2000/181

Rapport

Op 17 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden en de beheerder van dat regionale politiekorps.

Naar deze gedraging, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden op 16 november 1998 disproportioneel geweld jegens hem heeft toegepast, door hem bij zijn staandehouding een slag in de nek te geven.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden in zijn afdoeningsbrief van 15 februari 1999 ten onrechte zijn klacht van 16 november 1998, aangevuld op 24 december 1998, over het geweldgebruik heeft afgewezen.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgedaan op grond van onvoldoende onderzoek, door geen gevolg te geven aan het verzoek om door verzoeker genoemde getuigen te horen en evenmin acht te slaan op de doktersverklaringen die hij heeft overgelegd.

Achtergrond

1. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)

Artikel 8, eerste, derde en vijfde lid:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(…)

3.De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

(…)

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid,

dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b:

“3. In dit besluit wordt verstaan onder:

(…)

b. geweld: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken;”

Artikel 4:

“Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

Artikel 17, eerste lid:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.”

Artikel 20, eerste lid:

“Het onderzoek, bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993, geschiedt door

het oppervlakkig aftasten van de kleding en wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een

ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.”

Artikel 21:

“De ambtenaar die een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde of vierde lid, van de

Politiewet 1993 heeft uitgevoerd, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere,

onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid.”

3. Noodgebied aangewezen door de burgemeester van Den Haag

In twee besluiten van 11 december 1995 van de burgemeester van Den Haag met betrekking tot een door de burgemeester aangewezen noodgebied, staat vermeld dat in dat gebied onder voorwaarden een veertiendaags of achtdaags verwijderingbevel kan worden gegeven in verband met de overtreding van de artikelen 76, 78, 95b en 95c APV (zie hierna achtergrond onder 4.), artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (wederspannigheid), alsmede gewelddelicten, diefstallen uit auto op of aan de weg, openlijk heling op of aan de weg, voor zover een relatie bestaat tussen delict en harddrugs.

4. Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag

Artikel 76:

"Verstoring van de. openbare orde

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 424, 426 bis van het Wetboek van Strafrecht is het verboden, op of aan de openbare weg of in een voor het publiek toegankelijk bouwwerk op enigerlei wijze de orde te verstoren, personen lastig te vallen of te vechten.

2. Het is verboden, op een in het eerste lid bedoelde plaats een voorwerp of stof, kennelijk meegebracht om de orde te verstoren, bij zich te hebben."

Artikel 78:

"Overlast bij of in gebouwen

1. Het is verboden zonder daartoe bevoegd te zijn, op of aan de weg:

a. in een raamkozijn of op een drempel of stoep van een gebouw te zitten of te liggen;

b. tegen een deur of raam van een gebouw te leunen;

c. zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden.

2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementengebouwen en soortgelijke meer-gezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in vestibules, entrees, trapportalen, trappenhuizen, liften, corridors, galerijen, rijwielstallingen en andere voor bepaald gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten."

"§.5 Maatregelen in verband met verdovende middelen"

Artikel 95b:

“Handel in verdovende middelen

1. Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden, op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de art. 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, danwel slaap- en of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.

2. Het in het 1ste lid gestelde verbod is niet van toepassing op voorwerpen en activiteiten die in het belang van de volksgezondheid, in het bijzonder de preventie, de bestrijding van drugsverslaving op hulpverlening aan verslaafden, van overheidswege worden bevorderd of zijn goedgekeurd."

Artikel 95c:

“Verzameling van personen in verband met harddrug of heling

1. Het is verboden op of aan wegen die door de burgemeester zijn aangewezen omdat de openbare orde dit in verband met het openlijk gebruik van of de handel in harddrugs dan wel heling naar zijn oordeel noodzakelijk maakt, deel te nemen aan een verzameling van meer dan 4 personen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verzameling verband houdt met het gebruik van of de handel in harddrugs dan wel heling.

(...)

3. Degene die zich bevindt in een verzameling als in het eerste lid bedoeld is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.“

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

In het kader van het onderzoek werd verzoeker gevraagd om, indien de arts die hem had onderzocht na de gebeurtenis waarop de klacht betrekking heeft een verklaring heeft opgemaakt over geconstateerd letsel, een kopie van deze verklaring over te leggen. Verzoeker heeft niet een dergelijke verklaring overgelegd. Tevens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werden twee getuigen op de door verzoeker opgegeven adressen aangeschreven met het verzoek inlichtingen te verschaffen. Van deze getuigen werd geen reactie ontvangen.

De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren P. en K. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker en betrokken ambtenaar An. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 16 november 1998 om 15.40 uur zagen twee politieambtenaren tijdens hun surveillance drie personen, waaronder verzoeker, rijden in een auto op de Parallelweg in Den Haag. Zij besloten om te keren en de auto te volgen. Kort daarop zagen zij dat de auto fout stond geparkeerd, dat het linker voorportier openstond en dat de drie inzittenden wegliepen of -renden. De politieambtenaren gingen deze personen achterna, waarop politieambtenaar P. hen staande hield. Nadat ook An. er bij was gekomen, pasten zij een veiligheidsfouillering toe bij alle drie personen.

2. Ten behoeve van de veiligheidsfouillering dienden de drie personen hun handen op de dienstauto te leggen, hetgeen zij ook deden. Verzoeker gaf daarbij tevens desgevraagd zijn naam op en overhandigde politieambtenaar P. een rijbewijs. Terwijl deze het rijbewijs bekeek, haalde verzoeker vervolgens een hand van de auto, stak die in zijn broekzak en haalde er zijn tramabonnement uit dat hij direct op de grond gooide. Politieambtenaar An. dwong verzoeker daarop fysiek om terug te gaan staan in de fouilleringhouding.

3. Verzoeker werd even later aangehouden en overgebracht naar politiebureau Hoefkade in Den Haag. Hij kreeg een bekeuring voor fout parkleren, het rijden zonder geldig rijbewijs en het opgeven van een valse naam.

4. In een ongedateerd mutatieformulier staat onder meer het volgend vermeld:

“BE zou door een politieagent in zijn nek zijn geslagen bij een door hem gepleegde verkeersovertreding in de (...)-straat."

5. In een ander ongedateerd mutatieformulier, opgemaakt door politieambtenaar An., staat onder meer het volgende vermeld:

“Op het moment dat de 3 heren die uit de auto gecontroleerd werden lieten wij de bestuurders en de inzittenden hun handen op de kofferbak van ons voertuig leggen. Dit om overzicht op de situatie te houden omdat wij nog niet wisten waarom de voornoemde 3 het hazepad kozen. Omdat de bestuurder na enige tijd zonder dit mede te delen met zijn rechterhand in zijn rechterzak begon te voelen, heb ik verb. An. om te voorkomen dat ik door de VD verrast zou worden met een eventueel wapen, zijn hoofd in de richting van de kofferbak van ons voertuig geduwd. Ik verb. zag dat de VD zijn rechterhand wederom leeg op de kofferbak plaatste waarna ik de VD weer los liet en ongeveer een meter naar achter stapte om weer overzicht op de situatie te hebben. Later bleek dat de VD zijn eigen identiteitsbewijs in de vorm van een tramstamkaart uit zijn zak had gehaald en had weggegooid om zodoende te voorkomen dat wij achter zijn ware identiteit zouden komen. Tijdens het naar de kofferbak duwen van de VD heb ik verb. weinig kracht uitgeoefend.”

6. Verzoeker diende op 16 november 1998 bij ambtenaar M. van het regionale politiekorps Haaglanden mondeling een klacht in over een klap waarvan hij stelde dat hij die had gekregen van een politieambtenaar bij het politieoptreden op die dag. In een verslag van de verklaring van verzoeker, op 16 november 1998 opgemaakt door genoemde ambtenaar M., staat onder meer het volgende vermeld:

"Op maandag 16 november 1998, omstreeks 15.40 uur bevond ik mij, als bestuurder van een personenauto, merk Opel, type Ascona, voorzien van het kenteken (...), in de (...)-straat te Den Haag. Ik bracht in deze straat de door mij bestuurde auto tot stilstand, omdat ik daar even bij een neef van mij moest zijn, die daar in de straat woont op nummer 92. Ik was op dat moment in het gezelschap van 2 van mijn vrienden, die eveneens de auto uitstapten en met mij meeliepen. Ik parkeerde op dat moment de door mij bestuurde auto op de rijbaan van de (...)-straat, naast een andere personenauto. Ik stond dus op dat moment dubbel geparkeerd. Tevens liet ik het portier van de auto openstaan, omdat ik toch snel weer terug zou zijn. Vervolgens liep ik wat verder de straat in, richting de woning, waar mijn neef mogelijk zou kunnen zijn. Ik zag mijn neef niet, dus ik wilde weer teruglopen in de richting van de door mij geparkeerde auto. Op dat moment werd ik aangesproken door een politieagent, die ook daar in de straat liep. Die politieagent kwam naar mij toegerend. Ik begreep dit niet helemaal, want liep op dat moment niet hard. Ook kwam er nog een andere politieagent aanrijden in een politieauto. Mijn vrienden en ik werden vervolgens aangesproken en aan mij werd gevraagd, waarom wij bij de auto waren weggerend. Zoals ik al eerder zij, waren wij helemaal niet weggerend. Hierop werd er door de agent, die was komen lopen, gezegd, dat wij de handen tegen de auto moesten plaatsen. Volgens mij, werd dit niet persoonlijk tegen mij gezegd, maar alleen tegen mijn vrienden. Mijn vrienden moesten naast de politieauto gaan staan en ik achter deze auto. Vervolgens vroeg de laatstgenoemde politieagent om mijn naam. Ik heb hem toen een rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto gegeven. Omdat ik niet in het bezit ben van een rijbewijs, ik ben aan het lessen, heb ik het rijbewijs van mijn broer aan hem gegeven. Terwijl die politieagent het afgegeven rijbewijs bekeek, heb ik met mijn rechterhand een abonnement van het openbaar vervoer uit mijn broekzak gehaald en op de grond gegooid. Omdat ik het rijbewijs van mijn broer had gegeven en tegen die agent deed voorkomen alsof ik mijn broer was, gaf ik dus een valse naam op. Op dit abonnement stond mijn eigen naam. Ik probeerde dus op dat moment te voorkomen, dat die agent mijn ware identiteit zou ontdekken. Ik deed dit natuurlijk, om onder de bekeuring uit te komen. Kennelijk werd dit door een van de agenten gezien. Inmiddels had ik mijn handen al weer op de kofferbak van de politieauto geplaatst. Vlak daarna heb ik weer mijn handen van de auto gehaald, omdat ik koude handen kreeg. Ik blies toen in mijn handen, om deze even op te warmen. Direct hierop voelde ik een klap aan de achterzijde van mijn nek en werd ik met mijn hoofd richting achterruit van de politieauto geduwd. Wederom hoorde ik een van de agenten zeggen, dat ik mijn handen op de auto moest houden. Ik had niet begrepen, dat dit ook tegen mij was gericht. Ik dacht, dat dit alleen voor mijn vrienden bestemd was, die nog steeds naast de auto stonden. Nadat een van de agenten kennelijk op het door weggegooide abonnement had gekeken, werd ik aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie, Hoefkade te Den Haag. Mijn vrienden werden niet aangehouden, maar mochten hun weg vervolgen.

In het politiebureau werd bij een chef gebracht, waar ik mijn naam enzovoort op moest geven. Terwijl ik dit deed, klaagde ik over pijn in mijn nek, ten gevolge van de klap, die ik van een van die agenten in mijn nek had gekregen. Die chef zei tegen mij, dat hij daar op dat moment even geen tijd voor had. Vervolgens werd ik in een cel geplaatst. Terwijl ik in die cel zat, heb ik gebeld en gevraagd om een pijnstiller, omdat ik pijn in mijn hoofd had. Er werd toen tegen mij gezegd, dat zij dit niet hadden en dat ik maar even moest wachten. Ik mocht wel even wat water drinken, wat ik toen ook heb gedaan. Na enige tijd werd ik weer uit mijn cel gehaald en mocht ik het bureau weer verlaten, nadat aan mij 3 bekeuringen waren uitgereikt. Ik kreeg een bekeuring voor foutief parkeren, het rijden zonder een geldig rijbewijs en het opgeven van een valse naam. Ik dien overigens geen klacht in, omdat ik die bekeuringen heb gekregen, maar alleen omdat ik mijns inziens onterecht een klap van één van die agenten heb gekregen. Ik vind namelijk, dat ik keurig heb meegewerkt met die agenten en dus geen enkele aanleiding hiervoor heb gegeven. De valse naam die ik aan die agent heb opgegeven was:

(...),

geboren te (...), op (...) wonende (...) te Den Haag. Dit is dus de naam van mijn oudere broer.

De namen van mijn vrienden, die op vorenstaande moment in mijn gezelschap waren zijn: Af., geboren te (...) op (...), wonende (...) te Den Haag en Ab., wonende te Den Haag, (...). Van deze laatste ken ik alleen de voornaam en het adres.

Ik heb mij voor de pijn in mijn nek onder behandeling gesteld van een arts van de afdeling eerste hulp van het Westeinde ziekenhuis te Den Haag. Ik heb nu overigens nog steeds last van pijn in mijn nek en indien dit zo blijft, heeft die arts mij geadviseerd naar mijn huisarts te gaan en mij dan door te laten verwijzen naar een specialist. Ik heb er geen bezwaar tegen, indien u de medische gegevens omtrent mijn eventuele letsel hij de behandelend arts in het ziekenhuis opvraagt."

7. In een verklaring van 16 december 1998 van ambtenaar P. van het regionale politiekorps Haaglanden, op genoemde datum afgelegd tegenover politieambtenaar B., staat onder meer het volgende vermeld:

"Toen wij de parkeerplaats opreden zag ik de Opel op het trottoir geparkeerd staan en dat het linker voorportier van de auto openstond. Ik had de indruk dat de auto was achtergelaten en weleens gestolen zou kunnen zijn. Ik ben vervolgens uitgestapt en ik zag nog dat een van de inzittenden in de straat liep en vervolgens de (...)-straat inliep. Toen ik vervolgens die straat inliep zag ik alle drie de inzittenden lopen. Mijn collega was inmiddels omgereden en ik zag hem aankomen rijden. Omdat er sprake was van een verdachte situatie besloten wij alle vier de personen aan een veiligheidsfouillering te onderwerpen. Een persoon werd aan de zijkant van de auto geplaatst en twee personen aan de achterzijde. De handen moesten zij plaatsen op de auto. Ik ben begonnen met de controle van de personen, die aan de zijkant van de auto stonden en An. deed dat bij de jongens die achter de auto stonden. Aan alle betrokkenen werd herhaaldelijk medegedeeld dat ze met hun handen op het voertuig moesten blijven. Plotseling zag ik dat An. een van de mannen bij zijn nek pakte en duwde in de richting van de kofferbak. Vervolgens begreep ik van hem dat hij dit gedaan had omdat deze jongen zijn hand van de kofferbak had afgehaald en in zijn broekzak had staan rommelen. Nadat An. hem met zijn hoofd naar voren had geduwd legde hij zijn hand weer op de auto. Later bleek dat het hem toch was gelukt een HTM-legitimatiebewijsje onder de auto te gooien. Toen bleek dat hij een valse naam had opgegeven werd hij aangehouden en naar het bureau overgebracht. Aldaar bleek, dat hij zonder rijbewijs had gereden. Er is verder geen geweld gebruikt. Toen de verdachte werd heengezonden hoorde ik hem tegen mijn collega roepen "Ik kom je nog wel een keer tegen". Kennelijk wilde hij daarmee de indruk wekken mijn collega terug te pakken. Later kwam betrokkene nog terug aan het bureau om te klagen. Ik heb hem toen aangeboden met de dienstdoende wachtcommandant te praten. Hij wilde daarop niet wachten, maar zetten een grote mond op en begonnen geld te eisen. Ik heb de mannen toen het bureau uitgezet."

8. In een verklaring van 16 december 1998 van ambtenaar An. van het regionale politiekorps Haaglanden, op genoemde datum afgelegd tegenover politieambtenaar B., staat onder meer het volgende vermeld:

"Toen ik die parkeerplaats opreed zag ik, dat deze schuin op het trottoir stond geparkeerd en ik zag de inzittenden wegrennen in de richting van het politiebureau. Ik wist haast zeker, dat de inzittenden ervandoor gingen om aan een controle van de politie te ontkomen. Mijn collega stapte uit en ging achter die jongens aan. Ik, als bestuurder van de politieauto, reed de (...)-straat in, om ze van de andere kant te benaderen. In de doorgang weer naar de (...)-weg toe zag ik dat de 3 jongens door mijn collega waren staande gehouden. Omdat er sprak was van verdacht gedrag werden de staande gehouden personen tegen de surveillanceauto aangezet met de handen op het dak teneinde snel een veiligheidsfouillering toe te passen. Mijn collega had inmiddels het rijbewijs van de bestuurder gekregen om een en ander te controleren. Vervolgens zag ik, dat een van de jongens zijn handen van de auto afhaalde, waarna ik hem waarschuwde dat hij dat pas mocht als hij gefouilleerd was. Ondanks die waarschuwing haalde toch een van die jongens z'n rechterhand van de auto en deed de richting van z'n rechterheup. Omdat er sprake was van een verdachte situatie en er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een wapen in z'n rechterbroekzak cq: gordel pakte ik hem vervolgens bij zijn nek en duwde zijn hoofd in de richting van de kofferbak om te voorkomen dat voornoemd persoon een actie tegen mij zou kunnen ondernemen. Hierna legde hij zijn hand weer op de auto waarna ik hem weer losliet. Hierna zag ik op de grond een stamkaart van het openbaar vervoer liggen, waaruit bleek dat hij een valse naam had opgegeven. De man, bleek later, had de naam van zijn broer opgegeven teneinde onder een bekeuring voor het rijden zonder rijbewijs uit te komen. Hij is vervolgens aangehouden en overgebracht naar het bureau. Na de aanhouding hoorde ik, dat hij tegen mij zei "ik kom je nog wel een keer tegen". Ik heb de man absoluut niet geslagen. Ik heb wel zijn hoofd in de richting van de auto geduwd. Ik deed dat, omdat hij, ondanks mijn verzoek, hij toch zijn hand in z'n broekzak stopte en het hem kennelijk toch lukte om een identiteitsbewijs weg te gooien."

9. In een verklaring van verzoeker van 24 december 1998, opgenomen door ambtenaar B. van het regionale politiekorps Haaglanden, staat als een aanvulling van verzoeker op zijn verklaring van 16 november 1998 onder meer het volgende vermeld:

"Als aanvulling (...) deel ik u mede, dat ik nog steeds last heb van mijn nek en linkeroor. Verder slaap ik na het gebeurde onregelmatig. Soms ben ik 's morgens heel moeilijk wakker te krijgen en soms leg ik 's nachts wakker. Als de betrokken politieagent zegt, dat ik een duw tegen mijn nek kreeg, dan is dat niet waar. Het voelde meer aan als een stoot tegen mijn achterhoofd. Verder voelde ik een stekende pijn. Het leek wel alsof er met een duim tegen mijn achterhoofd werd geprikt. Ik werd vervolgens overgebracht naar het bureau, alwaar ik mij misselijk voelde en pijn in mijn hoofd kreeg. Ik vroeg naar een paracetamol, maar mij werd gezegd door de betreffende agent "Dat hebben wij niet". Mijn broer heeft mij later opgehaald en bracht mij naar het Westeinde Ziekenhuis. Daar werd ik door de dienstdoende arts onderzocht. De arts zei, dat als ik moeilijk te wekken zou zijn, terug moest komen. De eerste nacht sliep ik slecht en ben toen de volgende dag naar mijn huisarts gegaan. Die zei, dat ik het even moest aanzien. Ik vind dat ik niet op de juiste manier door de politie ben aangepakt en stelt de politie aansprakelijk voor de nadelige gevolgen die ik ten aanzien daarvan zou kunnen overhouden."

10. In een aanvraagformulier medische informatie van het regionale politiekorps Haaglanden van 11 januari 1999 staat onder meer het volgende vermeld:

"In te vullen door geneeskundige

* Medische informatie betreffende: (naam betrokkene) A.

1. Omschrijving van het letsel (Graag in voor een niet medicus begrijpelijke Nederlandse termen kort omschrijven. Zo nodig gebruik maken van illustraties).

a. Uitwendig waargenomen letsel: -

Is er sprake van uitwendig bloedverlies? -

o gering o ernstig wel/geen shock

b. Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? -

- is er vermoeden van inwendig bloedverlies?

c. Psychische stoornissen en/of storingen in het bewustzijn. -

2. Bijzondere mededelingen

Klap in nek gehad. Geen uitwendige verwondingen."

11. In een onderzoeksrapport van 26 januari 1999 van politieambtenaar B. staat onder meer het volgende vermeld:

“De klacht richt zich tegen het politieoptreden dat heeft plaatsgevonden op 16 november 1998. Op deze datum reed klager als bestuurder van een personenauto over de (...)-weg in de gemeente Den Haag in de richting van het (...)-plein. Hij reed vervolgens een parkeerterrein op nabij de (...)-straat. In de auto zaten behalve de bestuurder nog twee andere mannen, zijnde vrienden van de klager. Een politiesurveillance eenheid wilde genoemde bestuurder controleren. Zij troffen genoemd voertuig foutief geparkeerd aan, met een portier open. Een en ander werd door de surveillanten als verdacht ervaren. De bestuurder van de surveillanceauto An. reed rond om, om van een andere zijde de inzittenden van de auto te benaderen, terwijl de andere agent P. achter de inzittenden aanliep. Even verderop konden zij worden staande gehouden. Omdat het hier een verdachte situatie betrof werden de drie personen tegen het surveillancevoertuig aangezet teneinde een veiligheidsfouillering toe te passen. Ondanks de waarschuwing van de agent zijn handen niet van de auto af te halen deed een van de mannen dat toch. Hij deed zijn hand in zijn broekzak. Hierop werd hij door de agent An. bij zijn nek gepakt en naar voren geduwd. Hierna legde hij zijn hand weer op de auto. Later bleek, dat het de bestuurder was gelukt een HTM-legitimatiebewijs op de grond te gooien, waaruit zou blijken dat hij een valse naam had opgegeven. Hij had namelijk de naam van zijn broer opgegeven. De bestuurder was niet in het bezit van een rijbewijs. De bestuurder werd hierna aangehouden en overgebracht naar het bureau Hoefkade. Aldaar werd hij voorgeleid bij een Hulpofficier van justitie en ingesloten.

Klacht

Klager klaagt over het feit, dat hij onterecht een klap van een agent heeft gekregen. Hij zou keurig hebben meegewerkt en er zou hiertoe geen enkele aanleiding zijn geweest.

De klacht is in eerste instantie gericht tegen de hoofdagent An. aangezien hij degene is die de klager een klap in zijn nek zou hebben gegeven.

Letsel

Klager heeft zich in eerste instantie onder behandeling gesteld van een arts in het Westeinde ziekenhuis in Den Haag. De arts adviseerde hem, indien hij moeilijk te wekken zou zijn, terug te komen. De volgende dag is hij naar zijn huisarts gegaan. Deze onderzocht hem en adviseerde hem het even aan te zien. Op donderdag 24 december deelde klager mij mede nog steeds last te hebben van zijn nek en linkeroor en dat hij na het gebeurde 's nachts wakker ligt.

Verklaring

Door An. en P. is verklaard dat zij toen zij surveilleerden op de (...)-weg uit tegenovergestelde richting een personenauto aan zagen komen rijden. De reden om deze auto te controleren lag in het feit, dat er veel rook uit de uitlaat kwam. Vervolgens zagen zij de auto een parkeerterrein oprijden. De agenten keerden en troffen de auto foutief geparkeerd aan op het parkeerterrein met een portier open. De agenten vermoedden dat de inzittenden ervandoor waren gegaan om aan een controle van de politie te ontkomen. Vervolgens werden de inzittenden verderop staande gehouden. Omdat het hier een verdachte situatie betrof werd door de agenten een veiligheidsfouillering toegepast en daarvoor moesten de inzittenden hun handen op het politievoertuig leggen. Ondanks deze vordering haalde de klager toch een hand van het voertuig en deed deze in zijn broekzak. Hierop duwde de hoofdagent An. het hoofd van klager naar voren teneinde hem te dwingen zijn hand weer op de auto te leggen. Hij deed dat ook, maar later vonden de agenten een HTM-legitimatiebewijs op de plaats waar de bestuurder had gestaan. Hieruit bleek, dat hij een valse naam had opgegeven. Hierop werd hij aangehouden en overgebracht naar het bureau Hoefkade.

Verklaring

Op 16 november werd klager na de aanhouding geleid voor de inspecteur K., werkzaam als ploegchef aan het bureau Hoefkade.

Hij deelde mij mede, dat hij zich kon herinneren dat A. aan hem werd voorgeleid als verdacht van het rijden zonder rijbewijs en het opgeven van een valse naam. Nadat zijn identiteit werd vastgesteld werd hij ingesloten. K. kon zich niet herinneren dat de man had geklaagd over misselijkheid en pijn in zijn hoofd en had gevraagd naar een paracetamol. Indien dat wel het geval was geweest dan had hij zeker een arts laten komen om klager te laten onderzoeken. Bovendien is paracetamol altijd aan het bureau voorradig.

Bijlage(n) 1,2

Zie de hierbij gevoegde verklaringen van de hoofdagent An. en de agent P (zie hiervoor bevindingen A. Feiten, onder 7. en 8.).

Klager

Op donderdag 24 december 1998 verscheen klager A. voor nader verhoor aan het bureau Hoefkade.

Hij verklaarde dat hij nog steeds last heeft van zijn nek en linkeroor. Na het gebeurde slaapt hij onregelmatig en is soms 's morgens moeilijk wakker te krijgen. Hij gaf te kennen geen duw tegen zijn achterhoofd te hebben gekregen maar meer een stoot en dat hij tengevolge hiervan een stekende pijn had gevoeld. Op het bureau aangekomen gaf hij aan de dienstdoende wachtcommandant te kennen zich misselijk te voelen en pijn in zijn hoofd te hebben. Hij had gevraagd naar een paracetamol maar dat was, volgens de wachtcommandant, niet voorradig. Nadat hij was heengezonden is hij naar het ziekenhuis gegaan en de dienstdoende arts onderzocht hem. Deze arts adviseerde hem, indien hij moeilijk te wekken zou zijn terug te komen. Hij is niet meer teruggegaan naar het ziekenhuis, maar is de volgende dag naar zijn huisarts gegaan, die hem adviseerde het even aan te zien. Hij is daarna niet meer teruggegaan naar zijn huisarts. Hij bleef bij zijn klacht en wenste deze op de formele manier afgehandeld te hebben.

Bijlage 3

Zie de hierbij gevoegde verklaring van de klager.

Klager is nadat hij het bureau heeft verlaten gegaan naar het Westeinde ziekenhuis te Den Haag om zich te laten onderzoeken. De dienstdoende geneeskundige heeft geconstateerd dat klager een klap in zijn nek had gehad en constateerde geen uitwendige verwondingen.

Bijlage 4

Zie de hierbij gevoegde geneeskundige verklaring.

Conclusie

Gezien het feit, dat nadat klager had opgemerkt dat de politie hem met de andere inzittenden wilde controleren uit de auto wegrende en daarbij het portier liet openstaan was voor de agenten aanleiding de inzittenden staande te houden.

De controle vond plaats binnen het door de burgemeester vastgestelde noodgebied en gelet op de bepalingen in artikel 8 van de politiewet en artikel 20 van de ambtsinstructie oordeelden zij dat gezien feiten en omstandigheden er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar en waren zij gerechtigd een veiligheidsfouillering toe te passen. Vervolgens vorderden beide politiefunctionarissen dat klager beide handen op de auto legde om deze fouillering toe te kunnen passen. Tijdens deze handeling haalde klager zijn hand van de auto en deed deze in zijn broekzak. Dit kwam bij de controlerende politieman bedreigend over, waarna An. zijn hoofd naar voren duwde teneinde hem te dwingen zijn had weer op de auto te leggen. Onafhankelijk van elkaar verklaren beide surveillanten dat er geen stoot tegen de nek cq hoofd plaatsvond, maar dat er sprake was van een duw. Later werd onder de auto een weggegooid HTM-stamkaart gevonden, waaruit bleek dat klager een valse naam had opgegeven.

Gezien vorenstaande acht ik de klacht ongegrond."

12. In de brief ter afdoening van de klacht van de chef van het onderdeel Den Haag-Centrum, namens de burgemeester van Den Haag, van 15 februari 1999 staat onder meer het volgende vermeld:

"Feiten

Door de inspecteur B. van het bureau Hoefkade is naar de toedracht van het gebeurde een onderzoek ingesteld. De twee betrokken politiemensen verklaarden, onafhankelijk van elkaar, dat de door u bestuurde personenauto werd aangetroffen op een parkeerplaats langs de (...)-weg in Den Haag. De auto stond fout geparkeerd en de inzittenden waren het voertuig uitgerend. Omdat deze situatie bij hun verdacht overkwam was dit voor hen aanleiding een nader onderzoek in te stellen. Even later kon u met twee andere inzittenden worden staande gehouden. Beide politieagenten pasten vervolgens een zgn. veiligheidsfouillering toe. Dit betekent dat uw kleding oppervlakkig wordt afgetast, zodat mogelijk in uw bezit zijnde wapens kunnen worden ontdekt. U werd verzocht uw beide handen op de surveillancewagen te leggen. Tijdens dit onderzoek haalde u een hand van de auto af en deed deze in uw broekzak. Dit kwam bij de agent bedreigend over en door de agent werd uw hoofd naar voren geduwd teneinde u te dwingen uw hand weer op de auto te leggen. Dit deed u ook, waarna de fouillering afgerond kon worden. Hierna werd onder de auto een stamkaart van de HTM aangetroffen. Kennelijk was het u gelukt deze stamkaart uit uw broekzak te halen en deze weg te gooien. U deed dit omdat u, naar later bleek, een valse naam had opgegeven.

Uw klacht richt zich met name op het feit dat u een harde stoot tegen het hoofd had gekregen tengevolge waarvan u een stekende pijn in uw nekstreek had overgehouden. U heeft zich onder behandeling gesteld van een geneeskundige van het Westeinde Ziekenhuis en later van uw huisarts.

Overweging en oordeel

Op grond van het bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemd klachtelement tot het volgende oordeel. Nadat u had opgemerkt dat de politie u wilde controleren bent u uit de auto gestapt en met de andere inzittenden weggerend. Voor de politiemensen was dit aanleiding u staande te houden en te controleren. Deze controle vond plaats binnen het door de burgemeester vastgestelde noodgebied. Gelet op de bepalingen in artikel 8 van de Politiewet en artikel 20 van de Ambtsinstructie, oordeelden politiemensen, dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar en was het toepassen van een veiligheidsfouillering gerechtvaardigd. Indien u de instructie van de politiemensen had opgevolgd en niet uw hand in uw broekzak had gedaan, had er geen duw tegen uw hoofd plaatsgevonden. De politiemensen verklaarden geen stoot gegeven te hebben maar een duw.

Gelet op het bovenstaande acht ik uw klacht ongegrond en zie ik geen reden voor verontschuldigingen/maatregelen tegen de betrokken politiemensen.

Beroepsmogelijkheid

Indien u zich niet met mijn oordeel kunt verenigen, kunt u zich binnen zes weken wenden tot de korpsbeheerder van het regiokorps Haaglanden (postbus 264, 2501 CG Den Haag), die een oordeel over uw klacht uitspreekt na raadpleging van de klachtencommissie.

In plaats van deze beroepsgang kunt u zich ook rechtstreeks wenden tot de Nationale Ombudsman (postbus 29729, 2502 LS Den Haag)."

13. Op 17 maart 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman, omdat hij zich niet kon verenigen met de beslissing van de korpsbeheerder.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde als zijn standpunt op de klacht mee dat hij geen aanleiding zag om terug te komen op het oordeel van de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum over de gegrondheid van de klacht, vervat in diens brief van 22 juni 1999. Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat hij zich kon vinden in de beantwoording van de vragen van de Nationale ombudsman door de genoemde politiechef.

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie op de klacht van verzoeker de brief van 22 juni 1999 van chef O. van het onderdeel Den Haag/Centrum van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van het verzoek heb ik een onderzoek laten instellen. Uit dit onderzoek is mij het volgende gebleken. Door de inspecteur van politie B. van het bureau Hoefkade is contact opgenomen met de heer A. ten einde hem te verzoeken contact te leggen met de door hem genoemde getuigen, opdat zij door de inspecteur B. gehoord zouden kunnen worden. De heer A. gaf daarbij aan, dat hij hieraan niet mee wilde werken. Voorts gaf hij aan, dat hij in het geheel geen contact met de politie wilde hebben en alleen aan de Nationale ombudsman een verklaring wilde afleggen.

De geneeskundige die de heer A. lichamelijk had onderzocht had niets noemenswaardig te vermelden (zie aanvraagformulier medische informatie).

De onder 1, 2 en 3 geformuleerde klachtelementen brengen geen nieuwe feiten aan het licht op basis waarvan het onderzoek voortgezet zou moeten worden.

Derhalve verwijs ik naar het oordeel, geformuleerd in de antwoordbrief van 15 februari 1999 met het kenmerk (...).”

3. Voorts stuurde de korpsbeheerder als nadere informatie de verklaringen die de betrokken ambtenaren hadden afgelegd (zie hiervoor Feiten, onder A.9. en A.10.). Daarnaast stuurde de korpsbeheerder als nadere informatie een ambtsbericht van politieambtenaar O. van 13 juli 1999. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:

“(...) Het contact tussen de inspecteur B. en de heer A. zoals vermeld in de brief van de korpsbeheerder (zie hiervoor onder C.2.; N.o.) heeft plaatsgevonden op vrijdag 4 juni 1999. Dit contact heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het bezwaar bij de NOM. Derhalve valt dit buiten het dossier van de politiële klachtafhandeling zelf en zal het schriftelijke verslag van dit contact niet bij de aan de NOM ter beschikking gestelde stukken zitten. Een afschrift van het verslag is als bijlage bij dit schrijven gevoegd.

Het aanvraagformulier medische informatie is gedateerd maandag 11 januari 1999. Een afschrift van het formulier is als bijlage bij dit schrijven gevoegd.

(...)

(...) De verklaring van de betrokken politieambtenaar K. is in de derde persoon opgenomen in het rapport van de inspecteur B. dd dinsdag 26 januari 1999. Het volledige rapport is als bijlage bij dit schrijven gevoegd" (zie hiervoor onder A.11).

4. De korpsbeheerder voegde bij zijn schriftelijke nadere informatie een verslag van 4 juni 1999 van politieambtenaar B. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van het bezwaar gedaan door:

A. (...) tegen de beslissing over het ongegrond verklaren van zijn klacht heb ik op woensdag 26 mei 1999 telefonisch contact opgenomen met klager. Ik verzocht hem contact op te nemen met getuigen, die getuige waren geweest van het incident, waar hij over klaagt, opdat zij door mij gehoord zouden kunnen worden.

De heer A. gaf daarbij aan, dat hij hieraan niet mee wilde werken. Hij: had de zaak uit handen gegeven en wilde geen contact meer met de politie.

Alleen ten overstaan van de Nationale Ombudsman wilde hij nog een verklaring afleggen.”

D. standpunt betrokken ambtenaren An., K. en P.

1. Betrokken ambtenaar An. van het regionale politiekorps Haaglanden deelde als zijn standpunt op de klacht van verzoeker mee dat hij volhardde in zijn verklaring die hij had afgelegd ten overstaan van politieambtenaar B. (zie hiervoor Feiten, onder A.8.) Politieambtenaar An. voegde daaraan toe dat hij niet meer kon verklaren.

2. Betrokken ambtenaren K. en P. van het regionale politiekorps Haaglanden deelden als hun standpunt op de klacht van verzoeker mee dat zij geen nieuwe feiten of omstandigheden konden aandragen die naar hun mening betrekking hadden op de klacht.

E. Informatie arrondissmentsparket `s-gravenhage

Een medewerkster van het arrondissementsparket 's-Gravenhage deelde aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat het arrondissementsparket op 15 juni 1999 een transactiebedrag van f 250,- van verzoeker had ontvangen terzake een overtreding van artikel 107, eerste lid Wegenverkeerswet 1994 (WVW) (rijden zonder rijbewijs). Ter zake een overtreding vanwege het opgeven van een valse naam waren geen gegevens aanwezig.

F. Nadere informatie arts V.

Arts V. van het Westeinde Ziekenhuis in Den Haag deelde als toelichting op het aanvraagformulier medische informatie van 11 januari 1999 (zie hiervoor bevindingen onder A.10.) telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat hij verzoeker niet op die datum, maar alleen op 16 november 1998 heeft onderzocht. Verzoeker kwam daar toen binnen om 18.20 uur en is tien minuten later weer weggegaan. Arts V. deelde voorts mee dat hij verzoeker bij zijn bezoek had gezegd dat als hij last bleef houden, hij zijn huisarts moest raadplegen. De opmerking `klap in nek gehad' op het aanvraagformulier betreft de reden die verzoeker hem had verteld als aanleiding voor zijn bezoek aan hem, aldus V.

G. Nadere informatie over getuigen

1. Op verzoek van de substituut -ombudsman heeft de Gemeentelijke Basisadministratie Persoongegevens (GBA) van 's-Gravenhage de Nationale ombudsman meegedeeld dat de door verzoeker genoemde getuigen onbekend waren op de eveneens door verzoeker als hun woon- of verblijfplaats vermelde adressen. Voorts deelde de GBA mee dat de namen van de betreffende getuigen niet in haar bestanden waren gevonden.

2. Tegelijkertijd met het verzoek aan de GBA legde de substituut-ombudsman verzoeker de volgende vragen voor:

“Ik verzoek u mij te laten weten of:

- u weet of de twee getuigen relevante informatie kunnen verstrekken met betrekking tot de klap of duw die aan u is gegeven, en zo ja, of:

- u weet waarom deze twee getuigen niet hebben gereageerd op de aan hen gestuurde brieven van de Nationale ombudsman van 20 juli en 3 september 1999 hebben gereageerd;

- u ervoor kunt zorgen dat de twee getuigen alsnog op de oproep van de Nationale ombudsman zullen reageren;

- de adressen van de genoemde twee getuigen juist zijn.”

Verzoeker heeft niet op deze vragen gereageerd.

Beoordeling

A. het regionale politiekorps Haaglanden

1. Op 16 november 1998 om 15.40 uur zagen ambtenaren An. en P. van het regionale politiekorps Haaglanden tijdens hun surveillance drie personen, waaronder verzoeker, hen tegemoet rijden in een auto op de Parallelweg in Den Haag. Zij besloten om te keren en de auto te volgen. Kort daarop zagen zij dat de auto fout stond geparkeerd, dat het linker voorportier openstond en dat de drie inzittenden wegliepen of -renden. De politieambtenaren gingen de personen achterna, waarop politieambtenaar P. hen staande hield. Nadat ook politieambtenaar An. erbij was gekomen, pasten zij een veiligheidsfouillering toe.

2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar An. disproportioneel geweld jegens hem heeft toegepast, door hem bij de veiligheidsfouillering een slag in de nek te geven. Tijdens zijn politieverhoor op 24 december 1998 heeft verzoeker gerept over een stoot tegen zijn achterhoofd en gezegd dat het leek alsof er met een duim tegen zijn achterhoofd werd geprikt.

3. Ten aanzien van het fysieke contact met verzoeker heeft betrokken ambtenaar An. verklaard dat hij bij de veiligheidsfouillering van verzoeker hem bij zijn nek pakte en zijn hoofd duwde in de richting van de kofferbak om te voorkomen dat hij door verzoeker zou worden verrast met een eventueel wapen, nadat verzoeker zijn hand in zijn broekzak had gestopt. Hij ontkende absoluut verzoeker te hebben geslagen. De verklaring van politieambtenaar P. kwam hiermee overeen. Voorts verklaarde deze dat er verder geen geweld is gebruikt.

De korpsbeheerder heeft bij zijn beslissing op de klacht de opvatting van de politieambtenaren gevolgd, en zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een duw.

4. Vast staat dat verzoeker tijdens de veiligheidsfouillering ongevraagd zijn handen van de auto heeft gehaald, ondanks de mededeling van de betrokken ambtenaar de handen op het voertuig te houden. Politieambtenaar An. heeft direct daartegen opgetreden. Gelet op de verklaringen van beide politieambtenaren, het feit dat verzoeker zijn stelling dat hij is geslagen niet nader heeft onderbouwd terwijl hij heeft aangegeven dat er getuigen waren, en dat uit de artsenverklaring niet blijkt van enig (vermoeden van niet-) uitwendig waarneembaar letsel, is voldoende aannemelijk dat de druk op het hoofd van verzoeker niet meer is geweest dan een duw die niet kan worden aangemerkt als geweld in de zin van de Ambtsinstructie, waarbij sprake moet zijn van een dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis (zie achtergrond onder 2., artikel 1). Dit betekent dat er geen (disproportioneel) geweld is toegepast.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

5. Met betrekking tot de veiligheidsfouillering en de in dat kader gegeven duw merkt de Nationale ombudsman ten overvloede het volgende op.

De politieambtenaren An. en P. hadden bij verzoeker en zijn twee vrienden een veiligheidsfouillering toegepast, omdat zij niet wisten waarom de drie personen het hazenpad hadden gekozen en er volgens hen sprake was van een verdachte situatie. Deze situatie bestond er volgens de betrokken ambtenaren uit dat de auto fout was geparkeerd, de inzittenden er vandaan waren gerend en een deur van de auto hadden laten openstaan. Dit gebeurde nadat de politie verzoeker was achterna gereden om de auto te controleren, omdat zij had gezien dat er veel rook uit de uitlaat van de auto van verzoeker kwam, aldus de politie. De betrokken ambtenaren vermoedden dat de auto wegreed om aan een controle te ontsnappen. Politieambtenaar P. dacht nog, toen hij de auto geparkeerd zag staan, dat de auto mogelijk was gestolen en heeft verzoeker bij zijn staande houding gevraagd waarom hij was weggerend. Hij vervolgde daarop dat verzoeker zijn handen tegen de auto moest plaatsen.

De korpsbeheerder, die zich met de lezing van de politieambtenaren kon verenigen, merkte in zijn reactie op de klacht nog op dat er sprake was van een "noodgebied".

6. Verzoeker heeft gesteld dat hij en zijn metgezellen niet waren weggerend maar weggelopen en dat zij verder de straat waren ingelopen om te kijken of een neef van hem, die in de straat woonde, thuis was. Hij had het portier open laten staan omdat hij toch snel weer terug zou zijn. Toen hij zijn neef niet zag, wilde hij weer terug lopen in de richting van zijn auto, op welk moment hij werd aangesproken door politieambtenaar P. die naar hem kwam toe gerend.

7. Politieambtenaren zijn bevoegd een veiligheidsfouillering uit te voeren, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar. Zij hebben deze bevoegdheid bij het uitvoeren van een wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak (zie achtergrond, onder 1. en 2.).

8. Wat er ook zij van de aanwezigheid van laatstgenoemde bevoegdheid, uit de onder 5. genoemde feiten en omstandigheden blijkt objectief gezien niet dat er op het moment van aanspreken en staande houden een onmiddellijk gevaar dreigde voor het leven of de veiligheid van de politieambtenaren. Derhalve was de politie niet bevoegd om een veiligheidsfouillering toe te passen (zie achtergrond, onder 1. en 2.). Daaraan doet niet af dat de staande houding plaatsvond in een "noodgebied". Immers, de politie kan op grond van dit gegeven alleen een verwijderingbevel geven in verband met een aantal specifieke verbodsbepalingen uit de APV (zie achtergrond, onder 3. en 4.), waarvan in dit geval geen melding is gemaakt door de politie. Uit de noodgebiedaanwijzing op zichzelf vloeit niet voort dat te allen tijde in dat gebied sprake is van omstandigheden die, gelet op de daarvoor geldende risicocriteria, nopen tot de uitvoering van een veiligheidsfouillering. Het was dan ook niet juist dat op verzoeker een veiligheidsfouillering is toegepast. Dit brengt met zich mee dat de duw die politieambtenaar An. had gegeven om deze veiligheidsfouillering te effectueren evenmin juist was.

B. de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

I. Ten aanzien van de afwijzing van de klacht van verzoeker

1. Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden in zijn afdoeningbrief van 15 februari 1999 zijn klacht van 16 november 1998, aangevuld op 24 december 1998, over het geweldgebruik heeft afgewezen.

2. Gelet op de beslissing van de korpsbeheerder (zie hiervoor bevindingen, onder A.12.) en hetgeen hiervoor onder A.4. is overwogen, kon de korpsbeheerder in redelijkheid komen tot een afwijzing van de klacht van verzoeker.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

3. Met betrekking tot de motivering van de afwijzing van de klacht merkt de Nationale ombudsman ten overvloede het volgende op. De korpsbeheerder heeft voor zijn motivering daarvan mede als argument gebruikt dat indien verzoeker de instructie van de politiemensen tijdens de veiligheidsfouillering zou hebben opgevolgd en niet zijn hand in zijn broekzak had gedaan, er geen duw tegen het hoofd zou hebben plaats gevonden. Gelet op hetgeen hiervoor onder A.5. ten overvloede is overwogen, kan dit argument de afwijzing van de klacht niet mede dragen. In zoverre is de afwijzing van de klacht van verzoeker niet juist gemotiveerd.

II. Ten aanzien van de wijze van onderzoek

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgedaan op grond van onvoldoende onderzoek, door geen gevolg te geven aan het verzoek om door verzoeker genoemde getuigen te horen en evenmin acht te slaan op de doktersverklaringen die hij heeft overgelegd.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat door ambtenaar B. van het bureau Hoefkade van het regionale politiekorps Haaglanden contact was opgenomen met verzoeker ten einde hem te verzoeken contact te leggen met de door hem genoemde getuigen, zodat zij door hem- politieambtenaar B.- konden worden gehoord. Verzoeker had toen aangegeven dat hij daaraan niet wilde meewerken, aldus de korpsbeheerder. Met betrekking tot de doktersverklaringen heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat de arts die verzoeker had onderzocht niets noemenswaardig had te vermelden, waarvoor hij verwees naar het aanvraagformulier medische informatie (zie hiervoor bevindingen, onder A.10.).

3. Ten aanzien van het horen van getuigen staat vast dat het regionale politiekorps Haaglanden niet de getuigen heeft gehoord, die verzoeker in zijn verklaring van 16 november 1998 aan de politie had genoemd. Nadat de korpsbeheerder op 15 februari 1999 zijn oordeel op de klacht van verzoeker had gegeven en verzoeker zijn klacht bij de Nationale ombudsman had ingediend, heeft politieambtenaar B. op 4 juni 1999 aangeboden om de getuigen alsnog te horen. Verzoeker heeft dat toen geweigerd.

4. Aangezien de lezingen van verzoeker en de betrokken ambtenaren uiteenliepen wat betreft het bij de veiligheidsfouillering toegepaste geweld, kon de lezing van getuigen relevant zijn voor het geven van een oordeel naar aanleiding van de klacht. De getuigen, waarvan verzoeker de namen en adressen op 16 november 1998 had opgegeven aan de politie, waren aanwezig geweest op het moment van de veiligheidsfouillering. Hun verklaringen konden dus relevant zijn voor het geven van een oordeel. Doordat deze mogelijkheid onbenut is gelaten, is onvoldoende recht gedaan aan het beginsel van behoorlijke klachtbehandeling dat inhoudt dat het oordeel naar aanleiding van de klacht tot stand komt met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, gebaseerd op toereikend onderzoek. Hieraan doet niet af dat verzoeker het aanbod van politieambtenaar B. om de getuigen alsnog te horen heeft afgeslagen, aangezien de korpsbeheerder zijn oordeel op de klacht van verzoeker toen al had gegeven.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

5. Ten aanzien van de doktersverklaringen staat vast dat verzoeker kopieën daarvan, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe, niet heeft overgelegd aan de Nationale ombudsman noch heeft bevestigd dat hij hen niettemin in zijn bezit had. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat de korpsbeheerder geen doktersverklaringen van verzoeker heeft ontvangen, anders dan de verklaring van 11 januari 1999.

6. Gelet op de inhoud van deze verklaring van 11 januari 1999 en het oordeel van de korpsbeheerder, kan niet tot de conclusie worden gekomen dat de korpsbeheerder daarmee geen rekening heeft gehouden. Ten aanzien van andere doktersverklaringen mist de klacht feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden is eveneens niet gegrond, behalve ten aanzien van het afdoen van de klacht van verzoeker op grond van onvoldoende onderzoek door geen gevolg te geven aan het verzoek om getuigen te horen: op dit punt is de klacht gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Gebruik disproportioneel geweld bij staandehouding.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Wijst klacht over geweldgebruik af; doet klacht af op grond van onvoldoende onderzoek.

Oordeel:

Niet gegrond