeem van de politie Haaglanden niets geregistreerd, mede omdat de betrokken vrouw kennelijk geen aangifte heeft gedaan van het gebeurde.
OVERWEGING EN OORDEEL
Uit hoofde van de gemandateerde bevoegdheid van de burgemeester van Den Haag tot het onderzoeken en afdoen van klachten bericht ik u het volgende.
Uw verklaring en de verklaring van betrokken medewerkster komen grotendeels overeen. Op het punt van handelen verschillen zij echter. U had verwacht dat de betrokken medewerkster actie had ondernomen, wat de medewerkster echter, kennelijk op basis van eerdere ervaringen, niet nodig vond. Blijkbaar is de politiemedewerkster in kwestie, niet in staat geweest het niet in aktie komen van de politie, aan u te verklaren. Daardoor bent u het vertrouwen in de politie kwijt geraakt. Dat betreur ik ten zeerste.
In verband met bovenstaande acht ik uw klacht, met betrekking tot het inschatten van de situatie door de betrokken politie medewerkster, ongegrond.
Met betrekking tot het aspect 'benadering van de klaagster' acht ik de klacht gegrond. Deze gegrondheid betreft echter de organisatie en niet de individuele medewerkster."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden
1. De korpsbeheerder gaf bij brief van 24 maart 2000 te kennen dat de chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp hem bij brief van 10 maart 2000 nader over de klacht had geïnformeerd. De korpsbeheerder gaf verder te kennen zich te kunnen vinden in, en zich aan te sluiten bij de standpunten van de betreffende onderdeelchef, zoals weergegeven in de door de korpsbeheerder bijgevoegde brief van 10 maart 2000.
2. De chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp bracht in zijn brief van 10 maart 2000 onder meer het volgende naar voren:
"Mevrouw O. (verzoekster; N.o.) stelt dat haar klacht niet serieus is genomen en baseert dit op de termijnen die nodig waren om haar klacht af te handelen. De afhandelingstermijn van een klacht is 9 weken vanwege het feit dat er sprake moet zijn van een zorgvuldig doorlopen procedure. De zorgvuldigheid wordt onder andere getoetst aan elementen zoals hoor en wederhoor, de weging van argumenten en het gemotiveerde oordeel daarover. De termijn van 9 weken is overigens ruimschoots gehaald.
Mevrouw O. klaagt ook over wijze waarop de klacht is afgehandeld. Zij heeft er met name bezwaar tegen dat de klachtenbehandelaar, de heer V., haar - in reactie op een door haar afgeslagen uitnodiging voor een gesprek - meedeelde, dat zij "dan wel een zeer frustrerende brief zou ontvangen".
De heer V. zegt een dergelijke opmerking niet gemaakt te hebben. De agent van politie W. was bij dit telefoongesprek aanwezig en beaamt dit en verklaart dat is gezegd, dat het mogelijk was het verhaal van de klager en van de collega in kwestie op te schrijven. Verder is gezegd dat er in zo'n geval twee verschillende verklaringen waren en dat er dan sprake was van een 1 tegen 1 verklaring. Om dit te voorkomen had de heer V. mevrouw O. uitgenodigd voor een gesprek met hem en de agent W.
Naar aanleiding van de opmerkingen van Mevrouw O. ten aanzien van de inhoud van de klacht merk ik het volgende op. De agent W. verklaart dat zij na de melding van de mevrouw O. naar buiten heeft gekeken en te hebben gezien, dat de vrouw samen met
man vanaf de De Genestetlaan de Laakkade opliep, zonder dat er sprake was van ruzie of iets dergelijks.
W. herkende de vrouw vanwege het feit dat zij een prostituee is, die diverse malen betrokken is geweest bij drugsoverlast. De naam van de vrouw is bekend en staat geregistreerd in het bedrijfsprocessensysteem Genesys.
Het besluit van de agent W. om niet op te treden, is niet alleen genomen op grond van het bovenstaande. Zij was op dat moment de enige surveillant aan het bureau en er waren een aantal personen in het bureau aanwezig, die aangifte wilden doen. Zij moest een afweging maken en kwam tot de conclusie dat het niet noodzakelijk was de balie onbeheerd achter te laten, vanwege het feit dat zij had gezien dat er geen sprake (meer) was van ruzie en/of mishandeling. Daarnaast is klantvriendelijkheid in de richting van aangevers een belangrijk onderwerp bij de aansturing van mijn district.
Zoals aangegeven in mijn brief van 19 november 1999, gericht aan mevrouw O., stem ik in met de inschatting die de agent W. van de situatie heeft gemaakt.
Politie Haaglanden en met name district Den Haag/Laak-Escamp tracht de inzet van geüniformeerd personeel, bij het opnemen van aangiften te verminderen, door het inrichten van serviceorganisaties. Hierdoor komt meer executief personeel beschikbaar voor politiewerk."
3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie voorts een afschrift van een rapport van de inspecteur van politie D. In dit rapport is onder meer het volgende te lezen:
"Ik, D., inspecteur van politie, verklaar:
Naar aanleiding van de klacht van mw. O. bij de Nationale ombudsman met betrekking tot medewerkers van bureau Laak, heb ik een onderzoek ingesteld naar een aantal vraagpunten.
Op maandag 14 februari hoorde ik de inspecteur van politie V. Naar zijn zeggen heeft hij in het telefoongesprek met klaagster nooit een dergelijke opmerking gemaakt. Collega W. was bij dit telefoongesprek aanwezig en beaamt het hierna volgende. Hij heeft in de volgende bewoordingen gesproken: "Ik kan het verhaal van u en het verhaal van mijn collega opschrijven. Dan is er echter sprake van twee verschillende verhalen en daar kan eigenlijk niemand wat mee. Er is dan namelijk sprake van een 1-1 verklaring. Ik heb liever dat u het met mijn collega uitpraat, zodat wij nader tot elkaar kunnen komen." Mw. O. wilde op dit verzoek niet ingaan.
De naam van de betreffende agent van politie, W. is door mij telefonisch doorgegeven aan de NOM op 14 februari.
Agent van politie W. heeft tegen klaagster nooit gezegd, laat staan bedoeld, dat de vrouw mishandeld mocht worden. Zij heeft niet gehandeld om de volgende redenen:
• Op het moment, dat klaagster aan het bureau kwam, was W. de enige surveillant, die binnen was, samen met de wachtcommandant.
• Op dat moment was het zeer druk in het bureau met aangevers e.d.
• Na de melding van klaagster had W. naar buiten gekeken en gezien dat de vrouw samen met de man vanaf de De Genestetlaan de Laakkade opliep, zonder dat er sprake was van ruzie of iets dergelijks.
Overigens heeft W. de vrouw herkend. Naar haar zeggen gaat het hier om een prostituee uit de Waldorpstraat (drugsverslaafd). De naam van de betreffende vrouw is inmiddels bij mij bekend. Van de vrouw staan de nodige mutaties in Genesys, die voornamelijk gaan over betrokkenheid bij drugsoverlast. Tussen eind augustus en 22 december zitten van haar geen mutaties in Genesys. Op 22 december en in januari 2000 zitten er weer 2 mutaties in, waarbij wederom sprake is van betrokkenheid bij drugs.
Met betrekking tot het gestelde dat de klacht gegrond is ten aanzien van de organisatie heb ik, rapporteur, de bureauchef van bureau Laak geraadpleegd. Zowel hij als ik zijn van mening dat de gegrondheid van de klacht is gelegen in het feit dat op het moment dat klaagster de melding deed aan het bureau, onvoldoende personeel aanwezig was.
(W. was op het moment van de melding het enige personeelslid (naast de wcdt.) dat binnen was, waardoor zij niet handelend kon optreden). De collega zelf kan niet worden verweten, dat er op dat moment weinig personeel binnen was, maar de organisatie wel!"
4. Daarnaast was bij de reactie van de korpsbeheerder nog een rapport van 4 november 1999 gevoegd. Dit rapport was door politieambtenaar V. opgesteld naar aanleiding van de door verzoekster bij de politie ingediende klacht. Het rapport bevat de navolgende verklaring van de betrokken politieambtenaar W.:
"Ik heb de klacht gelezen en kan hierover het volgende verklaren.
Op 12 oktober 1999 omstreeks 16.00 uur bevond ik mij met bureaudienst belast in het bureau van politie Laak te 's-Gravenhage. Op dat moment werd er gebeld en ik begaf mij naar de publieksbalie. Daar meldde zich een vrouw bij mij die vertelde dat tegenover het bureau een vrouw bij de bushalte door een man was geslagen en dat die twee richting Laakkade waren gelopen. Ik keek naar buiten en de vrouw wees mij de twee personen aan. Zij gingen de hoek om bij de Laakkade. Ik herkende de vrouw ambtshalve. De man en de vrouw liepen arm in arm en ik kreeg de indruk dat er niets of bijna niets aan de hand was. Ik zei tegen de vrouw dat ik de vrouw op straat had herkend en dat er wel vaker moeilijkheden tussen haar en haar partner waren. Tevens zei ik dat wij het in de gaten zouden houden. Er is verder geen melding meer van geweest. Ook de mishandelde vrouw heeft zich niet meer aan het bureau gemeld."
D. Reactie verzoekster
Verzoekster reageerde bij brief van 18 april 2000 op de door de korpsbeheerder overgelegde stukken. Zij bracht onder meer het volgende naar voren:
"Ten aanzien van het rapport van D., inspecteur van politie:
Citaat:
"Collega W. was bij dit telefoongesprek aanwezig en beaamt het hierna volgende".
Commentaar hierop: Collega W., tegen wie het onderzoek loopt, getuigt nu voor de inspecteur van politie die het onderzoek leidt (V.) ten aanzien van het telefoongesprek dat hij met mij heeft gevoerd. Beiden zijn (nu) niet meer onpartijdig, tenzij hierboven een andere W. wordt bedoeld dan degene tegen wie het onderzoek liep.
Overigens blijf ik bij mijn versie van het telefoongesprek.
Ten aanzien van het tweede gedeelte op dezelfde pagina:
"Na de melding van klaagster had W. naar buiten gekeken en gezien..."
Heden ben ik samen met mijn partner teruggegaan naar de plek waar het zich allemaal heeft afgespeeld. Op het moment dat W. naar buiten keek door het raam van het politiebureau, liepen de betrokkenen reeds op de Laakkade en gingen ze bijna de hoek om van de Burgerdijkstraat:
1. De afstand tussen het politiebureau en deze locatie bedraagt ongeveer 120 meter.
2. Heden hebben wij geconstateerd dat het onmogelijk is op deze afstand iemand te herkennen.
3. Verder is het onmogelijk te zien of mensen "arm in arm" (verklaring W.) lopen; men zou dan dwars door de eerste persoon heen moeten kijken. Verder valt er aan een loophouding van twee mensen op deze afstand niets te interpreteren.
"Overigens heeft W. de vrouw herkend. Naar haar zeggen gaat het hier om een..."
De volgende passage heb ik met stijgende verbazing en ontzetting gelezen.
Afgezien van het feit dat ik de mogelijkheid van identificatie van de betrokken vrouw bestrijd, acht ik het noch voor dit onderzoek noch voor het al dan niet optreden van de politie op 12 oktober 1999 relevant, dat het zou gaan om een drugsverslaafde prostituee. Helemaal niet relevant is het te vermelden wanneer, hoe vaak en voor welke overtreding de betrokken vrouw in "Genesys" voorkomt.
Wel wordt hiermee mijn vermoeden bevestigd dat de politie een vooroordeel inneemt ten aanzien van groepen mensen, o.a. zij die al eerder last met hun partner hebben gehad, zij die drugsverslaafd zijn en zij die prostituee zijn.
Kennelijk is het leven van deze groepen mensen minder waard dan van andere "goedgekeurde" groepen mensen.
Ten aanzien van pagina 2 van de verklaring van D. :
De verklaring: "…onvoldoende personeel aanwezig was…op het moment van de melding het enige personeelslid (naast de wcdt.) dat binnen was, waardoor zij niet handelend kon optreden", is in tegenspraak met de reden die bij de afhandeling van de klacht is opgegeven, nl. dat het hier ging om een vrouw die "vaker moeilijkheden met haar partner had".
Ten aanzien van de verklaring van W.:
Op 4 november 1999 verklaart zij wat op 12 oktober 1999 gebeurd zou zijn. Er is niet eerder met haar over mijn klachtbrief gesproken, want op 3 november 1999 wist de onderzoeker, de heer V., nog niet om welke agente het ging.
Mijn klachtbrief dateert van 12 oktober 1999, dezelfde dag dus, en de feiten zoals hierin vermeld kloppen. De kans dat ik me die goed herinnerde op het moment dat ik de brief schreef, acht ik groter dan de kans dat agent W. die zich goed herinnert wanneer zij hierover drie weken later een verklaring aflegt, temeer daar er geen mutatie is gemaakt.
Ten aanzien van de brief van de commissaris van politie d.d. 10 maart 2000 aan de heer Deetman:
(…)
• De commissaris van politie spreekt in zijn brief d.d. 10 maart 1999 van: "…herkende de vrouw vanwege het feit dat zij prostituee is…"
"Het besluit van W. is niet alleen genomen op grond van het bovenstaande" (het feit dat de vrouw prostituee is...). De commissaris gaat mee in de tegenspraak ten aanzien van het niet handelen van agent W.
Bovendien bevestigt en tolereert de commissaris van politie discriminatie ten aanzien van bepaalde groepen mensen.
Naar aanleiding van de verklaring van inspecteur D. en agent W. verzoek ik u beleefd ter plekke een nader onderzoek in te stellen, o.a. naar de waarschijnlijkheid van herkenning op de opgegeven afstand.
Verder verzoek ik u na te willen gaan of agente W. aanwezig is geweest bij het telefoongesprek van 4 november jl., dat de heer V. met mij heeft gevoerd."
E. verklaring betrokken politieambtenaar
In het kader van het onderzoek verklaarde de betrokken politieambtenaar W. op 21 april 2000 ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
“Ik was op het bewuste moment op het bureau, samen met de wachtcommandant. Verder waren er geen collega's. Het was op dat moment erg druk op het bureau: er waren ongeveer acht a negen mensen, waarvan er ongeveer vijf aangifte hebben gedaan. Misschien hoorden sommige mensen wel bij elkaar, dat weet ik niet.
Verzoekster was de enige die melding wilde doen van het bewuste incident. Ik was die middag voor de surveillance ingedeeld, maar was belast met het opnemen met de aangiftes vanwege de geringe bezetting op het bureau. Het is gebruikelijk dat er zo een lage bezetting is op het bureau, maar het is niet gewenst. Het komt wel vaker voor dat er naast de wachtcommandant maar een agent aanwezig is.
Ik heb op die dag de betrokken mevrouw duidelijk herkend vanuit het bureau. Zij had kort, geblondeerd haar en droeg een leren jas. Zij heeft die regelmatig aan. Ik zag haar, als ook de man die in haar gezelschap liep, van de zijkant gezien. De man en de vrouw liepen ofwel hand in hand, of gearmd. Zij liepen rustig naast elkaar, er was geen sprake van dat de vrouw aan de haren werd getrokken of dat er sprake was van een worsteling. Zij liepen verderop, op een kruising, en sloegen vanaf het bureau gezien linksaf. Dit is een afstand van ongeveer 80 m.
Ik heb verzoekster verteld dat de betrokken vrouw bij mij bekend is. In het milieu waarin zij verkeert komt het wel vaker voor dat er problemen zijn. Ik heb verzoekster geprobeerd gerust te stellen door aan te geven dat ik de bewuste mevrouw goed ken. Ik heb haar verteld dat ik in eerste instantie niets zou ondernemen naar aanleiding van haar melding, maar dat ik het in de gaten zou houden. Als er meer meldingen zouden komen, dan zou ik actie ondernemen. Ik heb verzoekster ook meegedeeld dat het op dat moment druk was op het bureau. Ik heb de melding van verzoekster doorgegeven aan de wachtcommandant.
De bewuste mevrouw is bij mij goed bekend. Zij heeft nog nooit in het verleden inmenging van de politie gewenst. Er is vaker contact met haar geweest in informele gesprekken, maar zij wenst daar nooit een vervolg op in de vorm van actie door de politie. De mevrouw heeft de politie nog nooit zelf gebeld, of zelf melding gedaan van problemen. Altijd is er sprake geweest van meldingen van derden.
Ik begreep van verzoekster dat zij melding wilde doen van het incident. Zij was erg geschrokken. Ik heb haar een aantal vragen gesteld over hetgeen was gebeurd. Naar mijn mening kwam verzoekster uitsluitend melding doen van het incident. Zij heeft niet gesproken van een wens aangifte te doen.
Alle surveillancewagens waren op dat moment bezig. Na de melding van verzoekster heb ik de wachtcommandant op de hoogte gesteld. Ik schatte verder in dat het niet noodzakelijk was dat er een surveillancewagen werd ingeschakeld.
Ik heb na de melding van verzoekster niet met de betrokken vrouw over het incident gesproken.”
Verder verklaarde W. - in reactie op de in verzoekster brief van 18 april 2000 neergelegde vraag of W. bij het telefoongesprek op 4 november 1999 tussen verzoekster en de klachtbehandelaar aanwezig was geweest - dat zij daarbij inderdaad aanwezig was geweest. W. kon geen exacte weergave van dat gesprek geven, omdat zij alleen de bijdrage van V. hieraan kon horen. Maar zij wist zich wel te herinneren dat verzoekster toen niet was ingegaan op het voorstel van V. om een gesprek met (onder meer) W. aan te gaan. Het was de bedoeling geweest om in dat gesprek nadere uitleg te geven over de wijze waarop was omgesprongen met verzoekster melding.
F. onderzoek ter plaatse
De twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman namen op de dag dat zij de betrokken politieambtenaar W. hoorden ook de situatie ter plaatse in ogenschouw, om te bezien of W. in staat moet zijn geweest de vrouw te hebben herkend, die volgens verzoeksters hardhandig werd bejegend. Zij constateerden dat de afstand van het politiebureau tot de plek waar de betreffende vrouw zich bevond toen de betrokken politieambtenaar W. uit het raam van het politiebureau keek, zodanig was, dat het zeker mogelijk moet worden geacht om iemand, die men al van eerdere contacten kent, te onderscheiden en te herkennen.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het optreden in vervolg op de melding
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 oktober 1999 heeft nagelaten handelend op te treden in vervolg op een melding van (onder andere) verzoekster dat een haar onbekende vrouw op straat hardhandig werd aangepakt door een haar eveneens onbekende man.
2. Uit verzoeksters brieven volgt dat zij zich onder meer aan het inactieve politieoptreden heeft gestoord omdat zij niet graag zou zien dat de politie op gelijke wijze zou nalaten te handelen als zij het slachtoffer zou worden van straatgeweld. Verzoeksters vertrouwen dat zij in een dergelijk geval mag rekenen op de hulp van de politie is door haar ervaringen op 12 oktober 1999 geschaad.
3. De politie heeft diverse redenen genoemd waarom in dit niet geval niet is opgetreden in de richting van de door verzoekster aangewezen personen.
Naar voren is gebracht dat het op dat moment druk was op het politiebureau. Volgens de betrokken politieambtenaar W. waren er acht à negen personen in de hal van het politiebureau. Vijf van die personen hebben toen aangifte gedaan; het ging daarbij volgens W. om andere kwesties dan waarvoor verzoekster zich op het politiebureau had gemeld.
Daarnaast was W. op dat moment de enig aanwezige surveillant. Zij kon om die reden niet zonder meer het bureau verlaten. Verder had W. - toen zij zich op aanwijzing van verzoekster vanuit het politiebureau van de situatie vergewiste - niet gezien dat er sprake was van worsteling of iets dergelijks.
Voorts (her)kende W. de vrouw die, volgens de melding van verzoekster, werd lastiggevallen. De politie - ook W. zelf - had in het verleden vaker met deze vrouw te maken gehad. De vrouw had bij die gelegenheden geen enkele keer aangegeven dat zij hulp of inmenging van de politie wenste of op prijs stelde. Zij had zich naar aanleiding van het voorval op 12 oktober 1999 overigens ook niet bij de politie gemeld.
Twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman hebben tijdens het onderzoek de situatie bij het betreffende politiebureau in ogenschouw genomen (zie bevindingen, onder F.). Op grond van de door hen gedane waarnemingen wordt het ervoor gehouden dat W. in staat moet worden geacht - overeenkomstig haar verklaring - de betreffende vrouw te hebben herkend.
4. Gelet op de hiervóór, onder 3., genoemde omstandigheden is de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken politieambtenaar W. er in dit geval in redelijkheid toe heeft kunnen besluiten om niet direct op te treden. Niet kan worden gezegd dat de politie in zoverre verwijtbaar nalatig is geweest.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
5. Ten overvloede wordt opgemerkt dat niet valt in te zien waarom het voorval niet in een mutatie is vastgelegd.
Verder valt het te betreuren dat de communicatie tussen verzoekster en de politie niet zo goed is verlopen. De betrokken politieambtenaar heeft naar voren gebracht dat zij verzoekster wilde geruststellen met haar opmerking dat zij de betreffende vrouw kende en dat deze vrouw vaker moeilijkheden had met haar partner.
Verzoekster vatte een en ander echter totaal anders op; zij schrok van een in haar ogen laconieke en ongeïnteresseerde houding van de politie. Deze gedachte is later nog versterkt door de mededeling in de brief van 10 maart 2000 van de politie dat W. de vrouw herkende omdat zij een prostituee is die diverse malen betrokken is geweest bij drugsoverlast (zie bevindingen, onder C.2.). Dit duidde volgens verzoekster op een duidelijke vorm van discriminatie ten opzichte van een specifieke groep personen.
De Nationale ombudsman kan verzoekster niet volgen in dit vermoeden van discriminatie. De reden waarom de politie niet heeft opgetreden is vooral en in de eerste plaats ingegeven door de (van verzoeksters zienswijze afwijkende) inschatting van W. dat er geen (strafvorderlijke) reden was om meteen op te treden, en voorts door de wetenschap dat de betreffende vrouw in het verleden geen inmenging van de politie wenste in haar persoonlijke omgeving. De latere, in het verloop van de klachtbehandeling bij de politie gedane, vermelding dat de vrouw een prostituee is, is slechts gedaan om nadere achtergrondinformatie te geven over de reden waarom W. de betreffende vrouw op die dag heeft herkend en ook heeft kunnen herkennen. Het is, naar de stellige indruk van de Nationale ombudsman, niet zo dat de politie de betreffende vrouw niet heeft geholpen of in de toekomst niet zou willen helpen om de enkele reden dat zij prostituee is.
Al met al is het dan ook jammer dat het niet tot een gesprek is gekomen tussen verzoekster en de (betrokken) politie(ambtenaar). In een dergelijk gesprek hadden de onderlinge standpunten immers nader uitgesproken en nader uiteengezet kunnen worden. Dit had ongetwijfeld geleid tot meer begrip voor elkaars positie.
II. Ten aanzien van de bejegening tijdens de klachtbehandeling
1. Verzoekster klaagt verder over de wijze waarop de politie haar klacht over de betrokken politieambtenaar heeft afgehandeld. Zij heeft er met name bezwaar tegen dat de klachtbehandelaar haar - in reactie op een door verzoekster afgeslagen uitnodiging voor een gesprek - meedeelde dat zij "dan wel een zeer frustrerende brief zou ontvangen". Verzoekster kreeg mede daardoor de indruk dat de politie haar klacht niet serieus heeft genomen.
2. De betrokken klachtbehandelaar V. ontkent de betreffende uitlatingen te hebben gedaan. De zienswijze van de klachtbehandelaar op dit punt wordt onderschreven door de betrokken politieambtenaar W. die bij het betreffende telefoongesprek aanwezig was.
Verzoekster bleef - ook in tweede instantie - bij haar zienswijze op dit punt.
3. Gelet op het voorgaande staan de zienswijzen van partijen op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden uit het onderzoek naar voren gekomen op grond waarvan aan een van beide zienswijzen meer betekenis dient te worden gegeven dan aan de andere. Aldus is de Nationale ombudsman niet in staat op dit punt tot een oordeel over de gegrondheid van de klacht te komen. Hij onthoudt zich op dit klachtonderdeel dan ook van een oordeel.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond ten aanzien van de wijze waarop gevolg is gegeven aan verzoeksters melding, terwijl geen oordeel wordt gegeven over de bejegening gedurende de klachtbehandeling.