Op 27 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Breda, ingediend door de heer M. te Dorst, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Breda), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant geen proces-verbaal heeft opgemaakt van een aanrijding op 7 februari 1997 waarbij verzoekster ernstig letsel heeft opgelopen, terwijl de korpsbeheerder - naar aanleiding van een op 5 juli 1998 ingediende klacht - bij brief van 19 oktober 1998 had toegezegd dat alsnog proces-verbaal zou worden opgemaakt.
Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant haar zoon niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de voortgang in het onderzoek, terwijl met de politie de afspraak was gemaakt hem hierover steeds te blijven informeren, welke afspraak door de korpsbeheerder is bevestigd in zijn brief van 19 oktober 1998.
Achtergrond
1. In de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen (Stcrt. 1995, 122) staat onder meer het volgende vermeld:
"4. Opmaken proces-verbaal
In geval van een verkeersongeval dient steeds proces-verbaal te worden opgemaakt:
(…)
wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan, behoudens die gevallen waarin er slechts één slachtoffer is en is komen vast te staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is.
Toelichting
In het algemeen betekent het bovenstaande dat indien enige betrokkene van de plaats van het ongeval naar het ziekenhuis wordt vervoerd, proces-verbaal moet worden opgemaakt. Indien later bij het onderzoek blijkt dat er slechts sprake is van licht letsel en behandeling in het ziekenhuis niet nodig is, zal van het opmaken van proces-verbaal kunnen worden afgezien. Onder licht letsel wordt hier o.a. verstaan: bloedbuilen, snijwonden, kneuzingen, verstuikingen en een lichte shock. De behandelend politieambtenaar dient daarover informatie in te winnen bij het slachtoffer of bij de behandelend arts."
2. Wetboek van Strafvordering
Artikel 12, eerste lid:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks is genomen."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Noch verzoekster noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 7 februari 1997 werd verzoekster op de fiets te Breda aangereden door een automobilist. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant kwamen ter plaatse. Zij maakten van het ongeval een registratieformulier op. Verzoekster werd gewond afgevoerd naar het ziekenhuis.
2. Bij brief van 5 juli 1998 wendde verzoeksters gemachtigde zich tot de hoofdofficier van justitie te Breda met een klacht over de wijze waarop de politie de aanrijding had afgehandeld. Verzoeksters gemachtigde deelde onder meer het volgende mee:
"Op vrijdag 7 februari 1997 omstreeks 11.42 uur vond een aanrijding plaats op de Tilburgseweg te Breda nabij de kruising met de Urkstraat tussen een personenauto en een fiets die werd bestuurd door mijn moeder. De politie van het bureau Blauwe Kei kwam ter plaatse om de aanrijding op te nemen voor registratie.
Tengevolge van de aanrijding werd mijn moeder gewond opgenomen in het Sint Ignatiusziekenhuis te Breda met als verwondingen een hersenschudding en een gebroken sleutelbeen.
Van bedoelde aanrijding werd geruime tijd nadien een zogenaamde registratieset opgemaakt (…) door de politieagent die ter plaatse de aanrijding had opgenomen.
De bij de aanrijding betrokken bestuurder/eigenaar van de personenauto bleek niet tegen Wettelijke Aansprakelijkheid of anderszins verzekerd te zijn.
Aangezien tot op heden geen nadere stappen zijn ondernomen door de politieambtenaar die de aanrijding behandelde om te komen tot schaderegeling c.q. vaststelling van de schuld van de aanrijding, wend ik mij tot U met de navolgende vragen en opmerkingen:
1. De agent die de aanrijding ter plaatse opnam heeft nadien geen contact meer opgenomen met mijn moeder om naam en adres van de tegenpartij door te geven in het kader van een schaderegeling. Pas in een later stadium (maart 1998, na veel moeilijkheden om de zaak eindelijk te regelen) werd een poging gedaan de zaak af te handelen.
Vraag: Is dit de hulp en steun, de zorgvuldigheid en het vertrouwen op de politie die mijn moeder mocht verwachten nadat zij als verkeersslachtoffer in het ziekenhuis werd opgenomen en nu nog steeds tengevolge van haar verwondingen behandeling en revalidatie nodig heeft? (…)
3. Kan er enige opheldering worden gegeven van politiezijde waarom de afwerking van de aanrijding inmiddels zoveel vertraging heeft opgelopen?
4. Wat behelst de mededeling door de verbalisant S. aan mijn moeder (d.d. 02 juli 1998 na uitnodiging aan het politiebureau Blauwe Kei) dat geen proces-verbaal van de aanrijding zal worden opgemaakt en dat volstaan zal worden met een proces-verbaal terzake onverzekerd rijden? (…)
7. Kan de verbalisant eenzijdig en zelfstandig beslissen, dat van deze aanrijding geen proces-verbaal wordt opgemaakt?
8. Is het mogelijk alsnog om strafvervolging voor de gemaakte verkeersfout te verzoeken en zo ja, bij wie? (…)
10. Ik heb aan het geheel (behandeling van de aanrijding, zorgvuldigheid, de inmiddels verstreken tijd, mededeling van de verbalisant dat ondanks de verwondingen geen proces-verbaal zou worden opgemaakt) mijn twijfels over vakbekwaamheid en inzet van de politie overgehouden."
3. De beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die de behandeling van verzoeksters klacht had overgenomen van de hoofdofficier van justitie, deelde verzoeksters gemachtigde in reactie op de klacht op 19 oktober 1998 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van de door u ingediende klacht d.d. 5 juli 1998 met betrekking tot het onzorgvuldig optreden en niet adequaat en vlot afwerken van een aanrijding door een medewerker van team Zuid-Oost is door de heer Sc., Hoofd Uitvoerende Dienst van het politieteam Breda Zuid-Oost een onderzoek ingesteld. Het onderzoek heeft bestaan uit het voeren van gesprekken met betreffende collega alsmede een gesprek met u. U heeft uw klacht ingediend namens uw moeder, die het slachtoffer is geweest van die aanrijding.
Door de heer Sc. is omtrent het onderzoek uitvoerig aan de burgemeester van Breda en aan mij gerapporteerd, waarbij mij het volgende is gebleken.
Tijdens het gesprek dat de heer Sc. heeft gehouden met de betrokken medewerker, deelde deze mede dat hij tijdens een surveillancedienst op 7 februari 1997 naar een aanrijding met gewonden was gestuurd. Volgens zijn verklaring heeft hij ter plaatse bedoelde aanrijding onderzocht. Hierbij was hem gebleken dat een vrouw met een fiets aan de hand de rijbaan van de Tilburgseweg was overgestoken vlak bij de kruising van de Tilburgseweg en de Urkstraat te Breda. Een automobilist die uit de Urkstraat kwam en rechtsaf de Tilburgseweg op reed, kwam hierbij in aanrijding met bedoelde voetgangster, die tengevolge van de aanrijding ernstig werd gewond.
Bij de administratieve afwerking van die aanrijding ontstond het vermoeden bij bedoelde medewerker, dat de personenauto van degene die bij die aanrijding was betrokken niet was verzekerd. Tot op heden heeft hij ondanks telefonische en schriftelijke aanvragen bij de verzekeringsmaatschappij geen bevestiging gekregen of bedoelde personenauto inderdaad niet was verzekerd ten tijde van die aanrijding. Door betrokken medewerker is op diverse tijdstippen getracht contact te krijgen met de bij die aanrijding betrokken bestuurder om via hem duidelijkheid te krijgen of de door hem bestuurde auto verzekerd was. Dit is echter nimmer gelukt. Zelfs de moeder van betrokken bestuurder wist volgens haar verklaring niet waar haar zoon verbleef. Op een gegeven moment vernam betrokken medewerker dat bedoelde bestuurder zou verblijven in de psychiatrische inrichting het Hooghuis te Breda. Hierna heeft betrokken medewerker telefonisch contact gehad op 10 Juni 1998 met bedoelde bestuurder. Daar de bestuurder toen ook pas verklaard heeft dat de door hem ten tijde van de aanrijding bestuurde personenauto niet verzekerd was, zal betrokken medewerker alsnog een proces-verbaal ter zake het onverzekerd rijden op maken.
Daar bedoelde medewerker twijfels had omtrent de schuldvraag in deze aanrijding heeft hij hierover overleg gevoerd met zijn direct leidinggevende Operationele Chef. Deze Operationele Chef had in team Zuid-Oost de beleidscategorie Wegverkeer in zijn portefeuille. Door bedoelde Operationele Chef werd hem geadviseerd geen proces-verbaal, doch "slechts" een registratieset op te maken. Door betrokken medewerker is op 20 februari 1997 bedoelde verkeersongevallenregistratieset opgemaakt, zijnde 13 dagen na het plaatshebben van de aanrijding. Met betrokken medewerker is de afspraak gemaakt dat hij alsnog een proces-verbaal opmaakt, opdat de schuldvraag van de aanrijding beantwoord kan worden.
Op 30 september 1998 heeft de heer Sc. een persoonlijk gesprek gehad met u. In bedoeld gesprek heeft de heer Sc. naar u aangegeven dat het niet acceptabel is dat er tot op heden geen proces-verbaal van die aanrijding was opgemaakt. Aan u is ook uitgelegd dat er enige omstandigheden zijn geweest, die het in een zo kort mogelijke termijn afwerken van deze aanrijding niet mogelijk hebben gemaakt. Hier had u begrip voor. Aan u is ook uitgelegd dat voor wat betreft de schuldvraag van die aanrijding het aan de rechter is, om hierover een oordeel uit te spreken.
Voorts is met u een afspraak gemaakt om u steeds te blijven informeren over de voortgang in bedoeld onderzoek. Tot slot zijn in bedoeld gesprek alle vragen uit uw klachtbrief doorgenomen.
Aan het einde van het gesprek deelde u mee tevreden te zijn met de gemaakte afspraken voor wat betreft de voortgang van het onderzoek.
Op basis van vorenstaande kom ik tot de volgende conclusie.
Met betrekking tot de trage en onvolledige afwerking van het onderzoek en het daaropvolgend opmaken van een proces-verbaal kan geconcludeerd worden dat uw klacht terecht is. Het getuigt niet van accuraatheid, dat anderhalf jaar na de datum van het incident, dit nog steeds niet door de politie is afgewerkt. Gelet op de ernst van de verwondingen van uw moeder had hier een proces-verbaal opgemaakt dienen te worden, enerzijds om de schuldvraag vast te stellen en anderzijds voor het onverzekerd zijn van de bij de aanrijding betrokken auto. Ik acht uw klacht dan ook gegrond.
Inmiddels is door de heer Sc. het niet tijdig afwerken van bedoeld onderzoek met de betrokken politiefunctionaris in een functioneringsgesprek geëvalueerd."
4. Vervolgens deelde verzoeksters gemachtigde de korpsbeheerder bij brief van 30 november 1998 onder meer het volgende mee:
"In grote lijnen ben ik tevreden met de behandeling van mijn klachtbrief, waarvoor mijn dank.
Niet tevreden ben ik echter met de voortvarendheid van het onderzoek. Moge ik U daarvoor verwijzen naar de passage in Uw brief, bladzijde 2, voor wat betreft de met mij gemaakte afspraken mij te blijven informeren omtrent de voortgang in het onderzoek.
Moge ik U volledigheidshalve nogmaals datumsgewijs de voortgang in het onderzoek aangeven:
1. Datum indienen klacht: 5 juli 1998.
2. Datum persoonlijk gesprek met dhr. Sc.: 30 september 1998
3. Datum van heden: 30 november 1998.
Tot op heden mocht ik betreffende deze klacht geen nadere schriftelijke of telefonische reactie ontvangen.
Mij is volkomen onduidelijk dat de politie, om welke reden dan ook, na TWEE maanden nog geen enkele reactie heeft gegeven omtrent het tijdstip van opmaken van het toegezegde proces-verbaal en het inzenden daarvan naar Justitie.
Gezien de behandeling van een proces-verbaal op het Parket van de Officier van Justitie kan verwacht worden, dat zulks ook enige tijd in beslag zal nemen. Ik bedoel hiermee een eventuele dagvaarding van verdachte ter terechtzitting c.q. andersoortige mogelijkheden om te komen tot een strafrechtelijke schuldvraag en een derhalve vastgestelde veroordeling van de verdachte.
Waar ik echter, in het belang van mijn moeder, voor moet waken is de tijdsoverschrijding voor de vervolging van de gepleegde overtreding, het niet-verzekerd rijden met een auto.
Aangezien mij inmiddels bekend is geworden, dat de juridische afwerking van het geheel, bezien vanuit de diverse wettelijke mogelijkheden, vermoedelijk geruime tijd vertraging kan ondervinden, verzoek ik U dringend mij alsnog te berichten omtrent de door Politie en Justitie ondernomen stappen teneinde tot een vaststelling van de schuldvraag bij de aanrijding te komen.
Verhaalsrecht van de schade en de daaruit voortvloeiende gevolgen is immers alleen mogelijk als schuld aan de aanrijding, in wat voor mate dan ook, wordt vastgesteld."
5. Op 11 februari 1999 rappelleerde verzoeksters gemachtigde bij de korpsbeheerder.
6. Bij brief van 22 maart 1999 reageerde de heer Sc., hoofd uitvoerende dienst binnen het regionale politiekorps Midden en West Brabant, onder meer als volgt:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 11 februari 1999 en het schrijven d.d. 30 november 1998 deel ik u het volgende mede.
Bedoelde brieven zijn mij vanaf het regiokantoor ter afdoening toegezonden.
Ik heb enkele malen getracht u telefonisch te bereiken, doch dit is niet gelukt. Vandaar dat ik nu via deze brief op uw schrijven wil reageren.
Beide brieven zijn door u geschreven naar aanleiding van het feit dat u geen nadere gegevens verstrekt hebt gekregen van medewerkers van team Zuid-Oost naar aanleiding van een door u op 5 juli 1998 ingediende klacht. In bedoelde klacht heeft u terecht geklaagd over de afdoening van een aanrijding waarbij uw moeder helaas zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
In het daarop op 30 september 1998 plaats gehad hebbende verzoeningsgesprek bent u met mij overeengekomen dat u op de hoogte gehouden zou worden van de voortgang in de politionele afwikkeling van deze aanrijding. In dit gesprek zijn wij overeengekomen dat u met mij daarover contact op zou nemen. Dit is echter voor zover mij bekend nimmer gebeurd. Hierdoor verkeerde ik in de veronderstelling dat de aanrijding en de daarbijbehorende klacht voor u definitief waren afgewerkt.
Door uw bovenaangehaalde brieven begrijp ik echter dat u alsnog op de hoogte gebracht wilt worden met betrekking tot de voortgang in de afwikkeling van die aanrijding. Ik kan u mededelen dat de Officier van Justitie te Breda Mevr. Mr. E. inmiddels heeft beslist dat van deze aanrijding, gelet op de verstreken tijd, geen proces-verbaal meer opgemaakt behoefde te worden. Derhalve is de zaak administratief opgelegd."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder deelde op 3 december 1999 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"1. Ten aanzien van de toezegging inzake het alsnog opmaken van een proces-verbaal.
Er is in casu een proces-verbaal opgemaakt. Voorts is er omtrent dit proces-verbaal overleg geweest met de Officier van Justitie, mevrouw mr E. De Officier van Justitie heeft besloten dat het proces-verbaal niet ingezonden behoefde te worden doch kon worden opgelegd in de administratie van het politieteam Zuid-Oost.
2. Ten aanzien van het informeren van verzoeker.
In mijn afdoeningsbrief van 19 oktober 1998 staat vermeld dat verzoeker geïnformeerd zou blijven over de voortgang van het onderzoek. De medewerker die de klacht van verzoeker heeft onderzocht stelt nadrukkelijk dat hij tijdens het verzoeningsgesprek met verzoeker heeft afgesproken dat het initiatief bij verzoeker zou liggen omdat klager telefonisch slecht bereikbaar was. De verzoeker zou hiermee akkoord gegaan zijn. De medewerker stelt vervolgens dat verzoeker nooit met hem in contact is getreden. Kennelijk is er tussen verzoeker en de desbetreffende medewerker een communicatiestoornis opgetreden.
3. Ten aanzien van het overleg met de Officier van Justitie.
Medio november 1998 is er overleg geweest met de Officier van Justitie. Er is omtrent de inzending van het proces-verbaal gesproken. Het is gebruikelijk dat er overleg plaatsvindt met het Openbaar Ministerie als er geruime tijd verstreken is tussen de datum van het feit en het indienen van het proces-verbaal. De politie wilde voorkomen dat de zaak zou worden geseponeerd. De Officier van Justitie nam echter de beslissing dat het proces-verbaal niet ingezonden hoefde te worden doch kon worden opgelegd in de administratie van het politieteam. De Officier van Justitie is op de hoogte gebracht van de toezegging naar verzoeker toe dat er alsnog proces-verbaal zou worden opgemaakt. Er is dus in casu wel proces-verbaal opgemaakt doch dit behoefde niet te worden ingezonden. Het overleg met de officier van Justitie is niet direct teruggekoppeld naar verzoeker toe. De verzoeker is pas per brief, de dato 22 maart 1999, door de heer Sc., Hoofd Uitvoerende Dienst van het team Zuid-Oost, op de hoogte gebracht. Dit is niet correct. De verzoeker had direct geïnformeerd behoren te worden. Voor wat dit onderdeel betreft ben ik van mening dat de klacht gegrond is. Voorts is in de onderhavige brief van 22 maart 1999 een fout geslopen. In de brief staat vermeld dat er geen proces-verbaal meer opgemaakt hoefde te worden. Er is echter wel proces-verbaal opgemaakt doch dit proces-verbaal is niet gezonden naar het Openbaar Ministerie."
2. De leiding van het regionale politiekorps Midden en West Brabant zond de Nationale ombudsman op 9 februari 2000 enkele stukken toe, waaronder kopieën van de registratieset en enkele processen-verbaal. Daarbij was gevoegd een proces-verbaal van de aanrijding, dat was gesloten op 4 juni 1998.
D. Reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer mee dat hij zich weliswaar kon voorstellen dat de zaak, gezien het tijdsverloop, was geseponeerd, maar dat hij nog steeds ontevreden was over de wijze waarop de politie de aanrijding had afgehandeld, en over de gebrekkige communicatie door de politie.
Beoordeling
1. Op 7 februari 1997 werd verzoekster op de fiets te Breda aangereden door een automobilist. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant kwamen ter plaatse. Zij maakten van het ongeval een registratieformulier op. Verzoekster werd gewond afgevoerd naar het ziekenhuis.
2. Bij brief van 5 juli 1998 wendde verzoeksters gemachtigde zich tot de hoofdofficier van justitie te Breda met een klacht over de wijze waarop de politie de aanrijding had afgehandeld. Verzoekster klaagde er onder meer over dat de politie geen proces-verbaal had opgemaakt van de aanrijding (zie bevindingen, onder A.2.).
De beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die de behandeling van verzoeksters klacht had overgenomen van de hoofdofficier van justitie, verklaarde deze klacht op 19 oktober 1998 gegrond (zie bevindingen onder A.3., en achtergrond, onder 1.). De korpsbeheerder deelde verder mee dat alsnog proces-verbaal zou worden opgemaakt, en dat de politie verzoeksters gemachtigde zou blijven informeren over de voortgang in het onderzoek.
Vervolgens deelde verzoeksters gemachtigde de korpsbeheerder bij brief van 30 november 1998 mee dat hij nog geen nadere schriftelijke of telefonische informatie had ontvangen van de politie over het verloop van het onderzoek (zie bevindigen onder A.4.). Op 11 februari 1999 rappelleerde verzoeksters gemachtigde bij de korpsbeheerder.
Bij brief van 22 maart 1999 reageerde de heer Sc., hoofd uitvoerende dienst binnen het regionale politiekorps Midden en West Brabant, op de brieven van verzoeksters gemachtigde (zie bevindingen, onder A.6.). Sc. deelde mee dat de officier van justitie te Breda inmiddels had beslist dat, gelet op het tijdsverloop, geen proces-verbaal meer opgemaakt behoefde te worden, en dat de zaak administratief was opgelegd.
3. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant geen proces-verbaal heeft opgemaakt van de aanrijding, terwijl de korpsbeheerder - naar aanleiding van de op 5 juli 1998 ingediende klacht - bij brief van 19 oktober 1998 had toegezegd dat alsnog proces-verbaal zou worden opgemaakt.
4. In zijn reactie op deze klacht heeft de korpsbeheerder gesteld dat er wel proces-verbaal is opgemaakt, maar dat de officier van justitie te Breda na overleg met de politie medio november 1998 had besloten dat het proces-verbaal niet ingezonden behoefde te worden aan het arrondissementsparket, en dat de zaak kon worden opgelegd bij de politie.
De mededeling van Sc. van 22 maart 1999 dat er geen proces-verbaal was opgemaakt, is dan ook onjuist. Er is wel proces-verbaal opgemaakt, doch dat proces-verbaal is niet ingezonden, aldus de korpsbeheerder.
5. Nu uit het onderzoek is gebleken dat er wel proces-verbaal is opgemaakt, mist de klacht feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
Dit laat onverlet dat het valt te betreuren dat verzoeksters gemachtigde hierover bij brief van 22 maart 1999 onjuist is geïnformeerd.
6. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzoeksters gemachtigde niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de voortgang in het onderzoek, terwijl met de politie de afspraak was gemaakt hem hierover steeds te blijven informeren, welke afspraak door de korpsbeheerder is bevestigd in zijn brief van 19 oktober 1998.
7. In zijn reactie op deze klacht heeft de korpsbeheerder gesteld dat politieambtenaar Sc., naar zijn zeggen, tijdens het verzoeningsgesprek met verzoeksters gemachtigde op 30 september 1998 had afgesproken dat het initiatief tot het verkrijgen van nadere informatie bij verzoeksters gemachtigde zou liggen, omdat deze telefonisch slecht bereikbaar was. Sc. stelde dat verzoeksters gemachtigde nooit met hem in contact is getreden. Kennelijk is er tussen Sc. en verzoeksters gemachtigde een communicatiestoornis opgetreden, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder heeft verder gesteld dat verzoeksters gemachtigde direct na de sepotbeslissing van de officier van justitie van medio november 1998 op de hoogte gebracht had moeten worden. Hij achtte het niet juist dat verzoeksters gemachtigde pas bij brief van 22 maart 1999 door Sc. is geïnformeerd over de sepotbeslissing.
8. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder in dezen.
Gelet op het belang van de sepotbeslissing (vgl. artikel 12, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering in achtergrond, onder 2.) had van de politie mogen worden verwacht, dat zij vanuit het oogpunt van actieve informatieverstrekking verzoeksters gemachtigde over deze beslissing uit eigen beweging tijdig en correct had geïnformeerd, ongeacht de aard van de afspraak die de politie met verzoeksters gemachtigde zou hebben gemaakt over het nader informeren. Voor zover verzoeksters gemachtigde telefonisch slecht bereikbaar was, had de politie hem ook schriftelijk kunnen informeren.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Breda), is niet gegrond ten aanzien van het niet opmaken van proces-verbaal, en gegrond ten aanzien van het niet uit eigen beweging informeren van verzoeksters gemachtigde over de sepotbeslissing.