2000/159

Rapport

Op 23 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te A, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Verzoeker had zijn klacht nog niet voorgelegd aan de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, en derhalve nog niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van betrokkene zond de Nationale ombudsman zijn klacht op 10 april 1998 door naar de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.

Op 28 januari 1999 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Nadat verzoeker zijn klacht had toegelicht werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), op 19 april 1999 een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 27 oktober 1997 op eigen initiatief informatie over zijn strafrechtelijke veroordeling in 1991 aan derden (het landelijk bestuur van Scouting Nederland) hebben verstrekt.

Achtergrond

1. Politiewet 1993:

Artikel 2 van de Politiewet 1993 luidt als volgt:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven".

2. Bepalingen inzake privacy:

2.1. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."

2.2. Artikel 8, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):

"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn

woning en zijn correspondentie."

2.3. Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):

"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."

3. Bepalingen inzake geheimhouding:

3.1. De Ambtenarenwet bepaalt in het derde lid van artikel 125a onder meer het volgende:

"De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt."

3.2. De geheimhoudingsplicht is voorts in artikel 2.5. van de Algemene wet bestuursrecht geregeld. Dit artikel luidt als volgt:

"1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."

4. De Wet politieregisters houdt regels in ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met politieregisters. De Wet politieregisters kent voor de regeling van het verstrekken van gegevens uit een politieregister een gesloten systeem. Slechts in bepaalde in deze wet genoemde gevallen mogen gegevens uit een politieregister worden verstrekt.

Artikel 30 van de Wet politieregisters is het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder die krachtens de Wet politieregisters de beschikking heeft gekregen over persoonsgegevens, deze alleen mag verstrekken indien de uitvoering van de taak waarvoor de gegevens zijn verstrekt c.q. ontvangen, tot het ter kennis brengen noodzaakt.

De tekst van dit artikel luidt als volgt:

"1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.

2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de betrokken ambtenaar die een reactie op de klacht had gegeven, de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen.

De betrokken politieambtenaar Ho. had inmiddels de politiedienst verlaten. Zijn opvolger deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is als vrijwilliger aan 'Scouting Nederland' verbonden. Hij is jeugdleider bij een scoutinggroep te C.

Verzoeker heeft vijf antecedenten met betrekking tot het plegen van ontucht met minderjarigen. Deze antecedenten strekken zich uit over de periode december 1975 - maart 1988. Verzoeker is in 1991 voor het feit uit 1988 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden.

2. Op 27 oktober 1997 zond de heer B. van het Bureau Sociale Jeugd- & Zedenpolitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (op eigen initiatief) de volgende brief aan het landelijk bestuur van 'Scouting Nederland':

"In vervolg op onze eerdere gesprekken kan ik u mededelen, de Wet Politieregisters in acht nemende, dat uit onderzoek is gebleken dat Z (verzoekers broer; N.o.) en zijn broer (verzoeker; N.o.), beiden als jeugdleider verbonden aan de Scouting groep Y te C, zich in het verleden hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van jongeren.

Ons inziens prevaleert de veiligheid van de kinderen boven de belangen van de gebroeders (…)."

De brief was "getekend voor gezien" door politieambtenaar Ho. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

3. Op 7 december 1998 zond de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoeker een afschrift van het advies van de Commissie voor de Politie-klachten, dat was opgemaakt naar aanleiding van zijn - door de Nationale ombudsman doorgezonden - klacht over het politieoptreden.

De korpsbeheerder liet verzoeker weten dat hij, conform het advies van de commissie, verzoekers klacht ongegrond verklaarde.

4. Het advies, gedateerd 28 oktober 1998, luidt als volgt:

"De klacht

Klager beklaagt zich erover dat politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland informatie uit politiebestanden hebben doorgegeven aan derden (Scouting Nederland). Op 27 oktober 1997 heeft de politie een brief geschreven aan Scouting Nederland waaraan klager verbonden is als vrijwilliger. In deze brief schrijft de politie dat klager zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van minderjarigen. Klager is het met deze informatieverstrekking niet eens, omdat hij hierdoor in zijn goede naam en eer is aangetast en hij nog andere nadelen ondervindt. Zo is Scouting Nederland een procedure begonnen om zijn lidmaatschap op te zeggen.

De procedure

Op 23 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman (NOM) de klacht. De NOM verwees klager krachtens artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman door naar de Korpsbeheerder van het regiokorps Amsterdam-Amstelland. De Commissie ontving de klacht op 14 april 1998 via de politie. De klachtbemiddelaar, inspecteur Ha., heeft klager een uitnodigingsbrief gestuurd om de klacht te bespreken. Op 23 juni 1998 heeft inspecteur Ha. telefonisch contact gehad met klager, maar deze zag van een bemiddelingsgesprek af. De rapporteur heeft hoofdinspecteur Ho. gevraagd zijn bevindingen in een rapport vast te leggen. Vervolgens heeft de rapporteur een rapportage opgemaakt ter formele afdoening van de klacht. Deze rapportage ontving de Commissie op 28 juli 1998. Op 31 juli 1998 heeft de Commissie klager schriftelijk in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaringen van de politie. De Commissie heeft op 8 september 1998 een schriftelijke reactie van klager ontvangen.

De feiten

Klager is aan Scouting Nederland verbonden als vrijwilliger (jeugdleider) bij de plaatselijke scouting groep Y. De politie heeft op 27 oktober 1997 een brief geschreven aan Scouting Nederland te Leusden. In die brief werd vermeld dat klager zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van minderjarigen.

De politie verklaart dat de gegevens die zijn verstrekt afkomstig zijn uit een opsporingsonderzoek welke is ingesteld naar het vermeend plegen van ontucht door klagers broer. Naar aanleiding van opmerkingen van klagers broer (tijdens het verhoor) heeft de politie onderzocht of klager antecedenten heeft.

Uit dit onderzoek bleek klager vijf antecedenten te hebben met betrekking tot het plegen van ontucht met minderjarigen.

Uit de politierapportage is het de Commissie gebleken dat de politie haar handelwijze op artikel 30 van de Wet politieregisters heeft gebaseerd. Zo biedt dit artikel de mogelijkheid om aan personen c.q. instanties die in die wet zijn genoemd politiegegevens te verstrekken. Ingeval zij niet in de wet worden genoemd, dient de politie daarbij rekening te houden met twee voorwaarden:

1. De verstrekking moet dienstbaar zijn (direct dan wel indirect) aan de politietaak omschreven in artikel 2 Politiewet 1993.

2. De verstrekking dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit (belangenafweging tussen politiebelang en belang van de geregistreerde) en subsidiariteit (ingeval van verstrekking dient deze op een wijze te gebeuren die het minst bezwarend is voor, of het minst inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde). De Commissie stelt vast dat de politie de veiligheid van de kinderen heeft laten prevaleren boven de belangen van klager en Scouting Nederland op de hoogte heeft gesteld van klagers antecedenten.

De behoorlijkheid

In beginsel vindt verstrekking van gegevens alleen plaats aan die personen c.q. instanties die in de Wet politieregisters zijn genoemd. Verstrekking kan ook op grond van artikel 30 lid 1 van die wet plaatsvinden: "Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededeling toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt".

Scouting Nederland is een instantie die niet genoemd staat in de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters en is derhalve geen instantie die normaliter politiegegevens mag ontvangen.

De Commissie is echter van oordeel dat in casu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 30 Wet politieregisters. De politie beoogde door deze gegevens te verstrekken de minderjarige leden van Scouting Nederland te beschermen en strafbare feiten te voorkomen. Deze taak van de politie behoort tot de politietaak zoals omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993.

De Commissie acht het niet onredelijk dat de politieambtenaren bij de belangenafweging (proportionaliteit) het belang van de veiligheid van de kinderen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van klager. Verder heeft de politie bij de wijze van verstrekken (subsidiariteit), namelijk per brief, voor een niet nodeloze wijze van verstrekking gekozen.

De Commissie acht het politieoptreden derhalve niet onbehoorlijk.

Het advies

De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren."

B. STANDPUNT verzoeker

Verzoekers standpunt is weergegeven in de klachtsamenvatting. Verzoeker achtte het onjuist dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 27 oktober 1997 op eigen initiatief informatie over zijn strafrechtelijke verleden aan derden (het landelijk bestuur van Scouting Nederland) hebben verstrekt.

Hij voelde zich in zijn goede naam en eer aangetast. Bovendien was 'Scouting Nederland' een procedure gestart om het lidmaatschap van verzoeker op te zeggen, wat hij als zeer nadelig ervoer.

Voorts maakte verzoeker bezwaar tegen het gebruik van de omschrijving “seksueel misbruik”; hij achtte deze term grievend en tendentieus.

Verzoeker stelde dat het Wetboek van Strafrecht deze term ook niet noemt, maar spreekt van “ontucht”. Ontucht behoeft volgens verzoeker geen seksueel misbruik te zijn.

C. Standpunt BETROKKEN POLITIEAMBTENAAR Ho.

Betrokken politieambtenaar Ho. zond op 18 mei 1999 de volgende reactie naar aanleiding van de klacht:

"Naar aanleiding van de mij toegezonden bescheiden i.v.m. de klacht van (verzoeker; N.o.) heb ik de behoefde daarop te reageren.

Zoals U bekend is heb ik eerder bij rapport uitgelegd waarom ik tot de onderhavige stap ben gekomen. In het kort wil ik daarop nogmaals ingaan en mogelijk bij U levende vragen daardoor kunnen beantwoorden.

(…).

Bij de regiopolitie ben ik sinds 1992 projectleider van de Unit Kinderpornografie en sinds ongeveer anderhalf jaar ook verantwoordelijk voor de Unit (seksuele) Kindermishandeling.

Met name in mijn eerst genoemde functie ben ik een vele malen geconfronteerd met seksueel misbruik van soms zeer jonge kinderen en de produktie van kinderpornografie.

Ook clubs waar jongeren samen kwamen, waren soms plaatsen waar een en ander zich voordeed.

Degenen die soms als pleger konden worden aangemerkt, waren personen die deel uitmaakten van de leiding van dergelijke organisaties.

Naast mijn verantwoording voor de afwikkeling van het onderzoek in dergelijke onderzoeken heb ik mij ook op de hoogte proberen te stellen van regels die bij dergelijke instellingen gelden.

Vaak werd ik geconfronteerd met een gemis van regels en kennis omtrent personen die dergelijke clubs en verenigingen gebruikten om hun wandaden te kunnen bedrijven.

Bij een aantal organisaties heb ik aangegeven welke gevaren aanwezig konden zijn wanneer zij geen deugdelijke controle uitvoerden en hun leiders voldoende screenden.

Daarnaast werd mij in de loop van de jaren duidelijk dat dergelijke personen, doorgaans niet een enkele maal dergelijke feiten plegen, maar vaak recidiveren.

Veel wetenschappers kunnen u dat bevestigen. Mij is dat uit de vele onderzoeken meer dan duidelijk geworden.

Naast mij reeds omschreven taak als projectleider van de Unit Kinderpornografie heb ik ook uitvoering te geven aan de Politiewet.

Ik openbaar geen geheim, dat dit inhoudt dienstbaar te zijn aan de politietaak, te zorgen voor handhaving van de rechtsorde (repressief) en het verlenen van directe of indirecte hulp (w.o.preventie).

Ik zie daarin dat het o.a. mijn plicht is mijn kennis omtrent bepaalde misdragingen in de maatschappij openbaar te maken daar waar het bekend hoort te zijn. Het belang dat daarmee wordt gediend mag duidelijk zijn.

Ik ben mij daarbij bewust belangen af te wegen en de persoonlijke sfeer zo min mogelijk aan te tasten.

Komend tot de klacht van (verzoeker; N.o.) mag het duidelijk zijn, dat:

• hij in het verleden verschillende antecedenten heeft (in totaal 5) ter zake van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht;

• hij werkzaam is bij "Scouting Nederland";

• hij zijn broer tegen wie aangifte is gedaan ter zake van overtreding van artikel 247 van eerder genoemd Wetboek, en daarvoor door ons is aangehouden, heeft aangegeven jeugdleider te worden bij "Y".

• (verzoeker; N.o.) moet oordelen over het gedrag van zijn broer.

Gezien bovenstaande heb ik mij zoals uit eerdere stukken blijkt, gewend tot de Heer G. van het Bureau Informatiebeleidsadvies en Privacyzaken (van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland; N.o.).

Na zijn uitleg heb ik het besluit genomen, dat mijn collega B. per brief aan Scouting Nederland de U bekende melding kon doen.

De brief is alleen naar Scouting Nederland gestuurd. Ik heb mij daarbij gerealiseerd dat het persoonlijke belang van (verzoeker; N.o.) daardoor werd beschadigd.

Het belang van kinderen die aan de zorg van o.a. scoutingclubs worden toevertrouwd heb ik zwaarder laten wegen dan het persoonlijke belang van (verzoeker; N.o.)."

D. Standpunt KORPSBEHEERDER

1. In de brief die bij de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland werd gezonden, werd hem gevraagd om in zijn reactie in te gaan op de aanleiding tot het politieonderzoek naar verzoekers antecedenten. Blijkens de beschikbare informatie stelde de politie dat dit onderzoek was verricht naar aanleiding van opmerkingen van verzoekers broer. Verzoeker daarentegen tekende aan dat juist de politieambtenaren de antecedenten van verzoeker tegenover diens broer te berde hadden gebracht.

2. In reactie op de klacht liet de (plaatsvervangend) korpsbeheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 13 juni 1999 weten dat hij voor wat betreft de aanleiding tot het onderzoek naar verzoekers antecedenten de lezing van de politie volgde, namelijk dat het onderzoek was gedaan naar aanleiding van opmerkingen van verzoekers broer. De korpsbeheerder was van oordeel dat de klacht ongegrond was en verwees voor de motivering daarvan naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten.

3. Naar aanleiding van deze reactie verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder op 15 juli 1999 om hem nader te informeren over de aard van de opmerkingen die verzoekers broer had gemaakt tijdens diens verhoor. Met name zou de Nationale ombudsman graag vernemen of deze opmerkingen de veronderstelling rechtvaardigden dat verzoeker zich in de periode dat zijn broer werd verhoord, schuldig maakte aan (vergelijkbare) strafbare feiten, of dat er aanleiding bestond te veronderstellen dat verzoeker dit in de nabije toekomst zou kunnen doen.

Voorts wilde de Nationale ombudsman graag weten of verzoeker ervan op de hoogte was gesteld dat de politieambtenaren op eigen initiatief informatie over zijn strafrechtelijke veroordeling aan het landelijk bestuur van Scouting Nederland hadden verstrekt.

4. De regiopolitie Amsterdam-Amstelland deelde de Nationale ombudsman op 5 september 1999 in een brief (opgesteld door politieambtenaar B.) het volgende mee:

"In antwoord op uw vragen deel ik u het volgende mee:

Met betrekking tot de vraag u nader te informeren over de aard van de opmerkingen die verzoekers broer tijdens zijn verhoren heeft gemaakt kan ik u mededelen dat de broer tussen de verhoren door heeft gemeld dat het hem bekend was dat zijn broer zich in het verleden heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen bij minderjarigen. Tijdens het onderzoek was namelijk het vermoeden gerezen dat dit het geval was waarop de broer van verzoeker daarnaar is gevraagd.

Of verzoeker zich op het moment van verhoor schuldig maakte aan deze ontuchtige handelingen is, voor zover mij bekend, niet ter sprake geweest. Gezien het aantal antecedenten van verzoeker met betrekking tot het plegen van ontuchtige handelingen bij minderjarigen acht ik het niet uitgesloten dat dit in de nabije toekomst weer kan voorkomen. Een en ander is gebaseerd op ervaringen van ons bureau op dit gebied.

Tijdens de verhoren heb ik aan de broer medegedeeld onder andere Scouting Nederland in te lichten over zijn handelen. Ik heb mij tot Scouting Nederland gewend omdat het mij bekend was dat verzoeker, zijnde de broer van de verdachte, een hoge functie bekleedde bij de Scouting groep te C. Dit was voor mij een belemmering om de zaak neer te leggen bij de Scouting C. Dat verzoeker een hoge functie bekleedde bij de Scouting C werd mij bevestigd door Scouting Nederland. Verzoeker bleek (…) te zijn van deze groep. Derhalve heb ik mijn informatie rechtstreeks aan Scouting Nederland gemeld.

Op uw vraag of verzoeker op de hoogte is gesteld dat politieambtenaren op eigen initiatief informatie over zijn strafrechtelijke veroordeling aan het landelijk bestuur van Scouting hebben verstrekt kan ik u mededelen dat verzoeker door ons niet op de hoogte is gesteld."

E. Reactie verzoeker

Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op het commentaar van betrokken politieambtenaar Ho., het commentaar van de beheerder van het regionale politiekorps, alsmede op de nadere reactie van de politie (opgesteld door de heer B.) van 5 september 1999.

Ook na kennisneming van deze reacties bleef verzoeker bij zijn standpunt dat de informatieverstrekking aan Scouting Nederland niet juist was.

Hij voerde hiertoe aan dat er geen dwingende noodzaak was die de informatieverstrekking rechtvaardigde. Verzoeker was geen verdachte, en evenmin liep er een onderzoek naar verzoeker of naar zijn gedragingen. Er waren ook geen klachten van welke aard dan ook. Daarnaast waren zijn antecedenten ten tijde van de informatieverstrekking niet van recente datum: de laatste dateerde van bijna 10 jaar geleden.

Slechts het enkele feit dat zijn broer was verdacht van een strafbaar feit vormde volgens verzoeker onvoldoende rechtvaardiging voor de handelwijze van de politie.

Verzoeker achtte voorts de reactie van betrokken politieambtenaar Ho. getuigen van vooringenomenheid, en hij betitelde hetgeen de ambtenaar naar voren bracht als "stemmingmakerij", "tendentieus" en "onjuist".

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 27 oktober 1997 op eigen initiatief informatie over zijn strafrechtelijke verleden aan derden (het landelijk bestuur van Scouting Nederland) hebben verstrekt.

2. De onderhavige zaak heeft raakvlakken met een onderwerp dat de laatste tijd sterk in de politieke en maatschappelijke belangstelling staat. Dit betreft de vraag in hoeverre de overheid de plicht heeft om (bijvoorbeeld) buurtbewoners te informeren over de terugkeer van pedoseksuele delinquenten na het einde van de hun opgelegde sanctie.

Dit onderwerp kwam onder meer aan de orde in een brief van 3 januari 2000 van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK, vergaderjaar 1999-2000, 26 800 VI, nr. 52).

Deze brief vormt de weerslag van het overleg dat de Minister over dit onderwerp heeft gevoerd met het openbaar ministerie, de politie en de reclassering.

In deze brief wordt benadrukt dat de informatieverstrekking over in de maatschappij terugkerende (ex) delinquenten grote zorgvuldigheid vereist, zowel in de belangenafweging als bij de uitvoering. Bij de informatieverstrekking wordt een centrale positie toegekend aan het openbaar ministerie.

De Minister van Justitie merkt daarover in zijn brief het volgende op:

Het Openbaar Ministerie is bij uitstek het aangewezen orgaan om de regie te voeren bij de informatieverstrekking, omdat het rekening kan houden met de bijzondere omstandigheden van het geval en de belangen van slachtoffers en (ex)delinquenten goed tegen elkaar kan afwegen. Hierdoor is maatwerk mogelijk. Daarom moet de informatieverstrekking altijd via het Openbaar Ministerie lopen.

3.1. Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie achtergrond onder 2.), is in het geding voorzover de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene(n) op wie die informatie betrekking heeft.

Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe.

3.2. Het voorgaande betekent dat de politie, wanneer zij met het oog op berichtgeving over haar werk, wordt geconfronteerd met de vraag of al dan niet informatie dient te worden verstrekt, zich ziet gesteld voor de noodzaak tot het afwegen van belangen. Daarbij gaat het om het belang van het betrachten van openheid enerzijds en, onder meer, dat van het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Van geval tot geval zal de politie moeten beoordelen of en in hoeverre het belang van het verstrekken van informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

De politie komt in beginsel niet toe aan een dergelijke afweging, daar waar zij een specifieke wettelijke plicht heeft tot geheimhouding of vertrouwelijkheid.

3.3. Ambtenaren van politie hebben op verschillende gronden een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hen uit hoofde van hun ambt bekend is. In het algemeen kent de Ambtenarenwet een dergelijke geheimhoudingsplicht en meer specifiek de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond onder 3.1. en 3.2.). Verder is de geheimhouding van gegevens uit enig voor de politietaak opgesteld register door politieambtenaren geregeld in de Wet Politieregisters (WPolr). Artikel 30 WPolr verplicht een ieder tot geheimhouding van dat soort gegevens, tenzij de wet mededelingen daarover toelaat of de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt (zie ook achtergrond onder 4.). De WPolr kent een gesloten systeem van verstrekking van dergelijke gegevens aan bepaalde instanties of personen.

Wanneer moet worden beoordeeld of verstrekking van die gegevens aan een andere instantie of persoon dan de wet toelaat is geoorloofd, dient te worden nagegaan of de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet (zie achtergrond, onder 1.) noodzaakt tot het ter kennis brengen van dergelijke gegevens aan die andere instantie of persoon.

4. In deze zaak heeft politieambtenaar B. van het Bureau Sociale Jeugd- & Zedenpolitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in oktober 1997 op eigen initiatief een brief gezonden aan het landelijk bestuur van 'Scouting Nederland', waarin hij meedeelde dat verzoeker en zijn broer zich "in het verleden hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van jongeren." Alvorens de brief werd verzonden is intern bij de politie informatie ingewonnen bij het Bureau Informatiebeleidsadvies en Privacyzaken. Er is echter geen overleg gepleegd met het openbaar ministerie. Hoewel de hiervoor genoemde brief van de Minister van Justitie waarin hij expliciet aangeeft dat informatieverstrekking altijd via het openbaar ministerie dient te lopen, van latere datum is dan deze gebeurtenis, had de politie ook in deze zaak in het kader van een zorgvuldige afweging van belangen overleg moeten plegen met het openbaar ministerie. Ook voordat de Minister van Justitie dit zo expliciet in zijn brief stelde was het openbaar ministerie immers al bij uitstek het orgaan om de vereiste belangenafweging te maken.

5. Met name gelet op het tijdsverloop van bijna 10 jaar tussen de antecedenten van verzoeker en het moment van de informatieverstrekking aan 'Scouting Nederland' had een zorgvuldige afweging ertoe moeten leiden dat het politiekorps Amsterdam-Amstelland overleg had gepleegd met het openbaar ministerie over de vraag of, en zo ja op welke wijze, inlichtingen over verzoeker zouden moeten worden verstrekt.

Door de informatie te verstrekken zonder dat dit overleg had plaatsgevonden, heeft de politie niet juist gehandeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de Burgemeester van Amsterdam), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verstrekt op eigen initiatief informatie over strafrechtelijke veroordeling verzoeker aan derden.

Oordeel:

Gegrond