Bij brieven van 26 augustus en 14 september 1998 wendde de heer S. te Klazienaveen, thans te Strijen zich tot de Nationale ombudsman omdat er nog geen beslissing was genomen op zijn verzoeken van augustus 1997 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. De Nationale ombudsman zond de klacht op 21 september 1998 ter behandeling door aan de IND. Bij brief van 1 oktober 1998 informeerde de IND verzoeker over de stand van zaken in de behandeling van zijn asielverzoek. Onder meer werd aangegeven dat op 10 maart 1998 de Landendesk Irak was verzocht om informatie te verstrekken, en dat de Landendesk Irak vervolgens in juni 1998 het verzoek om informatie had voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verzoeker zou binnen twee maanden een bericht ontvangen over de stand van zaken. Hij werd vervolgens bij brieven van 1 december 1998, 1 februari 1999 en 29 april 1999 op de hoogte gesteld van de stand van zaken in de behandeling van zijn verzoeken. In de brief van 29 april 1999 deelde de IND mee dat nog geen uitzicht kon worden geboden op de termijn waarbinnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht zou uitbrengen. Daarop ontving de Nationale ombudsman op 18 mei 1999 een verzoekschrift van verzoeker met een klacht over een gedraging van de IND en een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken, werd vervolgens een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de behandelingsduur van zijn asielverzoek van 14 augustus 1997. Met name maakt hij bezwaar tegen de tijd die is gemoeid met het verkrijgen van voor de behandeling van zijn asielverzoek noodzakelijke informatie uit het land van herkomst.
Achtergrond
Ingevolge artikel 15e Vreemdelingenwet dient binnen zes maanden te worden beslist op asielverzoeken en op (andere) verzoeken om een vergunning tot verblijf.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Aan de Staatssecretaris van Justitie en aan de Minister van Buitenlandse Zake werd een aantal vragen gesteld.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Buitenlandse Zaken berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 23 augustus 1997 diende verzoeker van (Irakeese nationaliteit) een aanvraag in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf.
2. Op 19 september 1997 vond het nader gehoor plaats naar aanleiding van het asielverzoek, en op 11 december 1997 werd verzoeker nogmaals gehoord in verband met het feit dat hij bij de Centrale Recherche Informatiedienst bekend was met andere personalia.
3. Op 10 maart 1998 werd de Landendesk Irak van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) om informatie verzocht. De Landendesk Irak schakelde het Ministerie van Buitenlandse Zaken in.
4. Nadat verzoeker zich op 14 september 1998 voor de eerste maal tot de Nationale ombudsman had gewend (zie onder klacht) deelde de IND verzoeker bij brief van 1 oktober 1998 het volgende mee:
“Ik realiseer mij dat de wettelijke behandelingstermijn van uw asielverzoek is verlopen. Hiervoor bied ik u mijn excuses aan. Een overschrijding van deze termijn is echter niet altijd te voorkomen. Dat u tot op heden geen beslissing heeft ontvangen is enerzijds gelegen in de verhoogde instroom van Iraakse asielzoekers in 1997 en anderzijds in de mogelijkheden onderzoeken te verrichten naar de verschillende aspecten van een individueel asielrelaas. In uw geval hebben de onderzoeken betrekking op de vaststelling van uw identiteit.
Gebleken is dat u, op 14 augustus 1997, voor u in Nederland asiel heeft aangevraagd, door de Koninklijke marechaussee in de gemeente Enschede bent aangetroffen zonder dat u in het bezit was van een geldig grensoverschrijdingsdocument voor Nederland. Op die datum zijn uw vingerafdrukken genomen en geregistreerd onder de personalia die u toen heeft opgegeven, te weten B., geboren op 1 juli 1972 te Y, Irak. U bent toen door de Koninklijke marechaussee naar Bad Bentheim in Duitsland verwijderd. Na uw asielaanvraag op 23 augustus 1997 bent u op 11 december 1997 in de gelegenheid gesteld op bovenvermelde te reageren.
Voorts is op 7 januari 1998 een vingerafdrukkenonderzoek opgestart om te onderzoeken of u, voor uw komst naar Nederland in een ander land, aangesloten bij het verdrag van Dublin, heeft verbleven. Op 4 februari 1998 is gebleken dat u niet bekend bent bij de Duitse autoriteiten.
Vervolgens is naar aanleiding van uw asielrelaas op 10 maart 1998 een onderzoeksvraag gesteld aan de Landendesk Irak te Den Haag. De Landendesk Irak heeft deze vraag in juni 1998 doorgezonden aan het ministerie van Buitenlandse Zaken teneinde een onderzoek ter plaatse te laten uitvoeren. Dit onderzoek zal, gelet op het grote aantal onderzoeksvragen die via het ministerie van Buitenlandse Zaken worden beantwoord, nog enige maanden in beslag kunnen nemen. Na ontvangst van de resultaten van dit onderzoek zal zo spoedig mogelijk op uw aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf worden beslist. In ieder geval binnen twee maanden na heden zal ik u opnieuw middels een tussenbericht over de stand van zaken informeren.”
5. Bij brief van 1 december 1998 deelde de IND verzoeker het volgende mee:
“Uit informatie van de Landendesk Irak te Den Haag is mij gebleken dat het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken nog niet is afgerond. De uitslag zal nog enige maanden op zich laten wachten.
Om een verantwoorde beslissing op uw aanvragen te kunnen nemen zijn de resultaten van het onderzoek echter onontbeerlijk. Daarom stel ik mijn beslissing uit totdat ik de onderzoeksresultaten heb ontvangen.
Uiterlijk binnen twee maanden na heden zal ik u opnieuw door middel van een tussenbericht over de stand van zaken informeren.”
6. Blijkens een door de IND overgelegde telefoonnotitie vroeg een IND-medewerker op 29 januari 1999 aan de Landendesk Irak hoe het stond met het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Landendesk liet daarop weten dat aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken was gevraagd om met voorrang naar de zaak te kijken. Er kon niet worden aangegeven hoeveel tijd het onderzoek nog in beslag zou gaan nemen.
7. Bij brief van 1 februari 1999 deelde de IND verzoeker het volgende mee:
“Heden is gebleken dat het onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken naar enkele aspecten van uw asielrelaas nog niet is afgerond. Helaas is niet aan te geven hoelang het onderzoek nog zal gaan duren. Aan het ministerie van Buitenlandse Zaken is gevraagd het onderzoek in uw zaak met voorrang af te ronden.
Het is nu niet mogelijk een verantwoorde beslissing op uw aanvragen te nemen zonder de resultaten van het onderzoek af te wachten. Daarom stel ik mijn beslissing uit totdat ik de onderzoeksresultaten heb ontvangen.
Uiterlijk binnen drie maanden na heden zal ik indien nog geen beslissing is genomen u opnieuw door middel van een tussenbericht over de stand van zaken informeren.”
8. Bij brief van 29 april 1999 deelde de IND verzoeker het volgende mee:
“Heden is gebleken dat het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar enkele aspecten van uw asielrelaas nog niet is afgerond. Helaas is niet aan te geven hoelang het onderzoek nog zal gaan duren. Aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is gevraagd het onderzoek in uw zaak met voorrang af te handelen.
Het is nu niet mogelijk een verantwoorde beslissing op uw aanvragen te nemen zonder de resultaten van het onderzoek af te wachten. Daarom stel ik mijn beslissing uit totdat ik de onderzoeksresultaten heb ontvangen.
Uiterlijk binnen drie maanden na heden zal ik, indien nog geen beslissing is genomen, u opnieuw door middel van een tussenbericht over de stand van zaken informeren.
9. Bij brief van 14 mei 1999 wendde verzoeker zich (weer) tot de Nationale ombudsman (zie onder KLACHT).
10. Bij brief van 27 juli 1999 deelde de IND verzoeker het volgende mee:
"Heden heb ik bij de Landendesk Irak geïnformeerd naar de stand van het onderzoek in uw zaak. Gebleken is dat het onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken nog niet is afgerond. Desgevraagd gaf de minister van Buitenlandse Zaken voorts te kennen dat thans evenmin een termijn kan worden gegeven binnen welke het onderzoek zal zijn afgerond. Aan de minister van Buitenlandse Zaken is nogmaals gevraagd het onderzoek in uw zaak met voorrang te behandelen.
Na ontvangst van de resultaten van dit onderzoek zal zo spoedig mogelijk op uw aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf worden beslist.
Uiterlijk binnen drie maanden na heden zal ik, indien nog geen beslissing is genomen, u opnieuw door middel van een tussenbericht over de stand van zaken informeren."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 21 september 1999 als volgt op de klacht en op bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:
“De klacht van de heer S. (verzoeker; N.o.)gericht tegen de lange behandelingsduur acht ik gegrond. De wettelijke beslistermijn van zes maanden is immers ruimschoots overschreden. Hiervoor wil ik mijn excuses aanbieden.
De redenen waarom één en ander lang heeft geduurd is gelegen in het volgende.
Allereerst heeft het ongeveer zes maanden geduurd alvorens naar aanleiding van de verklaringen die door de heer S. bij het nader gehoor zijn afgelegd een onderzoek bij de Landendesk Irak te Den Haag is opgestart.
De reden waarom dit zo lang op zich heeft laten wachten hangt samen met de verhoogde instroom van Iraakse asielzoekers in 1997 en 1998. Dit heeft een forse toename van de werkdruk bij de IND teweeggebracht, hetgeen achterstanden in zowel het beslissen als het opstarten van onderzoeken met zich mee heeft gebracht.
Daarnaast heeft de omstandigheid dat betrokkene moest worden geconfronteerd met het feit dat zijn vingerafdrukken bij de CRI voorkomen met andere personalia een rol gespeeld bij de vertraging in deze eerste maanden.
Daar komt bij dat in 1997 en in 1998 de onderzoeksmogelijkheden in individuele zaken zijn uitgebreid met documentenonderzoek via Bureau Documenten te Zwolle en onderzoek naar bepaalde aspecten van een individueel relaas via de Landendesk Irak te Den Haag. Op 10 maart 1998 is de Landendesk verzocht om informatie.
Toen bleek dat het onderzoek niet binnen de eigen gelederen kon worden uitgevoerd, heeft de Landendesk Irak in juni 1998 de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd het onderzoek uit te voeren. Aangezien de minister van Buitenlandse Zaken het onderzoek via de ambassade in Ankara uitvoert en onderzoek in de regio tijdrovend is vanwege het grote aantal onderzoeken dat vanuit die ambassade dient te worden verricht is de behandelingstermijn van de onderzoeksvragen in de zaak van betrokkene vertraagd. Voorts is het voor de minister van Buitenlandse Zaken (en daarmee ook voor de Landendesk Irak) niet mogelijk om aan te geven hoe lang een bepaald onderzoek zal gaan duren omdat voor een onderzoek diverse factoren van toepassing zijn, zoals onder meer: de fluïde situatie ter plaatse, de daaruit voortvloeiende (on)mogelijkheden om onderzoek te verrichten en de beschikbaarheid van betrouwbare personen die voor een onderzoek kunnen worden ingezet.
Elke keer voordat er een tussenbericht aangaande de stand van zaken in de asielprocedure van betrokkene is verzonden, is er gerappelleerd bij de Landendesk Irak. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat er tussenberichten zijn verzonden op 1 december 1998, 1 februari 1999, 29 april 1999 en 27 juli 1999. Daarbij is op 1 februari 1999 en 29 april 1999 aan de Landendesk Irak verzocht om een spoedige afhandeling van de zaak vanwege de lange behandelingsduur van de aanvragen van betrokkene. Helaas was de minister van Buitenlandse Zaken, desgevraagd door de Landendesk Irak, niet in staat een termijn te noemen waarbinnen het onderzoek zou zijn afgerond. Derhalve kon ook aan betrokkene geen definitieve datum worden genoemd voor het beslissen op zijn aanvragen.
Met de heer S. ben ik van mening dat het onderzoek in zijn zaak een lange tijd in beslag heeft genomen.
Inmiddels kan ik u meedelen dat de minister van Buitenlandse Zaken op 13 augustus 1999 een individueel ambtsbericht (…) in onderhavige zaak heeft uitgebracht. De conform de uitspraak van de Rechtseenheidkamer Vreemdelingenzaken van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 16 april 1998 vereiste inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht heeft op 17 augustus 1999 plaatsgevonden waarna het ambtsbericht op 19 augustus 1999 naar de Regionale Directie Noord-Oost is gestuurd. Op 7 september 1999 is een afschrift van het ambtsbericht aan de gemachtigde van de heer S., gezonden met het verzoek binnen veertien dagen op de uitkomsten van het onderzoek te reageren. Tevens is meegedeeld dat binnen vier weken na afloop van die termijn op de asielaanvraag van de heer S. zal worden beslist, hetgeen betekent dat vóór 20 oktober 1999 zal worden beslist.
(…)
Voorts heeft u een reactie gevraagd op een aantal vragen van algemene aard. De beantwoording van desbetreffende vragen treft u hieronder aan.
- Wat is de behandelingstermijn van aan de minister van Buitenlandse Zaken door de Landendesk Irak voorgelegde zaken?
(...) voor zaken die door de Landendesk Irak aan de minister van Buitenlandse Zaken zijn voorgelegd (geldt; N.o.) in principe een behandelingstermijn van drie maanden.
Indien een zaak aan de minister van Buitenlandse Zaken is voorgelegd, wordt de IND-regio daarvan schriftelijk in kennis gesteld. In het schrijven wordt aangegeven wat de te verwachten beantwoordingstermijn is. Indien deze termijn niet wordt gehaald door de minister van Buitenlandse Zaken, wordt de regio daarvan op de hoogte gesteld. In die gevallen wordt een nieuwe beantwoordingstermijn vastgesteld.
- Op welke wijze controleert de Landendesk Irak de voortgang in de aan de minister van Buitenlandse Zaken gevraagde onderzoeken? Hoe vaak en op welke wijze rappelleert de Landendesk Irak de minister van Buitenlandse Zaken? Welke werkafspraken zijn hierover gemaakt?
De Landendesk Irak hanteert de volgende methoden om zicht te houden op de voortgang in de onderzoeken:
a. Het rappelsysteem:
De Landendesk stuurt, twee maanden na het voorleggen van een zaak aan de minister van Buitenlandse Zaken, een rappel naar de minister. Indien de minister van Buitenlandse Zaken aangeeft dat de beantwoordingstermijn van drie maanden niet wordt gehaald, wordt de IND-regio hierover geïnformeerd. De Landendesk Irak zal vervolgens de door de minister van Buitenlandse Zaken opgegeven nieuwe termijn bewaken en hierover rapporteren aan de regio. In "oude" zaken, zoals de onderhavige, wordt wekelijks bij de minister van Buitenlandse Zaken nagegaan wat de stand van zaken is in het onderzoek.
b. De periodieke overzichten van de minister van Buitenlandse Zaken:
In deze gedetailleerde overzichten geeft de minister van Buitenlandse Zaken wekelijks per dossier aan wat de stand van zaken is in het onderzoek dat op de diplomatieke posten wordt gedaan.
c. Overleg met de minister van Buitenlandse Zaken over voortgang van onderzoeken:
Op dit moment vindt intensief overleg plaats tussen de Landendesk Irak en de Irak-desk van de minister van Buitenlandse Zaken over de voortgang van de zaken die reeds via de minister van Buitenlandse Zaken aan de posten zijn voorgelegd.
Overigens heeft de Landendesk aangegeven dat zij de hierboven beschreven systematiek hanteert sinds 1 juni jl.”
D. standpunt Minister van Buitenlandse Zaken
De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde bij brief van 7 september 1999 als volgt op de klacht en op bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:
“Op 22 januari 1998 ontving de afdeling Asiel en Migratie (DPC/AM) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de eerste 120 individuele dossiers van Iraakse asielzoekers met het verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om hierin onderzoek te verrichten. In de daaropvolgende zes maanden volgden nog eens ruim 150 dossiers.
Na ontvangst controleert DPC/AM of elk dossier alle relevante stukken bevat. Vervolgens worden de door de IND gestelde vragen per memorandum door DPC/AM aan één of meer Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen ter beantwoording voorgelegd.
De Nederlandse ambassades te Ankara en Amman behandelen verreweg het grootste deel van het totale aanbod aan individuele Iraakse onderzoeken. Daarnaast verrichten ook onder meer de ambassades te Koeweit, Damascus en Teheran incidenteel onderzoek in Iraakse asielzaken.
De totale duur van een asielonderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bedraagt gemiddeld maximaal drie maanden. Daarbij treden variaties op die afhankelijk zijn van verschillende factoren. Zo kan een meer complexe aard van het onderwerp van de gestelde vragen een langere behandelingsduur vergen. Daarnaast is het mogelijk dat de voor het betreffende onderwerp te raadplegen bron beperkt beschikbaar is, hetgeen vertraging in de behandeling kan opleveren.
Vanwege het plotselinge enorme aanbod van individuele Iraakse dossiers voor onderzoek aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de eerste helft van 1998 konden veel dossiers op dat moment niet binnen korte tijd in behandeling worden genomen. De drie-maanden-termijn kon in deze dossiers dan ook niet gehaald worden. Sindsdien is echter de capaciteit op zowel het departement als op de posten uitgebreid. In de afgelopen maanden werd getracht de opgelopen achterstand zo spoedig mogelijk weg te werken hetgeen slechts in beperkte mate mogelijk is gebleken. Om een nog grotere inhaalslag te kunnen maken zal er binnenkort andermaal personele uitbreiding plaatsvinden zowel op het departement als op de posten.
In het algemeen worden zaken zoveel mogelijk op volgorde van binnenkomst behandeld. Echter, indien sprake is van een belang bij spoedige afhandeling bijvoorbeeld vanwege het aflopen van wettelijke beslistermijnen of de gezondheidstoestand van betrokkene, zal dezerzijds getracht worden het betreffende onderzoek met voorrang boven alle andere zaken zo spoedig mogelijk af te handelen.
In principe wordt naar de ambassade een rappel gestuurd indien niet binnen een redelijke termijn een reactie werd ontvangen. Echter, gelet op de vele Iraakse zaken met een lange behandelingsduur, wordt de ambassade thans alleen gerappelleerd (veelal per e-mail) in zaken waarin een bijzonder belang voor spoedige afronding wordt aangegeven. In het algemeen is aan de ambassades te kennen gegeven dat getracht moet worden in eerste instantie alle oude zaken zo spoedig mogelijk af te handelen.
Het onderzoek naar aanleiding van onderhavig asielverzoek is door de betreffende ambassade inmiddels afgerond.”
E. Reactie verzoeker
Verzoeker maakte geen gebruik van de gelegenheid om op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Beoordeling
A. Met betrekking tot de IND
1. Verzoeker, een Iraakse asielzoeker, klaagt over de behandelingsduur van zijn asielverzoek. Met name maakt hij bezwaar tegen de tijd die is gemoeid met het verkrijgen van voor de behandeling van zijn asielverzoek noodzakelijke informatie uit het land van herkomst.
2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (Vw) dient binnen zes maanden na ontvangst te worden beslist op verzoeken om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf (zie onder achtergrond). De IND, belast met de afhandeling van asielverzoeken, onderzoekt in die tijd of betrokkene in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf. Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen een redelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist.
3. Verzoeker diende op 14 augustus 1997 een verzoek in om toelating als vluchteling. Op 19 september 1997 en op 11 december 1997 werd hij gehoord naar aanleiding van zijn asielverzoek.
Nadat een vingerafdrukonderzoek had plaatsgevonden, legde het behandelend IND-district de Landendesk Irak op 10 maart 1998 een aantal vragen voor met betrekking tot verzoekers asielrelaas. De Landendesk heeft vervolgens na drie maanden, in juni 1998, het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht het desbetreffende onderzoek uit te voeren. Nadat op 13 augustus 1999 het Ministerie van Buitenlandse Zaken het desbetreffende ambtsbericht had uitgebracht zou, aldus de Staatssecretaris van Justitie in zijn reactie op de klacht, voor 20 oktober 1999 worden beslist op de asielaanvraag van verzoeker. De behandeling van de aanvraag heeft daarmee meer dan twee jaar in beslag genomen. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e Vw ver overschreden. Hoewel een deel van de behandelingsduur is te wijten aan de tijd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken nodig heeft gehad om het desbetreffende ambtsbericht uit te brengen (zie hierna onder B.) is ook door de IND, gelet op de wettelijke termijn van artikel 15e Vw, onvoldoende voortvarendheid betracht. Met name is het onderzoek bij de Landendesk Irak te 's-Gravenhage te laat door de IND opgestart. Vervolgens heeft de Landendesk de onderzoeksvraag pas na drie maanden doorgezonden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden (zie bevindingen, onder C.) kunnen de vertraging in de behandeling wellicht verklaren, maar niet rechtvaardigen.
De onderzochte gedraging van de IND is niet behoorlijk.
B. Met betrekking tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken
Op het verzoek van juni 1998 van de Landendesk Irak om een onderzoek uit te voeren met betrekking tot verzoekers asielrelaas heeft het Minister van Buitenlandse Zaken na veertien maanden, op 13 augustus 1999, een ambtsbericht uitgebracht. Gelet op de termijn van artikel 15e Vw is daarmee onvoldoende voortvarend gehandeld. Ook de door de Minister van Buitenlandse Zaken aangevoerde omstandigheden (zie bevindingen, onder D.) kunnen de vertraging in de behandeling onvoldoende rechtvaardigen.
De onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is eveneens gegrond.