Op 8 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Zwijndrecht, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda bij brieven van 19 en 25 maart 1999 aan haar advocaat, haar als enig hoofdelijk aansprakelijk persoon heeft aangemerkt voor het betalen van de ouderbijdrage ten behoeve van jeugdhulpverlening van haar zoon tot en met 13 november 1992, en haar verzoek heeft afgewezen om de ouderbijdrage tot en met die periode mede of geheel van de vader te vorderen.
Verzoekster stelt dat zij tot 13 november 1992 met de vader van haar zoon heeft samengewoond, waardoor ook hij voor deze periode hoofdelijk aansprakelijk is.
Verzoekster klaagt er verder over dat het LBIO in het betalingsoverzicht van 19 maart 1999 de ouderbijdrage voor haar beide kinderen na 13 november 1992 heeft berekend op basis van een uitkering, die door de gemeentelijke sociale dienst op onjuiste wijze is vastgesteld, en aan haar is uitbetaald.
Verzoekster stelt dat nu de sociale dienst een gedeelte van die uitkering terugvordert, ze dubbel moet betalen voor de hulpverlening aan haar kinderen.
Achtergrond
Het toenmalige Besluit bijdragen jeugdhulpverlening van 1 maart 1990 (Stb. 167)
1. Artikel 2, eerste lid:
"Indien een jeugdige in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening of in een voorziening van pleegzorg is geplaatst, zijn de onderhoudsplichtige ouders en stiefouder die het kind voorafgaande aan de jeugdhulpverlening hebben verzorgd en opgevoed een bijdrage verschuldigd in de kosten van verblijf en verzorging aldaar, tenzij sprake is van een maatregel van justitiële kinderbescherming die tot zodanige hulpverlening strekt of haar noodzakelijk maakt."
2. Artikel 4:
"1. De ouderbijdrage wordt vastgesteld naar het gezamenlijk inkomen van de bijdrageplichtigen, dan wel van de bijdrageplichtige en diens partner.
2. Indien ten aanzien van de jeugdige meer dan een persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage en de toeslagen verschuldigd met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster liet dit voornamelijk over aan haar advocaat.
Tevens werd aan het LBIO en aan verzoekster een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De advocaat deelde namens verzoeker mee dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster leefde een groot deel van 1992 samen met de vader van haar dochter en zoon. In de periode van januari tot en met december 1992 en in de periode van november 1993 tot en met januari 1994 was hun zoon in het kader van jeugdhulpverlening op vrijwillige basis in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening geplaatst. Hun dochter was in de periode van november 1993 tot en met januari 1994 eveneens op vrijwillige basis in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening geplaatst. Aan deze plaatsingen waren voor de ouders kosten verbonden. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda vordert deze kosten van verzoekster.
2.1. In antwoord op eerdere correspondentie deelde het LBIO te Gouda bij brief van 19 maart 1999 aan de advocaat van verzoekster onder meer het volgende mee:
"De vordering op mevrouw K. (verzoekster; N.o.) betreft de ouderbijdrage opgelegd voor de plaatsingen van F. (dochter van verzoekster; N.o.) en S. (zoon van verzoekster; N.o.) die bepaalde perioden gebruik hebben gemaakt van jeugdhulpverlening. (...)
Reeds veelvuldig is hieromtrent met betrokkene of haar advocaat gecorrespondeerd.
(...)
Aangezien mevrouw K. toentertijd samenwoonde met de heer B. (vader van de kinderen; N.o.) en derhalve als laatstverzorgende ouder was aan te merken, kan zij hoofdelijk aansprakelijk gesteld worden voor de ontstane achterstand in de ouderbijdrage."
2.2. Bij deze brief voegde het LBIO te Gouda een betalingsoverzicht, gedateerd 19 maart 1999. In dit betalingsoverzicht is de nog te innen ouderbijdrage tot en met oktober 1992 gebaseerd op een gezamenlijk inkomen van meer dan ƒ 2000,-, en is de nog te innen ouderbijdrage ná oktober 1992 gebaseerd op een inkomen van minder dan ƒ 1535,-.
3. De advocaat van verzoekster liet het LBIO te Gouda hierop bij brief van 22 maart 1999 onder meer het volgende weten:
"Onder verwijzing naar uw brief van 19 maart jl. bevestig ik u gaarne uw zienswijze dat cliënte met de heer B. hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering betreffende de ouderbijdrage.
Cliënte heeft evenwel, zoals u bekend is, een bijstandsuitkering, waarop maandelijks reeds inhoudingen plaatsvinden op grond van gelegde beslagen tot de beslagvrije voet. Cliënte is derhalve niet in staat uw vordering te voldoen. Daarnaast is, zoals u zelf ook aangeeft in uw bovengenoemde brief, de heer B. hoofdelijk aansprakelijk voor deze vordering, reden waarom ik u verzoek de vordering te incasseren op de heer B."
4. Bij brief van 25 maart 1999 liet het LBIO te Gouda aan de advocaat van verzoekster onder meer weten dat in de correspondentie geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren waren gekomen, die hadden kunnen leiden tot wijziging van de aan verzoekster opgelegde ouderbijdrage.
Het LBIO te Gouda wees het verzoek van de advocaat om de vordering te incasseren op de heer B. dan ook af.
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.
2. In haar verzoekschrift aan de Nationale ombudsman deelde verzoekster verder onder meer het volgende mee:
"Eigenlijk is het hele gebeuren, naar mijn idee, simpel.
- Zoon gaat naar na-schoolse opvang (...). Vader betaalt niet meer na '92. Vader is kostwinner.
Vader weg nov. '92. Zoon van school dec. '92. Geen kinderbijslag. Staat op naam ex.
- Kinderen tijdelijk uit huis geplaatst (onder dwang van gezinsvoogdij) (dus niet vrijwillig!). Ik ontvang, per abuis, nog één-ouder gezinsuitkering. Soc. dienst vordert momenteel dat teveel betaalde terug en LBIO baseert berekening terugbetaling op uitkering van één-oudergezin en (hoog) inkomen van ex-partner (...).
(...)
- Van het kastje naar de muur ben ik afgelopen jaren gestuurd.
Ex-partner gevraagd aan z'n verplichtingen te voldoen (hij betaalde immers vanaf jan. t/m mei '92 (...)"
3. Verzoekster liet op 6 mei 1999 telefonisch nog onder meer weten dat zij tot 13 november 1992 met haar ex-partner had samengewoond. Vervolgens ontving zij een uitkering van de Sociale dienst die was gebaseerd op een één-oudergezin, terwijl zij slechts recht had op een uitkering voor alleenstaanden. Sinds december 1998 vordert de Sociale dienst bepaalde bedragen terug.
Verzoekster kon geen precieze data noemen over de ontvangen uitkering, en geen schriftelijke bescheiden overleggen omtrent de hoogte en de terugvordering ervan.
C. Standpunt LBIO
1. De plaatsvervangend directeur van het LBIO te Gouda reageerde onder meer als volgt:
"Artikel 2 lid 1 van het Besluit bijdragen jeugdhulpverlening (Stb. 1990, 167) luidt:
'Indien een jeugdige in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening of in een voorziening van pleegzorg is geplaatst, zijn de onderhoudsplichtige ouders en stiefouders die het kind voorafgaande aan de jeugdhulpverlening hebben verzorgd en opgevoed, een bijdrage verschuldigd in de kosten van verblijf en verzorging aldaar, tenzij sprake is van een maatregel van justitiële kinderbescherming die tot zodanige hulpverlening strekt of haar noodzakelijk maakt.'
Artikel 4 lid 1 van dit besluit luidt:
'De ouderbijdrage wordt vastgesteld naar het gezamenlijke inkomen van de bijdrageplichtigen, dan wel van de bijdrageplichtige en diens partner.'
En lid 2: 'Indien ten aanzien van de jeugdige meer dan een persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage en de toeslag verschuldigd met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.'
Reeds sedert 1993 is er een voortdurend twistpunt over de vraag wie nu de ouderbijdrage moet betalen. Is de heer B. bijdrageplichtig, of mevrouw K., of beiden?
Over de periode januari 1992 tot en met december 1992 wil ik ten aanzien van de verschuldigdheid van de ouderbijdrage het volgende opmerken:
De heer B. is de vader en mevrouw K. de moeder van de beide kinderen. Vast staat dat zij in de periode januari 1992 tot 22 december 1992 bij elkaar woonden en dus beiden laatstverzorgenden waren van S. Zij zijn conform eerder genoemde artikelen dus beiden onbetwistbaar hoofdelijk aansprakelijk, dat wil zeggen dat indien de een heeft betaald de ander is bevrijd.
(...)
Het komt er dan op neer dat wanneer niet vrijwillig betaald wordt en de ouders inmiddels gescheiden wonen, het LBIO deze bijdrage kan innen bij beide ouders. Dat het LBIO er in dit geval voor kiest om (eventueel via incasso) de bijdrage bij moeder te innen is het gevolg van de mogelijkheid die het besluit biedt. Moeder wordt er overigens in eerder genoemde brieven op geattendeerd dat zij de betaling onderling dient te regelen met de vader. Mocht in de executiefase (eventueel via de deurwaarder) blijken dat er geen verhaal mogelijk is bij moeder, dan kan en zal het LBIO de incasso opstarten bij de vader. In zoverre staat dus vast dat ook de vader hoofdelijk aansprakelijk is.
(...)
Met het hoofd van de afdeling Ouderbijdragen heb ik overleg gevoerd over deze kwestie en hij kwam met mij tot de conclusie dat - met het vorderen van de jaren en zonder het succes om al eerder de bijdrage te incasseren - de afhandeling van de correspondentie te wensen overlaat. Het eerder ingenomen standpunt (beiden hoofdelijk aansprakelijk) wordt later in correspondentie weer teruggenomen. Een verklaring hiervoor is niet moeilijk te vinden: de nieuwe wet die geldt vanaf 1 mei 1995 geeft andere regels waar het gaat om vaststellen wie ouderbijdrageplichtig is. De oude wet, die gold van januari 1990 tot en met 1 mei 1995, stond enkele correspondenten kennelijk niet meer goed voor ogen.
Daarnaast constateerde ik dat enkele brieven kennelijk zonder het dossier daarbij te raadplegen zijn afgedaan. Met name dit laatste stelt mij teleur, daar vervolgcorrespondentie in oude zaken zich per definitie niet leent om zonder dossier af te doen. Sinds 1 januari 1998 is een nieuw computersysteem in gebruik. Dit systeem biedt de mogelijkheid om elke brief na eerder genoemde datum in te zien. Ook kan worden aangegeven waar attent op te zijn bij eventuele vervolgcorrespondentie.
Tot zover de klacht onder punt 1.
Ad 2
Over deze klachtgrond zal ik kort zijn. Op 11 augustus 1994 schreef mevrouw K. een brief waarin zij melding maakte van een vermindering van haar inkomsten in de periode 26 november 1993 tot en met 25 januari 1994. Op 28 oktober 1994 verzocht het LBIO haar om hiervan een bewijs te leveren; overigens zonder resultaat. Van beide brieven heb ik een kopie bijgevoegd.
(...)
Samenvattend kom ik tot de conclusie dat de zaak aanvankelijk duidelijk lag, maar deze met het vorderen der jaren er helaas voor mevrouw K. niet duidelijker op is geworden.
Ik ben van mening dat deze zaak ten aanzien van inningsmaatregelen veel slagvaardiger had kunnen worden aangepakt. De correspondentie heeft eerder tot verwarring geleid dan helderheid verschaft."
2.1. Bij zijn reactie voegde de plaatsvervangend directeur van het LBIO onder meer een afschrift van een brief van verzoekster aan het LBIO van 11 augustus 1994, een brief van het LBIO aan verzoekster van 28 oktober 1994, en een brief van het hoofd van de afdeling Ouderbijdragen van het LBIO, de heer W., aan de advocaat van verzoekster van 6 juli 1999.
2.2. De brief van 11 augustus 1994 hield onder meer het volgende in:
"Ik heb een alleenstaande-uitkering ontvangen, (de gem. soc. dienst is de één-oudergezinsuitkering, die ik destijds ontving aan het terugvorderen). Volgens de rechter had ik geen recht op de kinderbijslag."
2.3. In de brief van 28 oktober 1994 werd onder meer het volgende meegedeeld:
"Mits uw netto-maandinkomen (...) is gewijzigd verzoek ik u mij een loon- of uitkeringsspecificatie van desbetreffende periode toe te zenden binnen 3 weken na dagtekening van dit schrijven."
2.4.1. De brief van 6 juli 1999 hield onder meer het volgende in:
"Ten aanzien van mijn vorige brief moet ik op een aantal zaken terugkomen.
Ten eerste de duidelijkheid omtrent wie voor de bijdrage aangeschreven dient te worden. Bij nadere bestudering van het dossier blijkt dit niet eenduidig te zijn aangegeven. Het juiste standpunt is dat voor de periode dat beide ouders samenwoonden (...) zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de bijdrage. Mevrouw K. is door de erkende plaatsende instantie opgegeven als bijdrageplichtige ouder en vervolgens als eerste voor de bijdrage aangeschreven. Tevens was zij voogd over S. en heeft de kinderbijslag ontvangen. Voorgaande houdt mij op het standpunt de gehele vordering op mevrouw K. te verhalen. In eerdere correspondentie is aangegeven dat mevrouw K. de betaling eventueel onderling kan regelen met de heer B.
(...)
Uw conclusie dat de kinderbijslag alleen ten gunste kwam aan de heer B. deel ik niet. Uit de enige betaling die bij ons ontvangen is blijkt dat het door de SVB (Sociale Verzekeringsbank; N.o.) genoemde rekeningnummer een gezamenlijke rekening is. Zowel de betaling van ouderbijdrage als de ontvangsten voor de kinderbijslag (in ieder geval tot het tweede kwartaal 1993) vallen dus (mede) onder de verantwoording van mevrouw K."
2.4.2. Verder deelde het hoofd van de afdeling Ouderbijdragen in deze brief aan de advocaat van verzoekster nog mee dat uit de eerdere correspondentie niet geheel duidelijk was geworden wanneer verzoekster en de vader uit elkaar waren gegaan.
Voor de berekening van de ouderbijdrage was het LBIO echter vanaf 1 november 1992 uitgegaan van de inkomsten van verzoekster, namelijk een uitkering van ƒ 1584,28. Ten slotte deelde het hoofd van de afdeling in deze brief mee dat hoewel formeel de inkomsten van de heer B. (zolang ze samen een huishouding voerden) zouden moeten meetellen, hij, omdat het in het voordeel is van verzoekster, de bijdrage niet zou herzien.
D. Reactie verzoekster
1. Namens verzoekster reageerde haar advocaat op de brief van het hoofd van de afdeling Ouderbijdragen van het LBIO, de heer W., van 6 juli 1999. Deze reactie hield onder meer het volgende in:
"In deze brief geeft drs W. aan dat hij van mening is dat mevrouw K. en de heer B. beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de onderhoudsbijdragen. Het is vreemd te noemen dat het LBIO de bijdrage verhaalt op cliënte, die slechts een bijstandsuitkering geniet, waarop tevens inhoudingen hebben plaatsgevonden, reden waarom de bijdrage te hoog is vastgesteld (zie bijlagen).
Ten tweede stelt drs. W., ondanks de hoofdelijke aansprakelijkheid, dat de gehele vordering terecht op mevrouw K. kan worden verhaald, mede om reden dat zij de kinderbijslag heeft ontvangen. Cliënte ontkent en betwist dit evenwel.
In dat verband zend ik u bijgaand afschriften van brieven van haar toenmalige advocaat, waaruit dit mag blijken."
2.1. Bij zijn reactie voegde de advocaat onder meer een afschrift van een brief van de sociale dienst van de gemeente Zwijndrecht van 11 februari 1994, een aantal specificaties met betrekking tot de uitkering van verzoekster, en een afschrift van een brief van de toenmalige advocaat van verzoekster van 9 juni 1993 aan de ex-echtgenoot, de heer B.
2.2. De brief van 11 februari 1994 hield onder meer het volgende in:
"Hierbij delen wij u mee, dat met ingang van 25 november 1993 een korting op uw uitkering wordt toegepast.
Dit in verband met het feit dat uw woonlasten betaald worden in de vorm van een alimentatiebetaling.
Voor wat betreft de hoogte van de gewijzigde uitkering verwijzen wij u naar het nog toe te zenden berekeningsformulier."
2.3. Uit de toegestuurde specificaties bleek dat er over de periode van 13 november 1992 tot en met 30 november 1994 meerdere correcties zijn toegepast op de uitkering van verzoekster.
2.4.1. De brief van 9 juni 1993 hield onder meer het volgende in:
"Cliënte deelde me mede dat u ten onrechte de kinderbijslag over het eerste kwartaal 1993, betreffende haar kinderen, welke door u ontvangen is, aan haar niet doorbetaald hebt.
Cliënte verzoekt, voor zover nodig sommeert u langs deze weg alsnog de vermelde kinderbijslag ad ƒ 987,- aan haar binnen zeven dagen na heden te voldoen."
2.4.2. Verzoekster had op deze brief het volgende aangetekend:
"Waarom zou ik een advocaat inschakelen om de kinderbijslag te krijgen als ik daar volgens u (LBIO; N.o.) recht op had en over kon beschikken?
Het is duidelijk, dat ex de kinderbijslag 'vasthield' en ik niet kon beschikken over de rekening."
E. Reactie LBIO
De plaatsvervangend directeur van het LBIO te Gouda liet in zijn reactie onder meer het volgende weten:
"In tegenstelling tot (de advocaat van verzoekster; N.o.) (...) meent, ben ik van mening dat, zoals eerder door mij is aangegeven, het niet vreemd is de bijdrage te innen bij mevrouw K., juist vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Hoewel zijn cliënte betwist dat de kinderbijslag door haar ontvangen zou zijn, wordt geen bewijs hiervoor geleverd. De bijgevoegde (brief van 9 juni 1993 draagt; N.o.) geen nieuwe feiten aan. Immers, er wordt weliswaar gesteld dat de heer B. de kinderbijslag ten onrechte niet heeft doorgesluisd naar mevrouw K., maar het betreft hier de kinderbijslag over het eerste kwartaal 1993.
(...)
Voorts geven de overgelegde specificaties mij geen aanleiding de bijdrage te herzien. De ouderbijdrage werd ten aanzien van december 1993 en januari 1994 vastgesteld op basis van de bijstandsuitkering van mevrouw K. Zoals de heer W. van de afdeling Ouderbijdragen reeds aangaf, had de bijdrage feitelijk moeten worden vastgesteld op basis van het gezamenlijk inkomen van de ouders. Van een verdere correctie kan alleen daarom al geen sprake zijn.
De aangevoerde argumenten en overgelegde bijlagen leidden niet tot wijziging van mijn oordeel."
Beoordeling
I. Algemeen
Verzoekster heeft gedurende een groot deel van 1992 samengewoond met de vader van haar dochter en zoon. In de periode van januari tot en met december 1992 en in de periode van november 1993 tot en met januari 1994 was hun zoon in het kader van jeugdhulpverlening op vrijwillige basis in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening geplaatst. Hun dochter was in de periode van november 1993 tot en met januari 1994 eveneens op vrijwillige basis geplaatst in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening. Aan deze plaatsingen waren voor de ouders kosten verbonden. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda heeft deze kosten gevorderd van verzoekster, die inmiddels niet meer samenwoonde met de vader. Het LBIO heeft daarbij de kosten over de periode van januari tot oktober 1992 gebaseerd op een gezamenlijk inkomen van meer dan ƒ 2.000,- per maand.
II. Met betrekking tot de aansprakelijkheid
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO te Gouda bij brieven van 19 en 25 maart 1999 aan haar advocaat, haar als enig hoofdelijk aansprakelijk persoon heeft aangemerkt voor het betalen van de ouderbijdrage ten behoeve van jeugdhulpverlening van haar zoon tot en met 13 november 1992, en haar verzoek heeft afgewezen om de ouderbijdrage tot en met die periode mede of geheel van de vader te vorderen.
Verzoekster stelt dat zij tot 13 november 1992 met de vader van haar zoon heeft samengewoond, waardoor ook hij voor deze periode hoofdelijk aansprakelijk is.
2. Ingevolge het toen geldende Besluit bijdragen jeugdhulpverlening zijn de onderhoudsplichtige ouders die toestemming hebben gegeven tot het plaatsen van een jeugdige in een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening, een bijdrage verschuldigd in de kosten van verblijf en verzorging aldaar (zie achtergrond, onder 1.).
De zogenoemde ouderbijdrage wordt vastgesteld naar het gezamenlijk inkomen van de bijdrageplichtigen, dan wel van de bijdrageplichtige en diens partner.
Indien ten aanzien van de jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat indien de één heeft betaald, de ander is bevrijd (zie achtergrond, onder 2.).
3.1. De plaatsvervangend directeur van het LBIO te Gouda deelde in zijn reactie op de klacht mee dat wanneer niet vrijwillig wordt betaald en de onderhoudsplichtige ouders inmiddels gescheiden wonen, het LBIO de bijdrage kan innen bij beide ouders. Het toen geldende Besluit bijdragen jeugdhulpverlening biedt volgens hem de mogelijkheid om in dit geval de bijdrage bij verzoekster te innen, die de betaling verder onderling dient te regelen met de vader van de kinderen.
Verder deelde de plaatsvervangend directeur mee dat indien in de executiefase mocht blijken dat er geen verhaal mogelijk is bij verzoekster, het LBIO de incasso zal starten bij de vader, die eveneens hoofdelijk aansprakelijk is.
3.2. In een door de plaatsvervangend directeur bijgevoegde brief van het hoofd van de afdeling Ouderbijdragen van het LBIO aan de advocaat van verzoekster is voorts opgenomen dat het LBIO de vordering op verzoekster verhaalt omdat zij door de erkende plaatsende instantie is opgegeven als bijdrageplichtige ouder, zij de voogd is van haar zoon, en omdat zij de kinderbijslag heeft ontvangen.
Verder stelde het hoofd Ouderbijdragen in zijn brief vast dat de kinderbijslag op een gezamenlijke rekening van verzoekster en de vader was ontvangen, waardoor de betaling van de ouderbijdrage en de ontvangsten van de kinderbijslag mede onder de verantwoording van verzoekster vallen.
4.1. Op grond van het toen geldende Besluit bijdragen jeugdhulpverlening mocht het LBIO te Gouda de ouderbijdrage over de periode van januari tot november 1992 op zowel verzoekster als op de vader verhalen, met dien verstande dat indien de één zou hebben betaald de ander zou zijn bevrijd. Op het moment dat de betalingsverplichting ontstond, woonden verzoekster en de vader immers samen met een gezamenlijk inkomen van meer dan ƒ 2.000,- per maand, waardoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Toen bleek dat verzoekster en de vader op het moment van invordering van het LBIO níet meer samenwoonden, koos het LBIO er binnen zijn beleidsvrijheid voor om de vordering te verhalen op verzoekster omdat zij door de erkende plaatsende instantie was opgegeven als bijdrageplichtige ouder, zij de voogd was van haar zoon, en omdat zij de kinderbijslag had ontvangen. Hiermee heeft het LBIO verzoekster niet zonder meer als enig hoofdelijk aansprakelijk persoon aangemerkt en mist de klacht op dit punt feitelijke grondslag.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
4.2. In reactie op de vordering heeft verzoekster nadrukkelijk aan het LBIO aangegeven dat zij slechts een bijstandsuitkering ontvangt, waardoor zij de kosten van de ouderbijdrage niet kan dragen. Voorts heeft zij het LBIO verzocht om de ouderbijdrage mede of geheel bij de vader te vorderen, die eveneens hoofdelijk aansprakelijk is voor de ouderbijdrage in de hiervóór onder II.4.1. genoemde periode.
Hoewel het LBIO de beleidsvrijheid had om de vordering bij verzoekster te verhalen, is het, gelet op hetgeen verzoekster in reactie daarop heeft gesteld en verzocht, niet redelijk
dat het LBIO hieraan voorafgaand geen onderzoek heeft ingesteld naar een invorderingsmogelijkheid bij de vader die - wellicht - minder bezwarend zou zijn geweest voor verzoekster. Door dit na te laten en het resultaat van de executiefase af te wachten, heeft het LBIO jegens verzoekster niet juist gehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Met betrekking tot de berekening van de ouderbijdrage na 13 november 1992
1. Verzoekster klaagt er verder over dat het LBIO in het betalingsoverzicht van 19 maart 1999 de ouderbijdrage voor haar beide kinderen na 13 november 1992 heeft berekend op basis van een uitkering, die door de gemeentelijke sociale dienst op onjuiste wijze is vastgesteld, en aan haar is uitbetaald.
Verzoekster stelt dat nu de sociale dienst een gedeelte van die uitkering terugvordert, ze dubbel moet betalen voor de hulpverlening aan haar kinderen.
2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO te Gouda deelde in antwoord op dit klachtonderdeel mee dat verzoekster nimmer was ingegaan op het verzoek van het LBIO om bewijs te overleggen van de wijziging van de hoogte van haar uitkering.
3. Vast staat dat het LBIO verzoekster heeft verzocht om bewijs te overleggen van de wijziging van haar uitkering (zie bevindingen, onder C.2.3.).
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken dat verzoekster aan dit verzoek heeft voldaan. Het LBIO behoefde dan ook geen rekening te houden met de wijziging van de uitkering.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
4. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
Verzoekster heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman specificaties overgelegd, waaruit is gebleken dat de sociale dienst correcties heeft toegepast op haar uitkering over de periode van 13 november 1992 tot en met 30 november 1994.
De plaatsvervangend directeur van het LBIO liet hierop weten dat deze specificaties hem geen aanleiding gaven om de hoogte van de ouderbijdrage in de periode ná oktober 1992 te wijzigen. Als reden hiervoor gaf hij aan dat in die periode door het LBIO een berekeningsfout was gemaakt, waardoor het te vorderen bedrag al was uitgevallen in het voordeel van verzoekster.
Zowel verzoekster als haar advocaat hebben niet gereageerd op deze redenering, waardoor er voor de Nationale ombudsman geen reden meer was om de correcties nader te onderzoeken.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen is niet gegrond, behalve ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om de ouderbijdrage mede of geheel bij de vader te vorderen; op dit punt is de klacht gegrond.