Op 5 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer F. te Breda, ingediend door de heer Fr. te Breda (de vader van verzoeker), met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West- Brabant. Nadat verzoeker er op was gewezen dat hij zijn klacht eerst diende voor te leggen aan het betreffende regionale politiekorps, wendde de vader van verzoeker zich op 10 maart en 6 april 1999 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West- Brabant (de burgemeester van Tilburg), een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant niet dan wel onvoldoende heeft opgetreden naar aanleiding van de aangiften die hij op 26 oktober 1998 heeft gedaan.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (de burgemeester van Tilburg) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 20 oktober 1998 deed verzoeker melding van (zware) mishandeling bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. In een mutatierapport van 20 oktober 1998 dienaangaande staat onder meer het volgende vermeld:
"N.a.v. melding ter plaatse gegaan. Bij de woning van F. werd rap. aangesproken door F. en diens ouders. F. was flink gewond en bloedde uit diverse hoofdwonden. Hij was bijzonder kwaad. Hij wilde dat we weggingen en hij zou zelf de zaak gaan regelen met een vuurwapen. Op verzoek ouders mee naar binnengegaan om aan te horen wat er gebeurd was. F. reed met een kennis van hem op zijn scooter en werd op de hoek Louwersdonk/Donk in de kant gedreven door een groep van ongeveer 5 personen die van rechts uit een steeg kwamen. De personen sloegen vervolgens met knuppels flink op hem en Ro. in waarna ze er vandoor gingen.
F. bleef de gehele tijd erg emotioneel en niet voor rede vatbaar. Vader is met hem naar het ziekenhuis gegaan. Rap. heeft later tot 2x toe gebeld om te vragen hoe het er bij stond doch er werd niet opgenomen. Met Ro. afgesproken dat hij morgen aangifte komt doen. Waarschijnlijk zal F. ook meekomen, zijn ouders wilden dat hij aangifte zou doen doch F. had daar nu nog geen oren naar.
Onderzoek in de omgeving negatief, ook op adres E. niets bijzonders waargenomen.
Op de P.D. zaten er flink wat bloedspatten op de 2 auto's die daar geparkeerd stonden. De kentekenhouders konden niet bereikt worden, dit moet nog gebeuren.
Op P.D. nog gezocht naar knuppels doch niets meer gevonden."
2. Op 21 oktober 1998 hoorde ambtenaar V. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant getuige R.
3. In een mutatierapport van 25 oktober 1998, opgemaakt door ambtenaar V. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, staat onder meer het volgende vermeld:
“Op 20/10/98 omstreeks 16:00 uur heb ik telefonisch contact gezocht met de moeder van F. Dit omdat ik op 19/10/98 met hen de afspraak had gemaakt dat zij mij zouden bellen voor het maken van een afspraak om F. te horen. Dit zou afhangen van de uitslag van een onderzoek in het ziekenhuis. Ik had echter niets meer van hen vernomen.
Vervelend gesprek met moeder gevoerd. Moeder was kennelijk helemaal van gedachten veranderd. Zij gaf aan geen vertrouwen te hebben in de gehele politie Prinsenbeemden. Deze zouden toch allemaal tegen F. zijn. Zij wilde niet dat wij ons op wat voor manier dan ook bezig hielden met de mishandeling van F. Zij hadden zich in contact gesteld met een inspecteur van politie waarvan zij de naam niet wilde noemen, die het onderzoek verder wel zou afwerken. Deze collega was niet van Prinsenbeemden. Hoewel moeder mij verder niet kende mocht ik gezien mijn leeftijd al zeker F. niet horen. Het brengen van deze info ging met veel geschreeuw, gevloek en verwijten gepaard.
Daarom het gesprek beëindigd. Enige tijd later werd ik gebeld door F. zelf. Deze vroeg naar mij. Toen ik hem aan de lijn kreeg deelde hij mij mede dat een groentje als ik het zeker niet in mijn hoofd moest halen om hem te benaderen voor een verklaring, want dat zou wel een andere inspecteur regelen. Ik moest hem verder met rust laten.
Al met al is het mij niet duidelijk waarom men zich zo opstelt, daar men in de beginne aan het bureau kwam en met nadruk stond op het doen van aangifte bij ons op het bureau. Ik heb toen een verklaring van de door hen meegenomen getuige opgenomen, maar heb gezegd dat F. zelf aangifte moest doen en hierover afspraken gemaakt."
4. Op 26 oktober 1998 deed verzoeker aangifte van (zware) mishandeling op 20 oktober 1998 en van diefstal van zijn scooter op 24 augustus 1998. Ambtenaar Sc. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant nam van deze aangiften uitgebreide processen-verbaal op. Tevens werd een aanvraagformulier medische informatie ingevuld.
5. In een mutatierapport van 27 oktober 1998, opgemaakt door ambtenaar Sc. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant staat onder meer het volgende vermeld:
“Belde Roo. F. had hem verteld dat No. wist dat Ja. betrokken was bij de mishandeling. F. had speciaal voor dit doel een ketting gekocht. Personalia worden nog ingevoerd. PV nader verhoor wordt aangemaakt."
6. In een mutatierapport van 2 november 1998, opgemaakt door politieambtenaar Sc. staat onder meer het volgende vermeld:
“Gebeld door F., die doorgaf dat S. niet betrokken was bij zijn mishandeling. Zou een andere kleurling zijn."
7. Op 26 november 1998 gaf officier van justitie Co. toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad van de verdachten E., Bo. en S.
8. Op 27 en 28 november 1998 gaf hulpofficier van justitie H. een machtiging voor het zonder toestemming binnentreden in de woning ter aanhouding buiten heterdaad van respectievelijk verdachte Bo. en de verdachten E. en S.
9. In een mutatierapport van 28 november 1998, opgemaakt door ambtenaren Me. en Wi. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, staat onder meer het volgende vermeld:
“Bo. helaas niet aangetroffen op het adres (...) te Breda. Heel de familie daar was er weer niet blij mee. Zij verklaarden allen incl. moeders dat hij daar wel staat ingeschreven doch daar nooit slaapt. Ze zijn al heel de tijd bezig om er voor te zorgen dat hij zich op dat adres uitschrijft, maar dat moet hij zelf doen bij de gemeente, en dat doet hij niet.
Overdag komt hij daar wel eens langs volgens moeder.
Vervolgens doorgereden naar het adres (...). Gehele woning doorzocht, echter ook daar was hij niet. Gesproken met zijn vader.
Hij vertelde dat Bo. veel Turkse en Marokkaanse vrienden heeft waar hij dan blijft slapen. Waar hij nu is, is onbekend."
10. In een mutatierapport van 28 november 1998, opgemaakt door ambtenaren Sl. en We. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, staat onder meer het volgende vermeld:
“Sl./We. hebben op 28-11-98 te 10.45 uur geprobeerd om S. in de woning (...) aan te houden. Volgens ouders is hij al 3 weken niet meer daar geweest. Volgens moeder zit hij vermoedelijk ergens op een adres omgeving (...)-laan.
Met toestemming huis bekeken, geen S.
De machtiging tot binnentreding niet gebruikt.“
11. In een mutatierapport van 29 november 1998, opgemaakt door ambtenaren K. en Kr. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, staat onder meer het volgende vermeld:
"POGING AANHOUDING E.
=====================
Nadat wij, ter aanhouding van E., naar de (...)-weg waren gegaan, vertelde zijn moeder na enig aandringen dat E. nu op het adres van (...)-plein zou wonen. Derhalve trokken wij met machtiging tot binnentreden naar het (...)-plein (althans dat dachten wij!!). Daar de op aanbellen en bonken niet gereageerd werd en wij toch sterk het vermoeden hadden dat E. binnen zou zitten hebben wij de voordeur ingetrapt. Gezien de netheid in de woning rezen er reeds wat vraagtekens. Uit aangetroffen post in de woning bleek dat wij op het adres (...)-straat binnengedrongen waren. Er was niemand in de woning. Vervolgens via een oma de bewoner opgespoord. Deze kwam ter plaatse, waarna wij eea hebben uitgelegd en hebben toegezegd dat de schade vergoed zou worden ......!
H. van bovenstaande in kennis gesteld.
(...)
Bij nader onderzoek het adres (...)-plein niet kunnen vinden. Waarschijnlijk een woning die niet bestaat. Wordt nog nader naar geïnformeerd."
12. Op 2 december 1998 werden verdachten Bo. en E. landelijk gesignaleerd in het Opsporingssysteem, omdat hun woonadressen niet bekend waren. Van de aanhouding van verdachte S. werd voorts afgezien, omdat verzoeker op 2 november 1998 ook zelf had aangegeven dat S. niet aanwezig was geweest bij de mishandeling.
13. Bij brief van 3 januari 1999 wendde de vader van verzoeker zich met een klacht wegens het uitblijven van politieoptreden naar aanleiding van de mishandeling van verzoeker op 20 oktober 1998 tot de Nationale ombudsman. Deze stuurde de brief door naar het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant om dit politiekorps eerst zelf in de gelegenheid te stellen te reageren op de klacht.
14. In een brief van 13 februari 1999 van ambtenaar T. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant aan chef P. van district Breda staat onder meer het volgende vermeld:
"De klager beklaagt zich erover dat de politie van het team Prinsenbeemden helemaal niets aan deze aangiften wenst te doen omdat zijn zoon geen onbekende van politie en justitie is.
Naar aanleiding van genoemde klacht werd door mij, T., brigadier van politie, een onderzoek ingesteld. Ik bericht u het volgende:
• Op 24 augustus 1998 werd melding gemaakt van diefstal van de bromfiets van F. Na bemiddeling werd deze bromfiets aan F. teruggegeven. Hij deed geen aangifte van diefstal van zijn bromfiets.
• Op 20 oktober 1998 werd melding gemaakt van de mishandeling van F., waarna een surveillance eenheid ter plaatste is gegaan. F. was flink gewond, bijzonder kwaad en erg emotioneel. Hij wilde dat het politiepersoneel wegging omdat hij de zaak zelf ging regelen. Het slachtoffer is vervolgens met zijn vader naar het ziekenhuis gegaan.
Aldaar werd aan de surveillance eenheid meegedeeld dat de vermoedelijke daders waren:
- S., (...)
- Bo., (...)
- E., (...)
• Op 21 oktober 1998 werd telefonisch contact opgenomen met de ouders van F. om te informeren naar zijn verwondingen en voor het maken van een afspraak in verband met het opnemen van de aangifte. Hierop werd door de moeder van F. aangegeven dat zij geen vertrouwen meer had in de politie en wilde dat de politie zich niet meer met deze zaak moest bezighouden. Later werd door het slachtoffer telefonisch meegedeeld dat hij niet benaderd wenste te worden voor het afleggen van een verklaring.
• Op 26 oktober 1998 werd van F. alsnog een aangifte opgenomen terzake mishandeling en een aangifte terzake diefstal. Deze aangiften zijn gerelateerd in de respectievelijke zaaknummers (...) en (...).
• Op 26 oktober 1998 werd door mevr. mr. Sa., Officier van Justitie te Breda, toestemming gegeven voor de aanhouding buiten heterdaad van de verdachten S., Bo. en E.
• Meerdere keren werd getracht de verdachten in hun woning aan te houden doch dit is niet gelukt.
• Op 02 november 1998 werd door F. telefonisch aan het teambureau te Prinsenbeemden meegedeeld dat S. niet betrokken zou zijn geweest bij de mishandeling, doch dat het een andere kleurling zou betreffen.
• Op 02 december 1998 werden de verdachten Bo. en E. middels O.P.S. gesignaleerd.
Tot op heden kon geen van de verdachten worden aangehouden.
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat de klacht, neergelegd door Fr. namens F. ongegrond verklaard dient te worden."
15. Op 5 maart 1999 hielden ambtenaren L. en Sc. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verdachte E. aan. Zij brachten hem over naar het politiebureau waar zij hem leidden voor hulpofficier van justitie Mee. Deze beval de inverzekeringstelling van E., nadat E. tegenover hem had ontkend dat hij een mishandeling had gepleegd.
16. In verband met de aanhouding van verdachte E. op 5 maart 1999 werd diens signalering in het OPS dezelfde dag ingetrokken.
17. Op 6 maart 1999 werd verdachte E. vier keer verhoord door ambtenaar Re. van het regionale politiekorps Midden -en West Brabant. Hij werd die dag omstreeks 14.10 uur in vrijheid gesteld.
18. Op 10 maart en 6 april 1999 wendde de vader van verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.
Voorts staat in de klachtbrief van 9 maart 1999 onder meer het volgende vermeld:
“Bij beide aangiften zijn deels dezelfde daders in het geding. Met naam en toenaam bekend bij dit politieteam en dagelijks 'in beeld'. Dus ligt het m.i. nogal eenvoudig. Maar omdat het mijn zoon betreft, is het mijn stellige overtuiging dat de actiebereidheid van de politie nihil is. Daar komt bij dat wij (ouders) ons o.i. beschaafd militant opstellen in contacten met bedoeld team, zodra wij vinden dat de rechten van onze zoon in het geding komen. Dit kunnen zij niet waarderen, laat staan begrijpen. Dit uit zich ook via andere teams van het district Breda. In het algemeen wordt mijn zoon voortdurend achtervolgd, onnodig staande gehouden en gemaltraiteerd in de hoop dat hij zijn, nog ontoereikende, impulscontrole verliest en verbaal agressief wordt. O.a. hiervoor is hij al geruime tijd in therapie bij zijn psychiater in het Ignatius ziekenhuis in Breda.
De voorlopige climax in de relatie met de politie is recent bereikt in een 'strafzaak' tegen mijn zoon die diende in snelrecht op woensdag 3 maart j.l. (...).
Het delict zou gepleegd zijn door hem op 18 januari j.l. en hij werd diezelfde dag nog aangehouden.
De politie kan dus snel zijn, maar dat is dus duidelijk persoonsafhankelijk.
Voor het gepleegde delict waarvan hij voorlopig de schuld heeft gekregen is het 'bewijs' tot stand gekomen middels het door de recherche manipuleren en weigeren te completeren van processen-verbaal à décharge en het manipuleren van 2 junks die bij de rechtbank en de politie bekend staan als notoire woninginbrekers en winkeldieven. Dit duidt op een immense haat en gebrek aan objectiviteit van de politie jegens mijn zoon en verklaart waarom diezelfde politie van welk 'team' dan ook niet in actie komt als mijn zoon slachtoffer is van een misdrijf en geen middel onbeproefd laat om hem en ons zo hard mogelijk te treffen.
(...)
Het zal u duidelijk zijn dat op basis van deze ervaringen wij niet het geringste vertrouwen hebben in de resultaten van het 'gedegen onderzoek' dat de politie in haar brief (…) aankondigt (bedoeld wordt een brief van 9 februari 1999 van de chef van politieteam Prinsenbeemden aan verzoeker, waarin de teamchef meedeelt dat vanwege de doorzending van het klachtschrijven van verzoeker en de tijd die nodig is om een gedegen onderzoek in te stellen het niet mogelijk is om binnen de daarvoor gestelde termijn de klacht te beantwoorden; N.o.).
Omdat de relevantie van de aangiften meer dan duidelijk is duurt de actie tegen de daders ons veel te lang evenals de afwikkeling van de klacht.
Als we al wat horen zal dit een standaard, dus clichématig, antwoord zijn waarbij wordt geschermd met het 'eeuwige' capaciteitsprobleem.”
2. In de klachtbrief van de vader van verzoeker van 3 januari 1999 aan de Nationale ombudsman staat onder meer het volgende vermeld:
“Na 2x zelf het contact geïnitieerd te hebben met het betreffende politieteam om te informeren naar de stand van zaken m.b.t. de aanhouding van de daders, leek het mij beter dit niet meer te doen. De toonzetting van het tweede gesprek was zodanig dat ik begreep dat ik weinig illusies hoefde te hebben t.a.v. daadwerkelijke actie.
Ik citeer 'Ze hadden het heel druk en nog wel 10 soortgelijke zaken op te lossen'.
(...)
Onze klemmende vraag is waarom gebeurt er in deze zaak niets of is een ziekenhuisopname na mishandeling niet voldoende? M.a.w. wordt e.e.a. pas urgent als het doodslag zou hebben betroffen."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht van verzoeker bij de Nationale ombudsman mee dat hij zijn beslissing zoals neergelegd in zijn afdoeningsbrief van 15 april 1999 handhaafde.
2. De korpsbeheerder deelde in zijn afdoeningsbrief van 15 april 1999 als beslissing op de klacht van verzoeker onder meer het volgende mee:
“Uit het onderzoek is mij gebleken, dat door uw zoon aanvankelijk zelf werd aangegeven af te zien van het doen van aangifte van deze feiten. Na de mishandeling waarbij uw zoon gewond was geraakt, heeft hij toen de politie ter plaatse kwam, aan de politie duidelijk gemaakt dat hij wenste dat de politie wegging omdat hij zelf de zaak zou gaan regelen. U bent vervolgens met uw zoon naar het ziekenhuis gegaan. Direct na dat eerste contact met uw zoon, zijn aan de surveillance-eenheden enkele namen bekend gemaakt, van de vermoedelijke daders van die mishandeling. De dag na de mishandeling is er door politie contact geweest met uw echtgenote om te informeren naar de toestand van uw zoon en voor het maken van een afspraak voor het opnemen van een aangifte. Uw echtgenote heeft toen aangegeven dat zij geen vertrouwen in de politie had en wilde dat de politie zich niet meer met de zaak moest bezighouden. Later werd ook door uw zoon telefonisch aan de politie doorgegeven dat hij niet meer door de politie benaderd wenste te worden voor het afleggen van een verklaring. Desondanks zijn op 26 oktober 1998 alsnog aangiftes van uw zoon opgenomen.
Hierbij werden door hem namen genoemd van personen die hem zouden hebben mishandeld. Dezelfde dag werd door de officier van justitie toestemming gegeven om enkele door uw zoon genoemde verdachten buiten heterdaad aan te houden. Enkele malen werd getracht deze verdachten in hun woning aan te houden. Bij het sluiten van het klachtonderzoek was de politie hierin nog niet geslaagd en werden de verdachten, zoals gebruikelijk, landelijk als op te sporen en aan te houden personen gesignaleerd. Ik heb verder begrepen dat uw zoon inmiddels zijn bromfiets weer terug heeft gekregen. Uit het bovenstaande meen ik te mogen concluderen dat, alhoewel dit nog niet heeft geleid tot aanhouding van de verdachten, er voldoende opsporingsactiviteiten door politiemedewerkers van het team Prinsenbeemden zijn ondernomen.
Mij is verder uit niets gebleken dat het feit dat uw zoon "bekend" is bij de politie van enige invloed is geweest op de door de politie ondernomen activiteiten. (…)
Naar aanleiding van het voorgaande ben ik van oordeel dat alle aspecten van Uw klachten aan de orde zijn geweest en beschouw uw klacht hiermede als afgehandeld."
3. In zijn brief van 21 juli 1999 deelde de korpsbeheerder - als zijn beslissing op het door verzoeker tegen de afdoeningsbrief van 15 april 1999 ingediende bezwaarschrift - aan verzoeker mee dat hem uit het ter zake uitgebrachte advies van de klachtencommissie geen feiten bekend waren geworden die hem aanleiding gaven zijn besluit van 15 april 1999 te herzien.
3.1. In het advies van de klachtencommissie politie Midden en West Brabant staat onder meer het volgende vermeld:
“De klachtencommissie heeft de volgende stukken daarbij betrokken:
• het klachtschrijven d.d. 3 januari 1999 van de heer Fr., hierna: klager, gericht aan de Nationale ombudsman en door laatstgenoemde instantie op 11 januari 1999 doorgezonden aan de regiopolitie Midden en West Brabant;
• het klachtonderzoek van de heer T., brigadier van politie team Prinsenbeemden, d.d. 13 februari 1999;
• proces-verbaal van aangifte (...);
• de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder d.d. 15 april 1999;
• het klachtschrijven d.d. 16 mei 1999, gericht aan de klachtencommissie;
• de reactie van de heer T. d.d. 3 juni 1999.
De commissie overweegt het navolgende.
• De klacht is niet afgehandeld binnen de termijn, genoemd in de klachtenregeling van de politie Midden en West Brabant.
• Uit de stukken is voldoende aannemelijk geworden dat door de politie actie is ondernomen naar aanleiding van de mishandeling van de zoon van klager op 20 oktober 1998. Zo is de commissie gebleken dat de politie op 20 oktober 1998 aan klagers huisadres is geweest en dat op 21 oktober 1998 telefonisch is geïnformeerd of klagers zoon aangifte wilde doen. Uiteindelijk is op 26 oktober 1998 aangifte gedaan van de mishandeling.
• Voorts is de commissie niet gebleken dat door de politie onvoldoende inspanningen zijn verricht om de vermoedelijke daders aan te houden. De commissie merkt op, dat op 5 maart 1999 één verdachte werd aangehouden. Van vooringenomenheid - klagers zoon is geen onbekende van de politie - is de commissie, gelet op de handelwijze van de politie in deze, niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande adviseert de klachtencommissie de korpsbeheerder de klacht van de heer Fr. ongegrond te verklaren en de afdoeningsbrief d.d. 15 april 1999 in stand te laten."
d. Standpunt hoofdofficier van justitie
1. De hoofdofficier van justitie te Breda deelde als zijn standpunt op de klacht van verzoeker mee dat hij zich verenigde met de inhoud van een ambtsbericht van 11 juni 1999 van officier van justitie B. van zijn arrondissementsparket, waarnaar hij tevens verwees.
2. De hoofdofficier van justitie voegde bij zijn brief het ambtsbericht van 11 juni 1999. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
"Uit het klachtdossier met het kenmerk (...), waarin de klacht van de heer F. zoals deze door de regiopolitie Midden en West Brabant is behandeld, is terug te vinden, is gebleken dat de politie voldoende geïnvesteerd heeft in het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van de heer F.
Door de korpsbeheerder, de heer St. is de klacht dan ook als niet gegrond verklaard. Dat de behandeling van de klacht langer heeft geduurd dan in eerste instantie was toegezegd aan de heer F., is in mijn ogen voor de uiteindelijke conclusie niet relevant.
Met betrekking tot het feit dat de klager vindt dat er onvoldoende aan het onderzoek is gedaan wil ik opmerken dat de zoon van de klager - het slachtoffer - telefonisch aan de politie heeft aangegeven geen bemoeienis van hun zijde te wensen. Desondanks is enkele dagen na de mishandeling en diefstal toch een aangifte opgenomen waarna uit het onderzoek de identiteit van de verdachten is gebleken.
Door het Openbaar Ministerie werd voor aanhouding buiten heterdaad van de verdachten toestemming verleend. Het feit dat er tot op heden niet tot aanhouding kon worden overgegaan betekent echter in deze zaak, niet dat het onderzoek van de politie onvoldoende zou zijn."
e. Nadere informatie korpsbeheerder
1. De substituut-ombudsman verzocht de korpsbeheerder onder meer het volgende:
“Voorts verzoek ik u (…) alle informatie met betrekking tot deze zaak te sturen. (…)
Verzoeker wijst er in zijn brief (…) op dat hem zou zijn meegedeeld dat de zaak niet direct is behandeld, omdat eerst andere strafzaken door de politie moesten worden behandeld. Graag verneem ik of de behandeling van deze zaak door deze omstandigheden vertraging heeft opgelopen en welke eventuele overwegingen van prioriteit daarbij een rol hebben gespeeld.”
2. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie naar de inhoud van een bij zijn reactie gevoegd rapport van politieambtenaar B. (kennelijk is bedoeld politieambtenaar W.; N.o.) en naar de bij dat rapport gevoegde bijlagen.
2.1. In het rapport van politieambtenaar W., door hem ondertekend op 29 oktober 1999, staat onder meer het volgende vermeld:
"In zijn brief van 8 augustus 1999 stelt de heer Fr. dat telefonisch contact heeft opgenomen met de heer T. om de voortgang van de mishandelingzaak van zijn zoon te bespreken. Naar aanleiding daarvan heb ik op 12 oktober 1999 telefonisch contact opgenomen met T., die indertijd stage liep op het team Prinsenbeemden en daar op dit moment geen deel meer van uitmaakt. T. deelde mij in dat gesprek mede dat hij nimmer contact met de heer Fr. heeft gehad.
De recherchecoördinator van het team, M., deelde mij desgevraagd mede dat hij wel telefonisch contact met de heer Fr. heeft gehad over het verloop van het onderzoek naar de mishandeling van zijn zoon F., maar dat hij zich daarbij nimmer heeft uitgelaten over de behandeling van andere zaken die met voorrang zouden worden behandeld.
Voor de voortgang en prioriteitstelling van zaken wordt door de recherchecoördinator een lijst gehanteerd, waarop alle lopende zaken zijn aangegeven. Deze lijst, de aanhoudingen op heterdaad en de personeelscapaciteit zijn van invloed op de voortgang en afhandeling van deze zaken. Van de beslissingen om een zaak al dan niet met voorrang te behandelen wordt geen besluitenlijst bijgehouden. Evenals het proces-verbaal en de dag- en nachtrapporten, wordt de overzichtslijst hierbij gevoegd.
Volgens recherchecoördinator, M. konden alleen de hierna te noemen E. en Bo. als verdachten worden aangemerkt. Hierover is overleg geweest met de officier van justitie. S. werd in de verklaring van F. genoemd als een van de drie verdachten, die hij bij naam kende. Later gaf hij telefonisch door dat het een andere kleurling moest zijn en noemde hij de naam van C. Door de stelligheid waarmee F. in zijn verklaring de namen van drie verdachten noemde en het feit dat hij later belde dat een van de verdachten niet S., maar C. moest zijn, kwam zijn verklaring op losse schroeven te staan. Verder gaf hij in zijn verklaring aan dat hij, door het bloed dat in zijn ogen liep, niet alles goed heeft kunnen zien. Er was verder onvoldoende bewijs voorhanden om anderen als verdachte in deze zaak aan te merken.
Een chronologisch overzicht over het verloop van de zaak is hierbij gevoegd. Uit de stukken zijn alleen bepaalde handelingen en besluiten af te leiden. Van de overwegingen is geen aantekening gehouden.
Het rapport van het klachtenonderzoek van T. maakt deel uit van de stukken. Buiten dit klachtenonderzoek zijn geen stukken in het dossier aanwezig."
2.2. Tot de bijlagen die politieambtenaar W. bij zijn rapport had gevoegd, behoorde onder meer de volgende overzichtslijst van lopende zaken
“Vern. brievenbus
98/08/05
29-10-98
Walpad
98/08/07
29-10-98
Aanbieden valse 100 DM
98/10/16
29-10-98
Bedreiging
98/10/29
4-11-98
Schennis
98/09/28
4-11-98
Dfst uit woning.
98/09/23
4-11-98
300/141
98/08/13
4-11-98
Dfst. uit woning
98/10/29
13-11-98
Beroving
98/11/08
13-11-98
Hennep
98/07/20
13-11-98
Inbr.
98/11/13
18-11-98
285
98/06/09
20-11-98
300
98/08/13
26-11-98
Oplichting
98/08/14
30-11-98
Mishandeling
98/10/31
30-11-98
285
98/08/05
30-11-98
Dfst.
98/10/29
30-11-98
Poging doodslag
98/10/09
2-12-98
416
98/08/05
20-12-98
300 Sr
98/26/08
23-12-98
Dfst.
98/09/15
10/12/98
Mishandeling
98/12/15
16-12-98
Flessentrekkerij
98/08/05
16-12-98
310
98/08/05
18-01-99
141
98/11/20
18-01-99
Dfst
98/11/30
18-01-99
Brandstichting
99/01/01
18-01-99
Bedreiging
98/12/30
Dfst.
98/12/30
Dfst bromfiets
98/11/30
Geen zaak.
225/226 Sr
98/06/09
25-01-99
Overval PTT
98/12/27
25-01-99
Overval
98/12//24
25-01-99
350 Sr
98/09/09
4-02-99
310
98/08/05
5-02-99
Dfst.
98/10/22
8-02-99
Mishandeling
98/12/16
9-02-99
Valsheid in geschrifte
98/10/22
1-03-99
Verm. incest
98/04/01
10-03-99"
2.3. Voorts bleek uit de door politieambtenaar W. bij zijn rapport gevoegde bijlagen dat op 27 juni 1999 de signalering van verdachte Bo. in het OPS was opgeheven, omdat hij inmiddels op 26 juni 1999 door politieambtenaar We. was aangehouden en op 27 juni 1999 door politieambtenaar Z. twee maal was verhoord.
Daarnaast bleek uit deze bijlagen dat op 22 juli 1999 na overleg met het openbaar ministerie was besloten geen strafvervolging in te stellen tegen verdachten Bo. en E., omdat het bewijs niet kon worden geleverd, en dat Bo. en E. daarvan op 28 juli 1999 schriftelijk in kennis waren gesteld.
2.4. Voorts zond de korpsbeheerder als bijlage een mutatierapport van 28 september 1998. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
"Een gesprek gevoerd met de ouders van F. over F.
F. was niet te bereiken. Het verhaal van de ouders gehoord en hen geadviseerd op bepaalde onderwerpen."
f. Reactie verzoeker
1. De vader van verzoeker zond de Nationale ombudsman een kopie toe van zijn brief van 18 mei 1999 aan het secretariaat van de klachtencommissie, waarin hij reageerde op de afdoeningbrief van 15 april 1999 van de korpsbeheerder. Deze brief hield onder meer het volgende in:
“Wij zijn het absoluut oneens met het gestelde in de 5e alinea van uw brief.
Er is bij ons nimmer de overweging geweest af te zien van het doen van aangifte n.a.v. mishandeling. Op 21 oktober 1998 is er aangifte gedaan door Ro. wonende (...)-straat te (...). Hij zat bij mijn zoon als duopassagier op de scooter toen de mishandeling plaatsvond en werd elders getuige en slachtoffer. Wij hebben hem naar het bureau "Prinsenbeemden" begeleid. Bedoelde aangifte werd, buiten onze aanwezigheid, opgenomen door een vrouwelijke verbalisante, die ons, toen we nog gedrieën in de hal van het politiebureau stonden, toevoegde: "Jullie zullen ook wel wat gedaan hebben!"
Dit leek ons een weinig hoopvol begin en duidelijk getuigen van vooringenomenheid. Voor mijn zoon was dit in elk geval een gegronde reden zijn aangiften uit te stellen totdat hij uit het ziekenhuis ontslagen zou zijn en aangifte zou kunnen doen t.o.v. een andere verbalisant en dit is ook gebeurd.
Terugkomend op het feit dat genoemde Ro. als eerste de mishandeling bij ons meldde, heb ik hierop direct gereageerd door 1.1.2. te bellen. Mijn zoon was inmiddels geheel bebloed en hevig geëmotioneerd ook thuis aangekomen en trof daar de snel gearriveerde motoragent. Er ontstond m.i. begrijpelijkerwijs een heftige woordenwisseling waarop de agent vertrok. Ik ben met mijn zoon per auto direct vertrokken naar "Eerste Hulp" v/h Ignatius Ziekenhuis waarna hij werd opgenomen.
Uiteraard had ook mijn echtgenote, gezien de uitlating v/d verbalisante van genoemd bureau geen enkel vertrouwen meer in de objectieve afhandeling van de aangiften die mijn zoon nog zou moeten gaan doen. En dat is de essentie van onze klacht.
De vooringenomenheid van de politie:
Terwijl willekeurige burgers bij de politie slechts de naam van mijn zoon in relatie behoeven te brengen met welk feit dan ook, resulteert dit voor ons altijd in politie-optreden, duidelijk zichtbaar voor alle buurtbewoners.
Ik geloof graag dat u datgene dat mijn zoon is overkomen betreurt maar actie van de politie die moet leiden tot aanhouding en vervolging v/d daders zijn voor ons tot op heden niet waarneembaar en dat is het contrast indien het omgekeerde het geval is.
Ten slotte noem ik volledigheidshalve nog de namen van de daders."
2. In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder als verwoord in zijn brief van 21 juli 1999 deelde de vader van verzoeker onder meer het volgende mee:
"Het verbaast mij niets dat mijn klacht ongegrond is verklaard. Voor mij stond dit al bij voorbaat vast temeer omdat ik in het advies de naam van de heer T. tegenkom. Bij die persoon heb ik kort na de mishandeling geïnformeerd naar de wijze van aanpak van de daders. De tweede maal kreeg ik te horen dat "er nog 10 wachtenden" bedoeld werden soortgelijke mishandelingsgevallen "voor mij waren". Hij had het dus druk! Nogmaals: Volgens mij staat dit in schril contrast met het "lik op stuk" reageren als men maar veronderstelt dat mijn zoon in het geding is.
Actueel kan men in de pers lezen dat klachtenbehandeling om de objectiviteit te garanderen niet meer door de politie zelf zou moeten worden uitgevoerd.
Ik sta dus niet alleen met mijn gevoelens van twijfel.“
3. In zijn reactie op de nadere informatie van de korpsbeheerder deelde de vader van verzoeker onder meer het volgende mee:
"1. Ik heb nimmer beweerd dat ik contact heb opgenomen met de heer T. v/h politieteam; ik heb hem nooit gesproken. Wel de recherchecoördinator van het team de heer M. en ik blijf erbij dat de heer M. mij mededeelde dat er nog vele soortgelijke zaken waren die voorrang hadden.
2. Getuige Ro. tevens slachtoffer heeft op woensdag 21 oktober 1998 aangifte gedaan. De verbalisante mevr. V., ging er in haar eerste contact in de hal van het politiebureau waarbij mijn vrouw en ik nog aanwezig waren van uit: "dat mijn zoon F. ook wel wat gedaan zou hebben". Dit vonden wij een weinig hoopgevend begin. Wij zijn niet bij de getuigenverklaring aanwezig geweest, maar het valt ons op dat in de verklaring wordt gesproken van "slagen met een wit kartonnen koker", terwijl er wel degelijk sprake was van honkbalknuppels of i.d.
3. Mevrouw V., de verbalisante, geeft aan dat zij in een telefonisch contact op 21 oktober 1998 met mijn vrouw, het gesprek heeft beëindigd omdat mijn vrouw "begon te vloeken en te schelden en haar verwijten begon te maken". Verwijten zou kunnen gezien de eerdere negatieve ervaringen met de politie van het team "Prinsenbeemden" maar mijn vrouw ontkent ten stelligste dat zij verbalisante heeft uitgescholden en/of uitgevloekt.
4. Op 20 oktober 1998, de dag v/d mishandeling is mijn zoon via "acute hulp" opgenomen in het ziekenhuis en daaruit op 26 oktober ontslagen. In het medische rapport mis ik dat hij in die periode plotseling moest worden overgebracht naar de afd. "hartbewaking" wegens hartritmestoringen. Dit gebeurde 's nachts. Wij werden daarover direct telefonisch geïnformeerd, hetgeen de ernst van de ontstane situatie als gevolg van de mishandeling duidelijk onderstreepte. We zijn toen z.s.m. naar het ziekenhuis gegaan. In dit geheel ligt de oorzaak van het feit dat de aangifte pas later d.w.z. op 26 oktober 1998 kon plaatsvinden en niet onwil zoals dat door de verbalisante, mevr. V., wordt aangegeven.
5. Een van de verdachten "E." die getuige was v/d mishandeling en toe stond te kijken suggereert overduidelijk activiteiten van mijn zoon in de richting van kinderen. Verder beweert hij dat hij op een bepaalde avond bij mij en mijn vrouw in huis c.q. op visite zou zijn geweest; daarmee suggererend dat hij tot onze kennissenkring zou behoren. Een grove leugen evenals de bewering dat mijn zoon een junk is. Op dat gebied wordt mijn zoon door gehoorde verdachten overtroffen en de politie weet dat ook.
6. Betreft een mutatie van 28 september 1998 van de heer O., lid van het politieteam Prinsenbeemden, waarin deze aangeeft dat wij, ouders, door hem zijn geadviseerd over bepaalde onderwerpen. Wij zijn niet geadviseerd, maar wij hebben hem o.a. gevraagd waarom de politie altijd onmiddellijk reageert met overmacht in de richting van onze zoon en daarmee ook in onze richting zodra een willekeurig persoon de politie belt en daarbij de naam van mijn zoon laat vallen in relatie tot een onbeduidend voorval.
7. Een mutatie d.d. 20 oktober '98 tijdstip 22.08 uur (zie hiervoor, onder A.1.; N.o.) geeft nog aan dat mijn zoon "er nog geen oren naar had" om aangifte te doen. Dat was natuurlijk op dat tijdstop ook onmogelijk omdat hij toen werd behandeld en opgenomen in het ziekenhuis. De aangifte van Ro. is geschied op 21 oktober nadat wij hem ter plaatse van het politiebureau "Prinsenbeemden" hadden gebracht."
4. In zijn reactie op het standpunt van de hoofdofficier van justitie deelde de vader van verzoeker onder meer het volgende mee:
"Het betreft de derde alinea:
Mijn zoon was op de avond van het gebeurde opgenomen in het ziekenhuis en moest daar enkele dagen blijven. Vandaar, dat in tegenstelling tot het gestelde in bedoelde alinea, zijn aangifte vertraging opliep. Mocht hij in eerste reactie geroepen hebben of te kennen hebben gegeven van aangifte af te zien, dan was dit het gevolg van gebrek aan vertrouwen in de politie en als emotionele reactie op de ondergane mishandeling.
Toen wij (ouders) 's anderendaags naar het politiebureau gingen en de duopassagier, die bij ons logeerde en getuige was geweest van de mishandeling, in de gelegenheid te stellen aangifte te doen werd die door de verbalisante begroet met de mededeling "jullie zullen ook wel e.e.a. gedaan hebben". M.i. een weinig belovend uitgangspunt. Op 14 april 1998 werd mijn zoon het slachtoffer van een opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval. (Ref. (...) arr.parket Breda). De dader reed door, werd later gearresteerd en veroordeeld tot 9 maanden onvoorwaardelijk met vergoeding van de schade van f 2640,-. Tot op de dag van vandaag heeft justitie Breda nog geen kans gezien. (Dit althans blijkt uit door mij geïnitieerde tel. contacten met het parket te Breda) het vonnis te betekenen, zodat dit vonnis nog steeds niet definitief is en dus ook het verhaal van de schade niet mogelijk is.
Ik vind dus, ook gezien deze laatste ervaring, dat politie en justitie onvoldoende investeren (2e alinea) in de oplossing c.q. vervolging van de daders c.q. dader van bedoelde misdrijven.'
Politie en openbaar ministerie: Het zijn en blijven ondoordringbare bolwerken."
g. Nadere reactie hoofdofficier van justitie
Naar aanleiding van de reactie van verzoeker, deelde een medewerkster van het arrondissementsparket Breda namens de hoofdofficier van justitie mee dat deze volstond met een verwijzing naar zijn eerder ingenomen standpunt.
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant niet dan wel onvoldoende heeft opgetreden naar aanleiding van de aangiften die hij op 26 oktober 1998 bij dit politiekorps heeft gedaan.
In dit verband heeft verzoeker aangevoerd dat zijn bekendheid bij de politie heeft bijgedragen tot het onvoldoende optreden jegens de verdachten. Ter ondersteuning van deze opvatting voerde verzoeker onder meer aan dat politieambtenaar M. tegen zijn ouders had meegedeeld dat er tien soortgelijke zaken waren die voorrang hadden. Ook zou de politie niet in staat zijn een vonnis waarin een dader van een verkeersongeval waarvan verzoeker op 14 april 1998 het slachtoffer was, veroordeeld werd tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en vergoeding van schade aan die dader te betekenen, waardoor het verhaal van de schade niet mogelijk is.
2. De politie verricht onder toezicht van het openbaar ministerie onderzoek naar strafbare feiten. De politie heeft binnen de grenzen van de wet, een eigen verantwoordelijkheid en een eigen vrijheid bij de wijze waarop zij een dergelijk onderzoek verricht.
3. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat de politie voldoende opsporingsactiviteiten had ondernomen. Voorts was hem uit niets gebleken dat het feit dat verzoeker bekend was bij de politie, van enige invloed was geweest op de door de politie ondernomen activiteiten. Politieambtenaar M. had zich nooit uitgelaten over de behandeling van andere zaken die met voorrang zouden worden behandeld.
4. De hoofdofficier van justitie vond dat de politie voldoende heeft geïnvesteerd in het onderzoek naar aanleiding van de aangifte.
5. Vast staat dat het politieonderzoek, tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, heeft geleid tot de aanhouding van verdachte E. op 5 maart 1999 en daaropvolgend diens inverzekeringstelling.
Hieraan voorafgaand heeft de politie een getuige gehoord en toestemming van de officier van justitie verkregen om drie personen, die de politie als verdachte had aangemerkt, buiten heterdaad aan te houden. Voorts verkreeg de politie van de hulpofficier van justitie een machtiging om binnen te treden in de woningen van de drie verdachten ten behoeve van hun aanhouding. Kort daarop, op 27 en 28 november 1998, heeft de politie de betreffende woningen van de drie verdachten ook daadwerkelijk bezocht. Twee verdachten verbleven echter niet meer op de betreffende adressen. Daarnaast bleek het adres van de derde verdachte E. onvindbaar en vermoedelijk niet te bestaan. Daarop heeft de politie op 2 december 1998 twee verdachten, waaronder E., landelijk laten registreren in het OPS. Van de aanhouding van één van de drie verdachten heeft de politie afgezien, omdat verzoeker zelf eerder had aangegeven dat die verdachte niet bij de mishandeling aanwezig was geweest.
6. De hiervoor genoemde activiteiten leiden de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de politie, mede gelet op hetgeen hiervóór onder 2. is overwogen, voldoende en adequaat onderzoek heeft verricht. Daarmee is in zoverre niet gebleken dat de bekendheid van verzoeker bij de politie negatief van invloed is geweest op het optreden. Ook overigens is daarvan niet gebleken. In dit verband is van belang dat, zoals verzoekers intermediair zelf heeft aangegeven, de politie een dader van een verkeersongeval waarvan verzoeker slachtoffer was, heeft aangehouden hetgeen later heeft geleid tot een veroordeling. Dat het arrondissementsparket er vervolgens niet in is geslaagd het vonnis te doen betekenen, doet niets af aan het optreden van de politie naar aanleiding van dat ongeval.
Wat betreft de opmerking dat nog tien soortgelijke zaken voorrang zouden hebben, staan de verklaringen van verzoeker en de korpsbeheerder tegenover elkaar, terwijl de verklaring van de een niet meer aannemelijk is dan die van de ander. Ook al zou de politie de betreffende opmerking hebben gemaakt, dan kan daaruit evenmin blijken dat verzoekers bekendheid bij de politie van invloed is geweest op het optreden van de politie. Dit zou mogelijk anders zijn, indien was meegedeeld dat voorrang zou worden gegeven aan lichtere strafzaken, hetgeen echter niet door verzoeker is gesteld.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West- Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West- Brabant (de burgemeester van Tilburg), is niet gegrond.