Op 14 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Amsterdam, ingediend door mr. C.A. Madern te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam- Amstelland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam- Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 21 september 1996:
- hem ten onrechte hebben geboeid;
- hem ten onrechte naar het politiebureau hebben gebracht en hem daar hebben ingesloten;
- disproportioneel geweld jegens hem hebben toegepast op het politiebureau, onder andere door hem te laten vallen en hem te schoppen;
- hem, toen hij was ingesloten, niet in de gelegenheid hebben gesteld het toilet te gebruiken;
- zijn verzoek om medische hulp van de EHBO van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis hebben afgewezen;
- hem bij zijn vrijlating geen enkele uitleg hebben gegeven over de reden voor zijn insluiting.
Achtergrond
BIJLAGE
1. Aanleggen van handboeien
1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.
Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt
met de vrijheidsbeneming.
Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.
2. In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.
De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
3. In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
4. In art. 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
2. Handhaven van de openbare orde
1. Art. 2 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
2. Artikel 25 van de hiervoor onder 1. genoemde ambtsinstructie, luidt als volgt:
"1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.
2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
3. Voor personen als bedoeld in het eerste lid, van wie bekend is dat zij geestelijk gestoord zijn of die geestelijk gestoord lijken, waarschuwt de ambtenaar de arts, nadat zo mogelijk getracht is contact te zoeken met de eigen huisarts."
3. Artikel 453 Wetboek van Strafrecht
"1. Hij die zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevindt, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie (maximaal f 500,-; N.o.)."
In tekst en commentaar Cleiren/Nijboer, 1997, staat in opmerking 1 bij dit artikel: "Het verkeren in staat van dronkenschap is ingevolge deze bepaling slechts strafbaar, indien sprake is van a. het in het openbaar in zodanige toestand zijn én b. de dronkenschap zo zichtbaar is dat deze aanstoot kan geven." Verder staat bij dit artikel in opmerking 5 "Beschermd belang/strekking" het volgende: "De strafbaarstelling strekt ertoe te voorkomen dat willekeurige voorbijgangers op de openbare weg op een hinderlijke, gevaarlijke, ergerlijke of - ruimer - aanstotelijke manier worden geconfronteerd met gedrag dat voortkomt uit 'kennelijke', dat wil zeggen duidelijk waarneembare, dronkenschap."
4. Tijdsduur ophouden voor verhoor
Artikel 61, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.
Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.
5. Het waarschuwen van een arts
Artikel 32, van de hiervoor onder 1. genoemde ambtsinstructie luidt als volgt:
"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts.
(…)
2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.
3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee."
In de toelichting in Cleiren Nijboer, editite 1999, op de artikelen 32-36 van de ambtsinstructie, staat onder meer vermeld:
"Indien een arts is geroepen bij een ingeslotene die geen prijs stelt op medische hulp, is het de verantwoordelijkheid van die arts te bepalen wat er dient te gebeuren als de medische bijstand wordt geweigerd."
6. Vermelden reden aanhouding
Artikel 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:
"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."
Artikel 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.
Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd elf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Behalve ambtenaar We., maakten de overige betrokken ambtenaren van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de hoofdofficier van justitie gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 21 september 1996 om 4.45 uur hielden politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amsterdam verzoeker aan.
2. Per brief van 20 november 1996 diende de gemachtigde van verzoeker een klacht over het politieoptreden in bij de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland (hierna: de Commissie). In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Kliënt is 's avonds 24 (bedoeld is: 20; N.o.) september 1996 c.q. in de vroege ochtenduren van 25 (bedoeld is: 21; N.o.) september 1996 thuisgekomen in de (echtelijke; N.o.) woning. Er waren toen wat spanningen thuis tussen kliënt en zijn echtgenote, waarbij kliënt de telefoon uit de hand van zijn echtgenote trok en door het raam op straat heeft gegooid. Kliënt is toen via het (...)-plein naar de berging van zijn woning gegaan om een reservetelefoon te pakken. Op het moment waarop kliënt zich nog in deze berging bevond, werd er op de deur van de berging gebonsd. Kliënt heeft de deur geopend, waarna een man hem vroeg of hij V. was. Kliënt zag dat het een wat oudere politieagent was en heeft bevestigend geantwoord. De politieman deed vervolgens een paar stappen naar achteren en legde zijn rechterhand op zijn pistool. De politieagent zei toen tegen kliënt: "Jij bent degene die die man heeft vermoord".
(Hiermee doelde de politie-agent op een moord/doodslag op een man, welk voorval in juli 1995 heeft voorgedaan. Kliënt werd toen verdacht van deze moord/doodslag, doch werd (...) vrijgesproken.) (…)
Deze oudere politieagent was overigens vergezeld van twee jongere politieagenten (een man en een vrouw), die overigens geen deel hebben genomen aan het gesprek.
Kliënt werd boos om de opmerking dat hij de dader zou zijn en heeft de politieagent uitgescholden. Vervolgens zei de politieagent: "Ik ga je meenemen", zonder te zeggen waarom kliënt zou worden meegenomen. Kliënt heeft daarop geantwoord dat dat goed was en heeft zijn handen achter zijn rug gehouden, waarna er om zijn polsen handboeien werden gelegd. Kliënt is toen in de politieauto naar het Politiebureau 's-Gravesandeplein gebracht. Toen kliënt voor de deur van het Politiebureau uit de auto moest stappen, kwam er een vierde politieman van binnen uit het bureau naar buiten. Deze politieman begon tezamen met de eerder bedoelde wat oudere politieman aan kliënt te trekken, de één trok kliënt aan de schouders naar voren terwijl de ander de handboeien flink omhoog hield, waardoor kliënt in een gebukte houding het bureau werd binnengebracht.
Kliënt werd in het bureau in een kamer of ruimte geduwd, welke ruimte geheel kaal was, geen bed of tafel of stoel was aanwezig. Door de duw viel kliënt op de grond en wel met zijn hoofd tegen de grond. Vervolgens begon de politieman (de vierde die van binnen naar buiten was gekomen) kliënt te schoppen. Hij schopte kliënt tegen de rechterslaap en trapte tegen de rechterzijde van de nek van kliënt en drukte kliënt met zijn schoen op de nek tegen de grond. Kliënt werd vervolgens ook nog in zijn zij en tegen zijn benen geschopt. Vervolgens hield iemand (kliënt weet niet wie) weer de handboeien van kliënt omhoog. Kliënt had zijn geboeide handen nog altijd op de rug, kwam door het omhoogtrekken van de boeien met zijn billen omhoog en kreeg vervolgens van één van de aanwezige politieagenten een schop van achteren tegen en in zijn kruis. Kliënt werd daarna nog een paar maal tegen zijn dij geschopt, viel weer plat op de grond waarna zijn handboeien werden losgemaakt en de agenten de kamer/ruimte zijn uitgerend en de deur op slot werd gedaan.
Toen kliënt enige tijd in die ruimte had gezeten, moest hij naar het toilet. Alhoewel hij diverse malen op de deur heeft geklopt en verzocht heeft om ergens te mogen plassen, werd daarop niet gereageerd. Kliënt heeft toen in de ruimte tegen de deur aangeplast. Bij het plassen, bleek dat er bloed tervoorschijn kwam. Dit is tweemaal gebeurd. Kliënt raakte daardoor in paniek, heeft weer op de deur gebonsd doch wederom werd er niet gereageerd. Na geruime tijd kwamen er een aantal agenten (in de beleving van kliënt circa vijf) en een politiearts. Kliënt wilde echter niet door deze politiearts behandeld worden, doch verzocht om naar de EHBO van het OLVG te mogen gaan. Dat verzoek werd niet ingewilligd, althans niet op dat moment. Na enige tijd werd kliënt alsnog vrijgelaten. Kliënt is zonder verhoor en zonder enige uitleg vrijgelaten, waarna hij op eigen gelegenheid naar het OLVG is gegaan."
3. Op 2 december 1997 ontving de Commissie een rapportage van een onderzoek dat door de politie was verricht naar aanleiding van verzoekers klacht, zie hierna onder C. Zij stuurde deze rapportage door aan verzoeker om deze de gelegenheid te geven te reageren op de verklaringen die de betrokken ambtenaren ten behoeve van het onderzoek hadden afgelegd. Verzoekers reactie is hierna weergegeven onder C.
4. In haar brief van 27 juli 1998 deelde de Commissie aan verzoekers gemachtigde mee dat de hoofdofficier van justitie te Amsterdam haar op 4 juni 1998 had laten weten dat hij had besloten geen Rijksrecherche onderzoek in te stellen. De Commissie had om die reden de klachtbehandeling hervat.
5. In zijn afdoeningbrief van 11 december 1998 deelde de korpsbeheerder als zijn beslissing op de klacht van verzoeker onder meer aan diens gemachtigde mee dat hij had besloten conform het advies van de Commissie te oordelen. Voor een nadere toelichting op zijn oordeel verwees hij de gemachtigde naar de inhoud van het advies, dat hij bij zijn brief had gevoegd. In dit advies van 11 november 1998 aan de korpsbeheerder staat onder meer het volgende vermeld:
"De feiten
Op 21 september 1996 rond 04.45 uur heeft klager tijdens een ruzie met zijn vrouw een telefoon door het raam naar buiten gegooid. De politieambtenaren W. en We. werden ter assistentie geroepen naar de woning van klager, omdat deze zou vechten of gewelddadig zou zijn. We. verklaart dat klagers vrouw op het politiebureau had gemeld dat haar man 'over de rooie' was. Aanvankelijk zagen ze niets bijzonders. Op een gegeven moment zagen de politieambtenaren echter een grote hoeveelheid gebroken glas op het plein nabij klagers huis. Ze verklaren dat zij vervolgens een man een deur zagen uitlopen. Eén van hen sprak hem aan, waarop de man begon te schreeuwen. Toen hij zich vervolgens agressief opstelde werd hij terzake openbare dronkenschap aangehouden door de inmiddels - tezamen met B. - ook ter plaatse gekomen L. L. verklaart dat klager bloeddoorlopen ogen had, naar alcohol rook en met luide stem sprak. Hij verklaart dat klager vertelde dat de buurt hem gek heeft gemaakt door hem van moord te beschuldigen. Klager was rustig toen zij hem de handboeien omdeden en hem in de politieauto plaatsten. W. en We. brachten klager over naar het bureau 's-Gravesandeplein.
L. verklaart verder dat hij met B. vervolgens klagers woning is binnengegaan. Daar constateerden zij onder andere een vernielde ruit en een salontafel met een gebroken glazen plaat. Hij vertelde de vrouw van klager dat klager ter ontnuchtering naar het bureau was gebracht. De vier betrokken politieambtenaren verklaren geen van allen iets van het verleden van klager te hebben geweten voordat zij hem aanhielden en overbrachten.
Klager verklaart dat hij drie politieambtenaren zag toen er op de deur van zijn berging werd geklopt en hij deze open deed. Hij werd vervolgens door de politieambtenaren aangesproken op zijn verleden en wel met de woorden: "Jij bent degene die die man heeft vermoord!" Eén van de politieambtenaren liet daarbij zijn hand op zijn vuurwapen rusten. Klager, die enige tijd daarvoor was vrijgesproken terzake moord/doodslag, verklaart zich door de bewering van de politieambtenaar zo beledigd en beschuldigd te hebben gevoeld, dat hij de politieambtenaren heeft uitgescholden. G. heeft verklaard dat de naam van klager wel bekend was op het bureau. De vrouw van klager heeft verklaard dat op het bureau aan haar is gevraagd of haar man betrokken was bij de moord/doodslag. De politieambtenaar die dat vroeg was dezelfde die bij de aanhouding van klager betrokken was.
Omdat de verklaringen tegenover elkaar staan heeft de Commissie niet kunnen vaststellen hoe de aanhouding is verricht en wat daarbij is gezegd. Zij onthoudt zich op dit punt van een oordeel.
De Commissie stelt vast dat de politieambtenaren die klager hebben aangehouden, zoals de districtschef commissaris Hu. in zijn rapportage concludeert, hem niet de reden van zijn aanhouding hebben meegedeeld. De reden die Hu. daarvoor aanvoert was het feit dat klager zich recalcitrant gedroeg.
Over hetgeen gebeurde na aankomst op het politiebureau lopen de verklaringen uiteen. Klager verklaart ernstig mishandeld te zijn maar de betrokken politieambtenaren kunnen zich niets herinneren of verklaren dat zij geen verwondingen bij klager hebben opgemerkt. De Commissie stelt vast dat klager direct na zijn heenzending in het OLVG is geweest. Dat blijkt uit de doktersverklaring en de kopie van het recept dat de advocaat aan de Commissie heeft overgelegd. De oorzaak van klagers verwondingen heeft de Commissie niet kunnen vaststellen. De mutatie van het dagrapport vermeldt dat klager met zijn hoofd tegen muren sloeg, waardoor hij een bloedende hoofdwond opliep. Daarna werd hij in de dronkenmanscel opgesloten. Inspecteurs H. en Sh. verklaren beiden zich geen verwondingen bij klager te kunnen herinneren. Op grond van deze tegenstrijdige verklaringen is de Commissie niet in staat een oordeel te geven over de behandeling van klager aan het bureau.
De Commissie betreurt het daarom dat zij in deze zaak geen nadere informatie (m.b.t. het advies van de rijksrecherche) van het openbaar ministerie heeft gekregen, temeer daar klager - als hij aangifte zou hebben gedaan en in het geval van niet vervolging een verzoek in het kader van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering zou hebben gedaan - zelf inzage zou hebben gekregen.
De behoorlijkheid
Een politieambtenaar is verplicht iemand die is aangehouden onverwijld de reden daarvan mee te delen. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 5 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat klager zich recalcitrant gedroeg is op zichzelf nog geen reden om van deze verplichting af te zien. Bovendien is vast komen te staan dat klager tijdens het aanleggen van de handboeien weer rustig was. De mededeling had hem ook toen kunnen worden gedaan. Het politieoptreden was daarom niet behoorlijk.
Het advies
De Commissie adviseert de klacht gegrond te verklaren voor zover het betreft het niet onverwijld meedelen van de reden van aanhouding.
Voor zover de klacht betrekking heeft op de toepassing van geweld in het politiebureau is de Commissie niet tot een oordeel in staat."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Op 29 maart 1999 zond verzoeker de Nationale ombudsman via zijn gemachtigde het formulier van de EHBO van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam, van, naar voldoende aannemelijk wordt geacht, 21 september 1996, aanmeldingstijdstip 14.12 uur. Op dit formulier is onder meer het volgende vermeld:
"Nu geplast - geen bloed.
Verder gewond
(boven linker wenkbrauw; N.o.) kleine wond.
(boven rechter wenkbrauw; N.o.) kleine haematoom (bloeduitstorting; N.o.)
Abdo soepel geen drukpijn
Penis/testis GB (geen bijzonderheden; N.o.) zwelling (negatief; N.o.)
Lichte drukpijn perineum (schaambeen; N.o.) (bulba uretra) (plaatselijke opzwelling van de uitwendige plasbuis; N.o.)
zwelling (negatief; N.o.)"
In de kantlijn van dit formulier staat aangekruist "urine" en "stick" daarbij staat "Ery's +++" Dit betekent veel bloed in de urine volgens een medewerkster van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Verder staat op dit formulier vermeld:
"Diagnose-omschrijving:
Wondje gelaat
Contusies (kneuzingen; N.o.) uretra (bulba);
Behandeling: in overleg met arts assistent chirurgie. Veel drinken (…) (voorgeschreven medicatie voor bloedplassen; N.o.) 3 dagen HA (huisarts; N.o.) voor controle"
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Als zijn standpunt op de klacht deelde de plaatsvervangend korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Ik ben van oordeel dat de klacht over het aanleggen van de handboeien ongegrond is, omdat de politie gelet op de vernielingen die verzoeker in zijn woning had aangericht er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat hij zich tijdens het transport naar het politiebureau recalcitrant zou kunnen gedragen.
Voor wat betreft het overbrengen naar het politiebureau en het insluiten van verzoeker ben ik niet tot een oordeel in staat. De lezingen van verzoeker en de politie over de staat van dronkenschap waarin verzoeker verkeerde, staan tegenover elkaar. Ook over hetgeen over en weer is gezegd, lopen de verklaringen uiteen. Ingeval verzoeker daadwerkelijk dronken zou zijn geweest, is het twijfelachtig of hij de openbare orde (bij de berging van zijn woning) als zodanig ernstig heeft verstoord dat hij ter zake daarvan moest worden aangehouden.
Ook voor wat betreft het klachtonderdeel geweld acht ik mij niet tot een oordeel in staat, omdat de lezingen van beide partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. De verklaring van een van de artsen van de GG&GD dat verzoeker met zijn vuisten tegen de celmuur aansloeg en met zijn hoofd slaande bewegingen maakte, kennelijk om zichzelf te beschadigen, zou wellicht het letsel aan het gelaat van verzoeker kunnen verklaren. Deze verklaring geeft echter geen uitsluitsel over de oorzaak van de zwelling aan de penis en het letsel aan de testikels van verzoeker en het gegeven dat hij bloed heeft geplast. Ik beschik echter over onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat dit letsel door politieoptreden is veroorzaakt.
De klacht is verder gericht op het niet laten plassen van verzoeker toen hij van het toilet gebruik wilde maken. Het niet laten plassen zou te maken kunnen hebben met het recalcitrante gedrag van verzoeker in de cel. Gelet op de verklaringen van de artsen van de GG&GD dat verzoeker "vrij geagiteerd" was en zich ook naar een van de artsen toe verbaal agressief en bedreigend gedroeg, ben ik van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Verder klaagt verzoeker erover dat aan hem medische hulp is geweigerd. Uit de politierapportage blijkt dat verzoeker na inschakeling door de politie tweemaal door artsen van de GG & GD is bezocht. Verzoeker heeft deze medici geweigerd, omdat hij door een arts van het EHBO van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis wilde worden onderzocht. Ik ben van oordeel dat de klacht op dit punt ongegrond is, omdat de politie conform het dienstvoorschrift, nr. 15.10.7: "Zorg voor en bejegening van personen die onder toezicht staan van de politie" tot twee maal toe medische hulp heeft ingeschakeld.
Tot slot klaagt verzoeker erover dat de politie hem bij de vrijlating niet de reden van zijn aanhouding en insluiting heeft medegedeeld. Uit de stukken blijkt dat verzoeker na zijn aanhouding voor de (hulp)officier van justitie is geleid. Bij die gelegenheid is aan klager de reden van zijn aanhouding en insluiting medegedeeld. Ik acht de klacht op dit onderdeel ongegrond."
2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich verder een rapport van 17 juli 1997, opgemaakt door de heer Wo., ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam- Amstelland. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:
"Door de chef van het bureau Interne Onderzoeken ben ik op 28 februari 1997 in het bezit gesteld van een aan de Commissie Politieklachten Amsterdam gerichte klacht.
(…)
(Hierna volgt een verslag van de pogingen die Wo. heeft ondernomen om contact te krijgen met verzoekers gemachtigde, en de data waarop hij de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland S., Sh., W., We., H. L. en B. heeft gehoord, met een korte samenvatting van deze verklaringen; N.o.)
Over de klacht van V. wil ik, buiten hetgeen door mij in de aanhef over de datum van het voorval is vermeld, het volgende opmerken. Hij verklaart een telefoon door het raam te hebben gegooid. Die telefoon is door geen van de politieambtenaren gezien. Gezien het feit dat het "dubbel" glas was, lijkt mij het gewicht van een doorsnee telefoon te gering om door het ruit te gooien. V. heeft het in zijn klacht niet over de verdere vernielingen in zijn woning. Die zijn door L. en B. wel gezien. V. zegt dat er drie politieambtenaren ter plaatse waren. Ook dat lijkt mij niet juist. In het begin waren het er twee en later kwamen daar nog twee bij. De raadsman van V. zegt in het laatste gedeelte van zijn klacht, dat V. zonder enige reden is vastgehouden en ook verstoken is geweest van medische hulp. De reden van het vasthouden, was volgens mij overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond onder 3.; N.o.). Medische hulp aan het bureau werd door V. zelf geweigerd.
Gezien het feit dat ik niet in de gelegenheid ben geweest V. en zijn echtgenote te horen, zijn de getrokken conclusies gebaseerd op hetgeen mij door de betrokken politieambtenaren is verklaard."
3. Bij het hiervoor onder 2. vermelde rapport van Wo. van 17 juni 1997, bevonden zich de volgende verklaringen van de betrokken ambtenaren tegenover Wo:
3.1. Een verklaring van S. van 6 juni 1997. Deze verklaring hield het volgende in:
"…U vraagt mij naar een voorval dat volgens u heeft plaatsgevonden op 21 september 1996. Ik kan mij de datum en het tijdstip niet herinneren. Het door u bedoelde voorval kan ik mij vaag herinneren.
U toont mij een arrestantenlogging betreffende de arrestant V. Aan de logging zie ik, dat ik ook bemoeienis met de arrestant heb gehad. Ik zie aan de logging dat ik V. heb ingeboekt. Ik kan mij dat niet herinneren. Het is wel gebruikelijk dat bij afwezigheid van een hulpofficier, de dienstdoende wachtcommandant de arrestant inboekt. Dat zal toen ook wel gebeurd zijn. Ik heb na het inboeken de hulpofficier H. gebeld. Die bevond zich toen aan het bureau IJtunnel te Amsterdam. Ook heb ik een arts gebeld in verband met de insluiting.
Ik kan mij nog wel herinneren dat V. het bureau werd binnengebracht. Volgens mij werd hij binnengebracht door de collega's W., B., L. en een agente waarvan ik de naam niet meer weet. Het tijdstip van binnenkomst is volgens de logging 5.05 uur. Ik weet ook nog dat V. over de rooie was. Wat er precies gezegd of geroepen werd weet ik niet meer. Ik zie aan de logging dat V. in de dronkemanscel is ingesloten. Ik kan mij niet herinneren of V. zichtbare verwondingen had. Ik vermoed dat hij geen verwondingen had. Het is gebruikelijk dat eventuele verwondingen worden vermeld in de logging. Er zijn mij verder geen bijzonderheden opgevallen. Het is een gewone insluiting geweest…"
3.2. Een verklaring van Sh. van 9 juni 1997. Deze verklaring hield het volgende in:
"…U vraagt mij naar een voorval dat heeft plaatsgevonden op 21 september 1996. Ik weet de datum van het voorval niet meer. Nadat u mij heeft gebeld over deze zaak, heb ik de logging van de door u genoemde arrestant V. bekeken. Ik heb daar in gezien wat ik op die dag heb gerapporteerd. Ik herinner mij deze arrestant nu wel. Ik weet nog dat hij gedurende zijn hele verblijf vervelend was. Hij is gedurende zijn verblijf tot het moment van heenzenden niet uit zijn cel geweest. Op een gegeven moment heb ik zelf gezien, dat er rood vocht onder de deur van zijn cel doorkwam. Ik vermoedde dat het bloed kon zijn. Ik heb de man er zelf naar gevraagd. Hij vertelde mij dat het bloed was, dat hij had geplast. Ik heb direct een arts gewaarschuwd en die is gekomen. Uit de logging blijkt dat V. geen onderzoek wilde van de arts. Arts heeft hem geadviseerd, na zijn heenzending, naar zijn huisarts te gaan. De arts had geen verder bezwaar tegen de insluiting van V. Volgens de arts was hij te beweeglijk voor ernstig letsel.
Ik kan mij herinneren dat ik of mijn collega's V. regelmatig hebben bekeken. Toen hij voldoende ontnuchterd was, is hij heengezonden. Ik kan mij nog herinneren, dat hij bij zijn heenzending nog aan het schelden en tieren was. Er is mij niet bijgebleven wat de man precies zei.
Hij is tijdens zijn en mijn verblijf in het bureau niet geslagen of geschopt. Hij heeft bij mij ook niet te kennen gegeven, dat hij bij zijn aanhouding of daarna is beledigd…"
3.3. Een verklaring van W. van 11 juni 1997. Deze verklaring hield het volgende in:
"…U vraagt mij naar een voorval dat volgens u heeft plaatsgevonden op 21 september 1996, omstreeks 4.30 uur. Bij dit voorval zou volgens u ene V. zijn betrokken. Ik kan mij de datum en het tijdstip niet herinneren.
Toen u mij gisteren belde voor het maken van een afspraak voor dit verhoor, zei de naam V. mij aanvankelijk niets. Later herinnerde ik mij toch wel wat dingen met betrekking tot het voorval en V. Ik kan mij herinneren dat ik in de (...)-straat te Amsterdam ben geweest. Het was op een hoek met het (...)-plein. Ik was daar samen met mijn collega We. Wij doen beiden dienst aan het wijkteam Linnaeusstraat te Amsterdam. Het door u bedoelde voorval vond plaats in het verzorgingsgebied van het wijkteam 's-Gravesandeplein te Amsterdam. We. en ik waren de eerste politieambtenaren, die ter plaatse kwamen. Als ik mij goed herinner ging het om een man die vernielingen zou aanrichten. Ter plaatse gekomen zag ik op de bovengenoemde plaats, niets. Op een gegeven moment zag ik op het (...)-plein een grote hoeveelheid glas. Ik zag dat de ruiten van een woning op de eerste verdieping stuk waren. Ik kan mij herinneren dat er, voordat wij ter plaatse waren, via de portofoon werd doorgegeven, dat de man waarvoor wij ter assistentie kwamen, gevaarlijk zou zijn. Hij zou vechten of gewelddadig zijn. Wat er precies is gezegd weet ik niet meer. Ik zag in eerste instantie niets of niemand. Op een gegeven moment zag ik iemand uit een deur komen. Ik weet niet meer of die deur in de (...)-straat of het (...)-plein was. Deze man kwam de trottoir op. Wij waren op dat moment nog steeds met ons tweeën. Ik kan u geen beschrijving meer van de man geven. Ik kende de man niet. Ik had over deze man geen andere voorkennis, dan dat ik daar ter plaatse via de portofoon had gehoord. Wij wisten niet wat er gebeurd was. Wij wisten ook niet of deze man bij het voorval betrokken was. De man is aangesproken door één van ons tweeën. Ik kan mij herinneren dat de man anders reageerde, zoals ik normaal vond op een door ons gestelde vraag. Ik kan mij niet herinneren wat voor woorden de man tegen ons gebruikte. Wel kan ik mij herinneren, dat de man zich met woorden op een agressieve manier tegen ons richtte. Ik kan mij dat verder moeilijk herinneren.
Op een gegeven (moment; N.o.) kwam er een tweede auto bij. Als ik mij goed herinner zaten in die auto B. en mogelijk L. van het 's-Gravesandeplein. Kennelijk kenden zij de man. Zij hebben het gesprek en de zaak overgenomen. Op een gegeven moment zijn wij in een kring om de man gaan staan. Hij bleef zich, voor zover ik mij herinner, agressief opstellen in woord en gebaar. Ik weet dat de man op een gegeven (moment; N.o.) door B. en zijn collega is aangehouden. Zij hebben de man ook handboeien omgedaan. Dit voor zover ik mij nu nog kan herinneren. Dit is zonder verzet of geweld gedaan. Ik heb geen andere personen ter plaatse gezien, als die ik tot nu toe genoemd heb. We. en ik hebben de man overgebracht naar het politiebureau 's-Gravesandeplein te Amsterdam. Ook dit is zonder geweld gebeurd. Voor zover ik weet is de man op een normale manier het bureau binnengebracht door We. en mijn persoon.
In het bureau hebben wij de man voor de balie gebracht. Ik weet niet welke collega's er toen in het bureau aanwezig waren.
U laat mij de door V. ingediende klacht lezen. Daarin heb ik gelezen, dat tegen hem zou zijn gezegd, dat hij degene was die die man heeft vermoord. Ik heb dat niet gehoord. Ik kan mij niet herinneren, dat ik opmerkingen van die strekking heb gehoord. Ik kan mij niet herinneren of de man verwondingen had. Wij hebben de man geen verwondingen toegebracht en heb dat ook niet van andere collega's gezien.
Voor zover ik mij het nog kan herinneren, zijn wij na de voorgeleiding in het bureau 's-Gravesandeplein, direct vertrokken.
Hetgeen ik u nu heb verteld, is hetgeen mij nog is bijgebleven van dit voorval…"
3.4. Een verklaring van We. van 7 juli 1997. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"Ik kan mij niet precies herinneren hoe wij de melding kregen. Er staat mij vaag iets bij, dat er aan het bureau 's-Gravesandeplein te Amsterdam een vrouw was gekomen. Zij was bang om naar huis te gaan, omdat haar man over de rooie was. Haar kinderen waren nog in haar woning. Ik was op dat moment met mijn collega W. Ik weet niet precies waar wij waren, toen wij dit hoorden. Wij waren in ieder geval met een als zodanig herkenbare politieauto en in uniform gekleed. Of wij de vrouw aan het bureau hebben gesproken of dat de melding via de portofoon kwam, weet ik niet meer. Ik weet wel dat ik de vrouw heb gezien. Er werd gezegd dat de genoemde man dronken was en de boel zou vernielen. De vrouw woonde in de buurt van het (...)-plein te Amsterdam. Wij zijn er in eerste instantie met z'n tweeën naar toe gegaan. Later kwamen er nog twee collega's van het 's-Gravesandeplein. Ik weet de namen van die collega's niet. Toen wij ter plaatse kwamen, zag ik man uit een deur komen. Ik vermoed dat achter die deur boxen zijn. Ik zag dat de man een verwilderde blik in zijn ogen had. W. heeft de man aangesproken. Ik hoorde dat de man stond te schreeuwen. Ik weet niet meer wat de man zei. Ik weet ook niet meer wat W. heeft gezegd. Ik heb de brief gelezen van de raadsman van de man. De daarin staande beschuldigingen met betrekking tot het verleden van de man, zijn in mijn bijzijn absoluut niet gebezigd. De man is aangehouden voor openbare dronkenschap. Volgens mij was die man ook dronken. De man is geboeid. Ik weet niet wie dat hebben gedaan. Ik in ieder geval niet. Volgens mij ging het boeien vrij makkelijk. Van de zijde van de politie is er tegen de man geen geweld gebruikt. W. en ik hebben de man overgebracht met onze auto naar het politiebureau 's-Gravesandeplein te Amsterdam. Ik kan mij van de overbrenging, het uit de auto halen en het bureau binnenbrengen van de man geen bijzonderheden herinneren. Volgens mij zijn er ook geen collega's uit het bureau gekomen om te helpen met het naar binnen brengen van de man. De man is in het bureau in een cel ingesloten. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan weet ik niet meer. Er is mij niets van bij gebleven.
Ik weet wel dat de beschuldigingen die de raadsman van de man in zijn brief heeft neergelegd, absoluut niet waar zijn. In mijn bijzijn is de man niet beledigd en is er tegen hem geen geweld gebruikt. Ik denk dat ik het wel had geweten, als dit wel zo was. Ik was pas een paar maanden aan het bureau en had mij dit echt wel herinnerd.
Ik heb het mini proces-verbaal ter zake openbare dronkenschap opgemaakt. In de loop van de dag zou hij daar door collega's van het 's-Gravesandeplein over worden gehoord."
3.5. Een verklaring van H. van 11 juli 1997. Deze verklaring hield het volgende in:
"…21 september 1997. Op die dag is volgens de logging die u mij toont, bij mij te 5.31 uur een man voorgeleid. Deze man is blijkens de logging genaamd V. Ook laat u mij een kopie van een brief van de raadsman van V. lezen. Vervolgens toont u mij een kopie van het dagrapport.
Ik kan mij van het voorval het volgende herinneren. Ik weet dat ik toen dienst deed als inspecteur van dienst voor de bureau's IJtunnel en 's-Gravesandeplein te Amsterdam. Ik bevond mij aan het bureau IJtunnel, toen ik een telefoontje kreeg over V. Deze moest bij mij worden voorgeleid. Ik ben naar het bureau 's-Gravesandeplein gegaan. Er zal mij wel verteld zijn voor welk feit hij was aangehouden. Dit in verband met de toetsing als hulpofficier van justitie. Ik weet niet meer met wie ik over de verdachte V. in het bureau heb gesproken. Ik weet nog wel dat ik naar de cel ben gegaan waarin V. was ingesloten. Ik heb het luikje van de cel geopend. Ik herinner mij dat V. stond te schreeuwen en te tieren. Er was met de man geen normaal gesprek te voeren. Ik heb de toetsing wat betreft de kant van de verdachte niet goed kunnen doen, omdat hij niet tot een gewoon gesprek in staat was. Het schreeuwen en tieren kwam er onder andere op neer, dat hij wel eens langer in een cel had gezeten en de politie kon hem toch niets maken. Ik heb het luikje van de cel gesloten en bij de cel weggegaan.
Toen ik mij nog aan het bureau IJtunnel bevond en ik daar gebeld werd in verband met de voorgeleiding, zal ik aan de collega die mij belde, gevraagd hebben of er een arts was gewaarschuwd. Dit in verband met zijn insluiting in de dronkemanscel.
Ik zie in de logging dat de arts om 5.28 uur is gewaarschuwd. Ik heb de arts niet aan het bureau gezien. Ik ben direct na de voorgeleiding van het bureau 's-Gravesandeplein vertrokken.
U vraagt mij of ik verwondingen bij V. heb gezien. Ik kan mij dat niet herinneren.
Ik heb voor de rest geen bemoeienis met de zaak gehad…"
3.6. Een verklaring van L. van 15 juli 1997. Deze verklaring hield het volgende in:
"...Ik zie aan de mutatie dagrapport, dat het voorval 21 september 1996 is geweest. Het was in de nachtdienst. Ik kan mij herinneren dat ik daar ter plaatse ben geweest. De melding voor de assistentie kwam via de mobilofoon. Wij, B. en ik, bevonden ons bij de Schellingwouderbrug te Amsterdam. Wij waren in uniform en in een herkenbare politieauto. De 4-43 was als eerste ter plaatse. Dit waren W. en We. Toen wij daar kwamen stonden zij op een pleintje met een man te praten. Er werd op normale toon met de man gesproken. Ik zag dat de ogen van de man bloeddoorlopen waren. Ik rook alcohol en ik hoorde dat hij op luide toon sprak. Ik heb gehoord dat de man vertelde, dat de buurt hem gek had gemaakt. Zij beschuldigden hem van moord. Hij was echter vrij gesproken. Ik heb over zijn verleden niets over de mobilofoon gehoord. Wij hebben de man aangehouden. Nadat wij op de man hadden ingesproken, is de man in de boeien gegaan. Dit is rustig gegaan. Hij deed zelf zijn handen op zijn rug. Hij is rustig achter in de auto van W. en We. gaan zitten. Er is in mijn bijzijn absoluut niet geslagen of geschopt. De man is afgevoerd naar het bureau.
In de directe omgeving van de plaats waar de man is aangehouden lagen grote stukken glas. Ik zag dat op twee of drie hoog een raam was vernield, voor zover ik mij herinner. B. en ik zijn naar de woning van de man gegaan. Wij hebben daar gesproken met de vrouw van de man. Zij had om politieassistentie gevraagd. Zij vertelde, dat haar man wanneer hij geen drank op had, zich normaal gedroeg. Als hij echter drank op had, zorgde hij wel eens voor problemen. Ik zag dat in de woning diverse voorwerpen vernield waren. Ik herinner mij, dat onder andere een glazen tafel vernield was. Ook zag ik dat de eerder genoemde ruit vernield was. Wij hebben de vrouw verteld dat haar man naar het bureau was gebracht en als hij nuchter was zou er een verklaring van hem worden opgenomen. Ik heb de man niet meer gezien of gehoord. Voor zover ik mij herinner. Ik hoorde pas van u dat de man letsel zou hebben…"
3.7. Een verklaring van B. van 16 juli 1997. Deze verklaring hield het volgende in:
"…De datum van het voorval weet ik niet meer. Als u zegt dat het 21 september 1996 is geweest, dan kan dat wel kloppen. Het was in een nachtdienst. Ik kan mij nog wel iets van het voorval herinneren. Ik reed samen met L. in de 4-23. Dit is een assistentieauto. Wij kregen via de meldkamer of het bureau opdracht te gaan naar het (...)-plein te Amsterdam. Ik weet niet meer hoe de melding luidde. Ik weet nog wel dat wij via de portofoon hoorden dat de 4-43 zou aanleunen. Die waren, bleek later, dichterbij. Wij zijn naar het (...)-plein gereden. Daar zag ik We en W. staan tegenover een man. Wij zijn uit de auto gestapt en naar de genoemde personen gelopen. Ik kan mij herinneren dat de man, die later bleek V. te heten, een hoop stampei stond te maken. Hij schreeuwde en maakte gebaren met zijn handen. Wat hij precies zei weet ik niet meer. Ik kan mij ook herinneren, dat op straat een hoop glas lag. Ik zag dat op één van de hogere verdiepingen een ruit stuk was. Ik heb geen telefoon op straat zien liggen. Ik zag dat de man dronken was. Hij had bloeddoorlopen ogen en stonk naar de alcohol. Ik kan mij niet herinneren, dat het verleden van V. ter sprake is geweest. Ik kende de man niet en wist niets van hem af. Ook de anderen heb ik daar niet over gehoord. Op een gegeven moment besloten wij de man aan te houden. Dit in onderling overleg met de collega's. L. en ik hebben V. formeel aangehouden. Ik zei tegen V. dat hij mee moest. Ik deed mijn rechter arm om zijn schouder en probeerde hem in de richting van de auto van W. en We. te duwen. Hij weerde dat gebaar af en zei dat ik van hem af moest blijven. Ik meen mij te herinneren dat We. V. de handboeien heeft omgedaan. In mijn herinnering is dat vrij rustig gegaan. Er is in ieder geval niet geslagen of geschopt. Er is daar ter plaatse in mijn bijzijn geen enkel geweld tegen V. gebruikt. V. is achter in de auto van W. en We. gaan zitten en naar het politiebureau 's-Gravesandeplein te Amsterdam gebracht.
L. en ik zijn naar de woning van V. gegaan. Wij troffen daar mevrouw V. en een stuk of vier kinderen aan, in de leeftijd van naar schatting van 2 tot 10 jaar oud. Ik zag dat er in de woning diverse vernielingen waren aangericht, waaronder glaswerk, vazen, tafel en stoelen. Ook zag ik dat het ruit, met dubbele beglazing vernield was. Ik begreep van de vrouw dat zij ruzie met haar man had gehad. Dit ging onder andere over het feit, dat hij wilde dat zij thuis bleef. Zij wilde echter wel eens weg, op bezoek bij vrienden en kennissen. Dit vond V. niet goed. V. was in de loop van de nacht dronken thuisgekomen. Wat ik begreep was, dat zij ook ruzie hadden over telefoneren. Zij wilde geen aangifte doen van vernieling. Zij verzocht ons haar man een paar dagen vast te houden. Zij wilde hem eigenlijk niet meer in huis hebben. Ik heb de vrouw gewezen op de mogelijkheden, die voor haar openstonden. Wij hebben tegen de vrouw gezegd, dat wij vonden dat V. dronken was. Hij zou ingesloten worden en als hij voldoende ontnuchterd was, worden heengezonden. Ik denk dat wij wel een half uur met de vrouw hebben gesproken.
Na het gesprek met de vrouw van V. zijn wij naar het bureau gegaan. Ik heb V. daar niet meer gezien of gesproken. Ik heb nog wel gehoord, dat hij in de dronkenmanscel was geplaatst. Ik heb gehoord dat hij daar tekeer ging.
Ik heb de klacht gelezen. Het merendeel is gelogen. In mijn bijzijn is V. niet geslagen of geschopt. Ik heb bij hem ook geen verwondingen gezien. Zijn verleden met betrekking tot mogelijke doodslag is in mijn bijzijn niet ter sprake geweest. Ik wist toen niet dat hij in het verleden was aangehouden voor doodslag. In de klacht heeft de man het over drie agenten. Dat is niet juist. Er waren er in het begin twee. Toen wij ter plaatse waren vier. Ik heb er geen idee van hoe V. aan zijn verwondingen is gekomen.
U heeft mij gehoord als de persoon tegen wie de klacht mogelijk is gericht. Ik ben niet de persoon die zich aan de feiten heeft schuldig gemaakt, zoals beschreven in de klacht. In mijn tegenwoordigheid zijn die feiten ook niet door anderen gepleegd."
4. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevonden zich voorts rapporten opgemaakt door de politieambtenaren Kn. en Kl., van het Bureau Interne Onderzoeken van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, waarin staan vermeld een verklaring van politieambtenaar G. en een verklaring van verzoeker en van verzoekers echtgenote. In een rapport van Kl. is een nadere verklaring van betrokken ambtenaar Sh. vermeld.
4.1. In de verklaring van G. van 22 augustus 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik weet over welk geval u mij wilt horen. Ik kan mij niet meer goed herinneren wat er toen is gebeurd. Ik heb de mutatie opgezocht, maar het is al lang geleden. Ik werk op het bureau 's-Gravesandeplein. Ik werk daar nu ongeveer 5 jaar. Ik was die avond in het bureau, ik had nachtdienst. U laat mij de dienstlijst van die nacht zien en ik kan u zeggen dat ik van 03.00 tot 07.00 uur in het bureau was. Op de dienstlijst staan de codes 06 en 04. Dit betekent dat ik belast was met het verzorgen van de arrestanten (code 06) en met het bemannen van de plot/balie (code 04).
Uit de dienstlijst kan ik verder nog opmaken dat S. ook in het bureau moet zijn geweest en dat L. en B. samen met de auto weg waren. (…)
Als u mij vraagt of de vrouw van meneer V. in die nacht in het bureau is geweest, dan zou dat wel kunnen. Ik weet dat niet zeker. Als u mij vraagt of er aan die vrouw is gevraagd of haar man "die V. van de moord in de (...)-straat was, dan zou dat ook wel kunnen. Op het bureau was het geval van die moord in de (...)-straat een bekend geval en de naam V. is ook heel bekend op het bureau. Het zou dus kunnen dat dit is gezegd, maar ik weet dat niet meer.
Als u mij vraagt of de collega's W. en We. die nacht bij ons in het bureau waren op het moment dat de vrouw van V. binnenkwam, dan kan ik mij dat niet herinneren. Ik weet wel dat zij een vast koppel waren in die tijd en dat zij vaak even bij ons binnenkwamen om een kop koffie te drinken. Ik zie ze zo nog voor me zitten in de plotruimte. Ik denk eerder dat ze met z'n vieren binnenkwamen toen ze V. hadden aangehouden. Dat lijkt me normaal als je met iemand binnenkomt die lastig is. Ik heb vaag een beeld voor me dat ze met z'n vieren binnenkwamen, maar ik kan niet met zekerheid zeggen door wie V. het bureau binnen werd gebracht.
Van de insluiting zelf kan ik mij niets herinneren. Ik kan mij niet herinneren dat ik daar iets mee te maken heb gehad. Ik weet niet in welke cel hij is gebracht of dat hij in een dagverblijf heeft gezeten. Ik kan mij de man zelf niet voor de geest halen. Ook nu weet ik niet hoe hij er uit ziet. Ik ken wel een dealer met dezelfde naam, maar deze V., daar heb ik geen beelden bij.
Aangezien ik in het bureau was en belast was met de zorg voor arrestanten, denk ik dat ik hem waarschijnlijk wel heb gecontroleerd. Daar kan ik mij niets van herinneren. Ook kan ik mij niet herinneren of er een arts bij hem is geweest. Ik besef dat ik nu vaak zeg, dat ik niet meer weet wat er is gebeurd, maar het is al heel lang geleden en het was niet mijn zaak en er worden bij ons op het 's-Gravesandeplein aan de lopende band mensen binnengebracht die recalcitrant zijn, die schreeuwen en moeilijk doen. Dit geval is mij daarbij niet opgevallen. Ik moet daarbij zeggen, dat het mij wel zou zijn opgevallen als een arrestant werd geslagen in mijn bijzijn. Dat zou ik zeker nog weten. Ook als ik gezien had dat een arrestant bloed had geplast, dan zou ik dat nog weten, want dat is wel bijzonder. Ik wist daar niets van.
U vraagt mij of ik naar buiten ben gelopen om te helpen de arrestant in het bureau te brengen. Nee, ik ben niet naar buiten geweest."
4.2. In de aanvullende verklaring van Sh. van 22 augustus 1997 tegenover Kl. staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik blijf bij de verklaring die ik reeds aan uw bureau heb afgelegd. Indien dat in die verklaring onvoldoende naar voren is gekomen kan ik u meedelen dat ik op de ochtend van 21 september 1997 omstreeks 06.45 uur aan het wijkteambureau 's-Gravesandeplein in dienst kwam. Ik was inspecteur van dienst en ik ben tevens hulpofficier van Justitie.
Onder andere bevond zich een arrestant V. in de dronkenmanscel. Van hetgeen er die nacht had plaatsgevonden was ik uiteraard geen getuige geweest. Zoals ik reeds eerder verklaarde heb ik een arts voor V. laten komen. V. gedroeg zich tegenover de arts opstandig, hij wilde niet behandeld worden.
Ik hoor van u dat V. en zijn vrouw aan u verklaarden dat V. niet dronken was.
Ik kreeg echter door het gedrag van V. wel de indruk dat hij dronken was. V. schreeuwde en gedroeg zich recalcitrant, ook bij heenzending nog. U vraagt mij waarom V. niet eerder dan te 14.10 uur is heengezonden. Het staat mij bij dat verwacht werd dat zijn vrouw aan het bureau zou komen om een verklaring af te geven over hetgeen V. die nacht voor zijn aanhouding in hun woning had verricht.
De reden V. nog niet heen te zenden zou dan zijn om hem mede te verhoren over hetgeen zijn vrouw dan zou hebben verklaard. Het zou kunnen zijn dat toen die vrouw niet kwam, ik besloot V. dan maar heen te zenden. Het niet eerder heenzenden van V. zal ook mede in gelegen zijn in de omstandigheid dat V. door zijn geschreeuw en recalcitrant gedrag nog steeds een dronken indruk maakte.
Omtrent het heenzenden van V. kan ik verklaren dat hij zich ook toen recalcitrant gedroeg. Ik heb hem zijn bij de insluiting ingenomen spullen in een zak teruggegeven. Door zijn gedrag was V. niet te verhoren, want er was geen redelijk gesprek met hem te voeren. Hij schreeuwde en tierde. Ik heb dat in de tekst van de logging van het heenzenden van de arrestant V. ook nog vermeld, namelijk: "Arr bleef schelden en tieren".
Het is mijn stijl van werken dat ik een dergelijke opmerking niet snel vermeld, want ik ben wat het gedrag van arrestanten betreft wel wat gewend. Het gedrag van V. moet wel extreem zijn geweest, anders had ik de melding in de computer niet gemaakt.
Over het uitreiken van een mini-proces-verbaal of het aanwezig zijn daarvan bij zijn fouilleringszaak kan ik mij niets meer herinneren, maar het kan best zo zijn.
Ik kan mij herinneren dat V. bij heenzending zei dat hij slecht behandeld was en dat de politie er wel meer van zou horen.
Ik denk mij te herinneren dat V. vanuit het politiebureau 's-Gravesandeplein naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis aan de overkant liep en daar eerst een tijdje met een kleurling heeft staan praten."
4.3. In de verklaring van verzoeker van 15 augustus 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben hier gekomen om u te vertellen over een gebeurtenis vorig jaar september 1996. Ik hoor van u dat het 21 september 1996 moet zijn geweest. We praten inderdaad over dat geval.
Die nacht had ik met een aantal vrienden op een pleintje in de buurt van het (...)-plein te Amsterdam gezeten en daarbij had ik een aantal flesjes bier gedronken. Ik weet niet meer precies hoeveel flesjes bier ik gedronken had, ik schat dat aantal op ongeveer 4 stuks. In ieder geval niet te veel. Ik was niet dronken. Het alcoholgebruik had geen invloed op mijn gedrag. Ik ben naar huis gegaan, waar mijn vrouw C. en de kinderen waren. Omtrent privé-aangelegenheden kreeg ik ruzie met mijn vrouw. Dat ging zeker niet over dat ik gedronken had, ik zei al ik was zeker niet dronken. Er vielen wat woorden en in mijn boosheid heb ik een telefoontoestel tegen de ruit gegooid of geslagen. Het is een ruit met dubbel glas. De 1e laag glas ging direct kapot, de 2e laag was ook stuk. Het is mogelijk dat daar wat splinters van op straat terecht zijn gekomen.
Verder heb ik in mijn woning geen vernielingen aangericht. Het is mogelijk dat door de ruzie en trekken aan voorwerpen door mij en door mijn vrouw er wat voorwerpen zijn omgevallen. De telefoon was kapot. Ik merkte op een gegeven moment dat mijn vrouw niet meer in huis was. Op dat moment wist ik niet waar ze was, ik wist niet dat ze naar een politiebureau was gegaan. Dat hoorde ik wel nadat ik was vrijgelaten.
Ik ging naar het (...)-plein te Amsterdam waar ik een opbergbox heb. Ik ging daar een ander telefoontoestel halen. Vanaf straat is een gangdeur. Aan die gang liggen ongeveer 8 boxen. De gangdeur van de box valt in het slot als je binnen bent en kan van buiten niet geopend worden.
Er werd op de gangdeur geklopt en mijn naam V. geroepen. Ik ben toen uit mijn box gekomen en liep naar de gangdeur en deed die open. Toen ik in de gang, maar wel in de deuropening stond, zag ik dat op straat een politieagent van wat oudere leeftijd stond. Ik zag dat toen ik die gangdeur openzwaaide, die politieman zijn hand op zijn pistool bracht, een paar stappen naar achteren deed en zijn hand daar even op zijn pistool liet rusten. De politieman heeft zijn pistool niet uit het holster gehaald.
Die wat oudere politieman was alleen. Andere politiemensen zag ik toen nog niet. De wat oudere politieman zei dat ik V. was en de man maakte een opmerking over dat ik die man was geweest van een moord op A. Hoe die wat oudere politieagent dat zei, in welke woorden weet ik niet precies. Wel vond ik het erg vervelend dat ik geconfronteerd werd met een zaak die afgesloten is, waar ik niet voor veroordeeld ben en waar ik ook geheel onschuldig in ben. Ik werd boos.
Er ontstond een discussie over dat geval. Ik heb een naam genoemd, namelijk een overbuurvrouw die N. heet.
Er werd niet door mij en ook niet door de politieman gesproken over hetgeen die nacht in mijn huis was voorgevallen. Of hetgeen wat die nacht in mijn huis was gebeurd de reden was dat de politie die nacht naar mij toe kwam weet ik niet.
Ik heb gevraagd aan die wat oudere politieman of hij van plan was mij mee naar het politiebureau te nemen. In mijn boosheid over het feit dat die politieman mij over dat geval met die moord aansprak, stelde ik deze vraag. Die vraag van mij aan die politieman had niets van doen met hetgeen die nacht in mijn woning had plaatsgevonden.
Die wat oudere politieagent antwoordde op mijn vraag of hij me ging meenemen bevestigend. Ik weet niet of die wat oudere politieman zijn handboeien pakte. Ik deed al uit mijzelf mijn beide handen op mijn rug en inderdaad deed die wat oudere politieman mij de handboeien aan. Toen zag ik dat vanuit de (...)-straat, vanuit de richting van mijn woning, 2 andere politieagenten aanlopen. Ze liepen naast elkaar, de één was een man de andere een vrouw. Ik kan die mannelijke politieagent niet omschrijven.
De 3 politieagenten die ik gezien heb droegen een uniform. U zegt mij dat er 4 politiemensen zijn geweest. Ik heb er maar 3 gezien.
Er werd mij niet gezegd dat ik dronken was of te veel gedronken had.
Op het moment dat ik door die wat oudere politieman in de boeien zou worden gedaan ben ik naar die oudere politieman toegelopen en zei ik neem mij maar mee.
In mijn box had ik geen drank staan, dus daar heb ik niets gedronken.
De politieman die mij geboeid had, dus dezelfde die over die moord had gesproken nam mij mee. Hij nam mij mee naar een politieauto. Die politieauto stond in de (...)-weg. Dat was vanaf de plaats waar ik geboeid werd in de richting van de (...)-straat. Ik moest dus naar die politieauto lopen. Dat ging normaal, ook het instappen in de auto ging normaal.
U vraagt mij welke politieagenten mij in hun politieauto naar het politiebureau brachten. Daar was een vrouwelijke politieagent bij, maar die reed de auto niet. Ik weet niet of de oudere politieagent die mij geboeid had en mij naar die auto bracht, achter het stuur is gaan zitten. Het is mogelijk dat die andere mannelijke agent achter het stuur ging zitten.
Onderweg in de auto naar het politiebureau heb ik tegen de 2 agenten gesproken. Ik zei waarom dit moest gebeuren, waarom er over dat geval met die moord werd gesproken. Daar maakte ik mij toen nog steeds boos over. De mannelijke agent zei niets terug, hij stuurde de auto en lachte wat. De vrouwelijke agent zei ook niets terug en lachte ook maar wat.
U vraagt mij of de 2 agenten in de auto onderweg naar het bureau gebruik hebben gemaakt van de mobilofoon en of een portofoon. Ik begrijp wat u bedoelt maar ik weet niet of ze vanuit hun auto met het bureau hebben gesproken. Ik heb daar niets van gemerkt.
Bij het politiebureau stopte de auto en werd er even gewacht. Ik moest uitstappen. Dat ging normaal, ik wilde er wel uit en er werd ook niet aan mij getrokken. De chauffeur van de auto, of dat dezelfde wat oudere politieman was die mij had geboeid weet ik niet, pakte toen ik naast de politieauto stond mijn geboeide handen op mijn rug vast en deed die omhoog.
Daardoor werd ik gedwongen mij voorover te buigen, die agent trok mij zo. Op dat moment zag ik dat er uit het politiebureau 2 mannelijke politieagenten kwamen. Daar was een agent bij die goed gespierd was, goed stevig gebouwd. Leeftijd ongeveer als ik of iets ouder, dus geen oude man. Die gespierde agent pakte mij bij mijn schouder en trok mij het politiebureau in. Ik werd daarbij ook door iemand achter mij vastgehouden, maar ik kon niet zien wie dat was. Het trekken aan de schouder door de voorste man deed me niets hoor, die deed mij geen pijn. De pijn werd veroorzaakt doordat degene die achter mij stond mijn geboeide handen omhoog duwde. Ik voelde daarbij pijn in mijn schouders.
Ik werd in het bureau rechtstreeks naar een cel gevoerd. Het was een cel met een echte celdeur. In de cel was verder helemaal niets. In de cel werd ik door de agenten terwijl ik de handboeien nog om had gedwongen om op mijn buik op de vloer te gaan liggen. Er werd niet gezegd of gevraagd op de vloer te gaan liggen, neen ik werd op de vloer gedrukt.
De gespierde politieagent die uit het bureau was gekomen en mij aan de schouder naar binnen had getrokken heeft in die cel, toen ik op mijn buik lag, één van zijn voeten op mijn nek gezet en mijn nek en hoofd naar beneden geduwd. Het was geen schop maar wel een stevige stampbeweging met zijn voet. Dat deed mij pijn aan mijn hoofd. Later had ik pijn bij slikbewegingen, die zullen daardoor waarschijnlijk zijn veroorzaakt. Terwijl ik die voet tegen mijn nek en hoofd voelde, voelde ik dat iemand anders mijn nog steeds geboeide handen omhoog trok. Dat deed pijn aan mijn polsen en in mijn schouders.
Er was helemaal geen reden voor de agenten om zo met mij te doen. Daarvoor had ik wel veel tegen de agenten gepraat, maar in de cel niet. Daar had ik ook geen kans voor.
Door het omhoogtrekken van mijn handen die geboeid op mijn rug waren, kwam ik vanuit de buikligging met mijn heupen omhoog. Toen voelde ik dat ik werd geschopt. Het waren meerdere schoppen. Hoeveel weet ik niet maar niet meer dan 10. Ik kon ook niet zien wie mij schopte. Ik weet ook niet hoeveel agenten er toen bij mij in mijn cel waren. Het waren er meer dan 2. Die schoppen troffen mij van achteren in mijn kruis. Mijn penis deed geen pijn. Mijn testikels deden wel pijn. Welke van de schoppen die ik kreeg als gevolg hadden dat ik later bloed ging plassen weet ik niet.
Ik werd getroffen door die trappen op een schouder en op een bovenbeen. De schoppen kwamen van 2 kanten. Het geschopt worden deed mij pijn.
Ik heb later geconstateerd dat ik een scheur boven mijn rechterwenkbrauw had. Het kan van het schoppen zijn gekomen, maar ook van de voet die op mijn hoofd en nek was geplaatst.
Hetgeen in de cel gebeurde duurde niet lang. De agenten gingen daarna gehaast uit mijn cel en deden de celdeur dicht.
Daarna werd het luik in de celdeur geopend en werd mij gezegd dat ik mijn rug naar de deur moest keren. De celdeur werd een stukje opengedaan en ik heb mijn geboeide handen naar die gedeeltelijk geopende deur gedaan. Toen werden mijn handboeien verwijderd.
Mijn gedrag had geen aanleiding gegeven, waardoor de agenten bang voor mij zouden kunnen zijn.
Ik was daarvoor, toen ik op mijn buik in de cel lag, gefouilleerd. Er werden mij dingen afgenomen. Dat liet ik gewoon toe.
Na een tijdje in de cel te hebben gezeten, moest ik plassen. Ik heb eerst gebeld. Er kwam niemand. Ik ging op de deur timmeren met mijn handen. Ik heb niet met andere lichaamsdelen op de celdeur gebonkt. Er kwam niemand.
Toen heb ik 2 keer in de cel geplast. Ik zag dat met mijn urine wat bloed naar buiten kwam.
Er kwam een politieman door het luik kijken en ik zei tegen die man dat er bloed in mijn urine zat. Ik zag toen dat de wat oudere politieman die mij bij de box had aangesproken daar ook stond en ik zag dat hij lachte, waarschijnlijk om hetgeen ik tegen de andere agent zei over bloed in mijn urine.
Na een poosje kwam er een dokter bij mijn cel. Daar waren omstreeks 6 agenten bij. De arts stelde mij geen vragen over hoeveel drank ik had gedronken. De arts wilde mij aan mijn wond aan mijn hoofd behandelen. Ik wilde niet behandeld worden. Ik heb gezegd dat als ik vrij was, ik zelf wel naar het Onze Lieve Vrouwe Ziekenhuis zou gaan.
Toen is die arts weggegaan. Er is maar één keer een arts bij mij geweest.
Ongeveer een half uur voordat ik werd vrijgelaten kwam er een politieagent naar mij toe die mij vroeg of ik op een bed wilde gaan liggen. Ik zei dat het niet meer hoefde, dus bleef ik in diezelfde cel.
Na ongeveer een half uur kwam diezelfde politieagent weer naar mijn cel en toen kon ik gaan. Ik kreeg de spullen die van mij afgenomen waren weer terug. Ik kreeg ook een briefje waar naar ik dacht 45 gulden op stond. Ik vroeg wat dat was. Die politieagent zei dat het was omdat ik dronken was geweest. Ik was niet dronken geweest en dat zei ik die politieman en ik gaf hem dat briefje terug.
Toen verliet ik het politiebureau en ging ik direct naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Daar in de 1e hulppost ben ik behandeld. Ik moest veel drinken. Ik heb ook in een beker gepist en dat nam een vrouw mee.
Mij werd geadviseerd mijn polsen nat te houden. Ik kreeg bij het OLVG een medische verklaring mee en daar ging ik mee naar het politiebureau. Dat was hetzelfde politiebureau als waar ik die nacht vastgehouden was. Een agent zei dat de chef er niet was. Die agent wilde de medische verklaring houden en aan zijn chef geven. Ik zei nee, ik neem het briefje mee. Ik kreeg het van de agent terug. Er werd mij gezegd wanneer ik terug moest komen, ik weet niet meer wanneer maar dat heb ik niet gedaan, want daar had ik geen vertrouwen in.
Na dit bezoek aan het politiebureau ben ik naar huis gegaan. Mijn polsen gingen steeds meer pijn doen. Na enkele dagen ben ik naar mijn huisarts gegaan. Het is dokter Ha., ik denk in de (...)-straat te Amsterdam. De huisarts maakte een afspraak voor het maken van foto's van mijn polsen in het OLVG. In het OLVG werd na het maken van die foto's gezegd dat er niets bijzonders te zien was. Ik kreeg een briefje voor mijn huisarts mee. Daarmee ging ik naar mijn huisarts. Mijn huisars maakte een afspraak voor mij bij de fysiotherapeut aan het (...)-plein te Amsterdam.
Ik ben daar een paar keer geweest en nadat de pijn weg was ben ik daarmee gestopt.
U vraagt mij nu aan het eind van mijn verklaring nog eens of ik aanleiding heb gegeven tot de zeg maar zeer ruwe behandeling door de agenten. Ik vind van niet. Ik zeg u eerlijk, nadat de wat oudere agent daar bij mijn box sprak over dat geval met een moord, toen heb ik zeker mijn mond niet gehouden. In mijn boosheid daarover gebruikte woorden die daarmee te maken hadden. Zover ik weet gebruikte ik geen scheldwoorden.
Verder heb ik geen enkele aanleiding tot het gedrag van de politieagenten gegeven.
Alle verwondingen die in het OLVG bij mij zijn geconstateerd zijn het gevolg van het optreden van de politie die nacht. Voordat ik die nacht in contact met de politie kwam had ik die verwondingen niet.
Ik doe nu geen aangifte van strafbare feiten. Ik klaag hierbij over het onbehoorlijke politieoptreden.
Ik heb mijn verklaring gelezen. Ik vind die goed en ik onderteken deze".
4.4. In de verklaring van verzoekers echtgenote van 18 augustus 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben met V. getrouwd en we hebben samen vijf kinderen. We zijn ongeveer 6 jaar getrouwd. Ik ken hem al heel lang al vanaf Suriname, vanaf mijn vijftiende jaar. Ik weet waarover u mij wilt vragen. Ik weet niet meer precies wanneer dat voorval waarover u mij wilt vragen was. Als u zegt dat dat 21 september 1996 was, dan kan dat wel zo zijn. Ik weet ook niet meer precies hoe laat het was.
V. kwam die avond laat thuis. Het kan wel na 12 uur geweest zijn. Ik lag thuis in de woonkamer op de bank te slapen. Ik weet niet waar hij heen was of met wie. Ik wacht altijd op hem tot hij thuis komt op de bank. Die avond was ik op de bank in slaap gevallen. Toen hij thuis kwam begon V. tegen mij te praten, maar ik zei niets terug. Daarna kregen we ruzie. V. wil mij altijd vertellen wat er is gebeurd, maar ik heb daar zo laat geen zin in en dan krijgen wel vaker ruzie. Zo ook deze keer.
U vraagt mij hoe hij was. Dat weet ik niet, hij was normaal. U vraagt mij of hij dronken was. Dat weet ik niet. Ik heb ook ruzie met hem als hij niet dronken is. We schreeuwden tegen elkaar. Op een gegeven moment sloeg hij of schopte hij tegen de glazen salontafel en die ging kapot. Op de tafel stond een vaas en die ging ook kapot. Ook pakte hij de telefoon. Als we ruzie hebben, dan belt hij wel eens met zijn moeder om te vertellen dat we weer ruzie hebben. Deze keer trok hij aan de telefoon en hij gooide hem tegen de ruit. De telefoon ging toen kapot en de ruit ook. De ruit ging niet helemaal stuk. Ik heb glasscherven uit de ruit op straat gegooid.
U vraagt mij of ik bang was voor hem. Ik ben niet bang voor hem. Ik was boos, omdat hij mijn tafel stuk had gemaakt. Die tafel had ik nog maar net. Terwijl V. mij uitschold heb ik me aangekleed en ben ik naar het politiebureau aan het 's-Gravesandeplein gegaan. Ik weet niet hoeveel politiemensen er op het bureau waren en ook niet of het mannen of vrouwen waren. Ik heb aan de politie gevraagd of ze naar mijn huis konden komen, omdat mijn man weer bezig was. Ik vertelde dat hij een tafel bij mij kapot had gemaakt en een ruit. Ik vroeg of ze mijn man wilden waarschuwen. U vraagt mij of ik heb gezegd dat mijn man dronken was. Dat heb ik niet gezegd.
De politieagent waarmee ik sprak op het 's-Gravesandeplein vroeg aan mij of mijn man V. was van de (...)-straat die zijn overbuurman had vermoord. Ik zei toen dat hij daarvan werd verdacht. Hij zei toen dat er politie naar mijn huis zou gaan. Deze zelfde politieagent was later ook op het (...)-plein toen mijn man aangehouden werd. Hij was een grote man, met kort haar. Ik weet niet meer hoe ik daarna naar huis ben gegaan. Ik ben niet meer op het politiebureau gebleven, maar meteen naar huis gegaan.
Toen ik thuis kwam ben ik meteen naar boven gegaan. Mijn man was niet boven. Van mijn dochter hoorde ik dat hij in het berghok was om een andere telefoon te halen. Ik ben toen op het balkon gaan staan om te zien wat er gebeurde. Ik kan vanaf mijn balkon het hele (...)-plein zien en ook de ingang van de opbergboxen waar mijn man op dat moment was. De politie was er al. Er waren twee politieagenten bij mij boven en ik zag een politieman beneden bij de ingang van de opbergboxen waar mijn man was. Het was dezelfde politieman die op het politiebureau aan mij had gevraagd of mijn man V. was van de (...)-straat.
U vertelt mij dat twee politieagenten hebben verklaard dat ze bij mij boven in de woning zijn geweest, nadat mijn man door de politie was meegenomen. Dat is niet zo. Er waren twee politieagenten bij mij boven toen mijn man werd meegenomen door de politie.
Ik weet niet of er nog meer agenten waren beneden. Mijn man kwam uit de berging. Hoe dit precies ging weet ik niet meer. Toen ben ik naar binnen gegaan en ik heb met de politieagenten gepraat die bij mij in huis waren. Ik hoorde mijn man buiten schreeuwen en toen ben ik weer op het balkon gegaan. Ik zag dat mijn man naar een politieauto werd gebracht. Ik heb niet gezien of hij handboeien aan had. Ik weet ook niet hoeveel politiemensen daarbij waren. Ik hoorde dat hij en de politie aan het bekvechten waren. Ik kon niet horen waar het over ging. In ieder geval weet ik het niet meer. Het gebeurde allemaal op het plein.
Ik ben toen weer naar binnen gegaan om op te ruimen. De politie was inmiddels weggegaan. U vraagt mij of de politie aan mij heeft verteld waarom ze V. meenamen. Dat hebben ze mij niet verteld. Ik weet niet waarom ze V. meenamen, misschien omdat hij zo schreeuwde ofzo. Ik had gevraagd of de politie hem wilde waarschuwen omdat hij mijn tafel had kapot gemaakt en ik was heel boos op V. Ik dacht hij in de loop van de dag wel weer terug zou komen. Ik heb de agenten niet gevraagd om mijn man twee dagen vast te houden.
Ik ben niet bang voor V. Hij slaat mij nooit en de kinderen ook niet. Hij zal mij ook nooit slaan. Hij maakt wel dingen kapot bij mij thuis en dan moet hij betalen. Hij kwam die nacht niet meer thuis. De volgende dag of eigenlijk dezelfde dag kwam hij thuis. Ik weet niet hoe laat. In ieder geval huilde hij. Hij had een briefje bij zich van een dokter of van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. V. huilt niet snel en ik schrok daar wel van.
Hij vertelde mij dat hij was mishandeld in een cel op het politiebureau. Ik weet het niet meer precies. Hij vertelde dat hij zijn handboeien nog om had toen hij werd mishandeld. Hij werd van achteren tegen zijn ballen geschopt. Hij had gevraagd om een dokter en die had hij niet gekregen. Ook had hij bloed geplast. Hij had een knobbel op zijn pols van de handboeien die hij om had gehad. U vraagt mij of ik nog andere verwondingen heb gezien. Dat weet ik niet meer. Hij had in ieder geval voordat hij werd meegenomen door de politie geen verwondingen. Alle verwondingen zijn op het politiebureau gebeurd.
Hij bleef maar huilen en zeggen dat hij pijn had. Hij vroeg of ik zijn advocaat wilde bellen. Ik heb toen in ieder geval de dokter gebeld voor een afspraak. Volgens mij heb ik ook de advocaat gebeld. Ik weet niet wanneer die advocaat een brief heeft geschreven of een klacht heeft ingediend. Mijn man heeft nog een tijdje last gehad van pijn bij het plassen. Die knobbel op zijn pols heeft ook nog een tijd pijn gedaan. Volgens mij heeft hij die knobbel nu nog. Hij is daarvoor in therapie geweest.
U vraagt mij of ik nog een briefje heb gekregen over dit geval. Mijn dochter had een kaartje van de politie gekregen. Ik heb toen met de politie gebeld, omdat ik nieuwsgierig was waarover het ging. Ik hoorde toen dat het hierover ging. Ik weet nu niet meer of er toen aan mij gevraagd is of V. en ik langs wilden komen."
4.5. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich voorts een mutatie uit een dagrapport van 21 september 1996, opgemaakt door onder meer de betrokken ambtenaren W. en We. In de mutatie was onder meer het volgende vermeld:
"Datum/tijd aanhouding : 21-09-1996 te 4:45 uur
Datum/tijd aankomst buro : 21-09-1996 te 5:00 uur
Datum/tijd voorgeleiding : 21-09-1996 te 5:20 uur
Datum/tijd uitboeken : 21-09-1996 te 14:10 uur HEENGEZONDEN
(...)
Omschrijving incident/voorval:
Rapp zijn naar het 's Gravesandeplein geweest alwaar een vrouw was komen binnenlopen die mededeelde dat haar man de gehele woning had kapot geslagen. De ruit van de woning, op 3 hoog, lag op de grond. Rapp zijn met de vrouw naar de woning gegaan en zagen inderdaad dat het een grote puinhoop was. V. kwam uit de box gelopen en was zeer agressief. De adem van de man riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank en de ogen van de verdachte waren bloeddoorlopen.
V. was zeer agressief en begon hard te schreeuwen en te schelden. Rapp hebben, tesamen met de (...) hem aangehouden. V. is in de handboeien geplaatst en in de auto geplaatst. Toen V. op het buro kwam werd hij zeer agressief en begon met zijn hoofd tegen de muren te slaan waardoor hij een bloedende wond bekwam.
Hij is in de dronkemanscel geplaatst en daar begon hij te slaan en te schoppen tegen de deur."
4.6. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevonden zich verder ook mutaties uit zogenoemde "loggings" van 21 september 1996, betreffende verzoeker, waarin onder meer het volgende was vermeld:
"Arrestant is uitgeboekt . Datum 21-09-96, tijd 14:10.
Na te zijn ontnuchterd. arr. bleef schelden en tieren." en
"21-09-1999 5:05 (…) inboeken
(…)
21-09-1999 5:28 (…) inkennis stellen arts GGD
21-09-1999 5:31 voorgeleiding
21-09-1999 5:51 Bezoek som. arts" en
"21-09-1996 9:55 (...) Bezoek som.arts"
5. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich voorts een memorandum van 4 november 1997 van de districtschef, politieambtenaar Hu., aan het Bureau Kabinet van het politiekorps Amsterdam-Amstelland. In dit memorandum staat onder meer het volgende vermeld:
"Uit de verklaringen van de verschillende betrokken valt het volgende te destilleren.
1. Bij zijn thuiskomst krijgt klager woorden met zijn vrouw. Klager is dermate boos dat hij een nieuwe salontafel kapot trapt. Als gevolg van deze trap valt ook een op de salontafel geplaatste vaas in stukken. Vervolgens werpt klager de telefoon tegen een ruit (dubbel-glas) waarop zowel de telefoon als de ruit kapot gaan. De partner van klager gooit later een aantal glasscherven uit het raam op straat. Door de rapporteur van BIO wordt aangegeven dat het niet aannemelijk is dat een normale telefoon - zelfs niet wanneer hierbij grote kracht wordt aangewend - door een ruit kan worden geworpen.
Terwijl klager zich naar een berging op het (...)-plein begeeft, gaat de partner van klager naar het wijkteambureau 's Gravesandeplein met de mededeling dat klager de gehele woning kapot zou hebben geslagen. De politieambtenaren W. (...) en We. (...) van het Wijkteam Linnaeusstraat zijn hierop naar de woning van klager gegaan (...)-straat gegaan en constateerden dat het in de woning inderdaad schade was aangericht.
W. verklaart dat een man een pand verliet (hij weet niet of dit de (...)-straat was of het (...)-plein en dat deze op aanspreken van W. op een agressieve wijze reageerde. Deze verklaring wordt bevestigd door We. Kort daarna kwamen de collega's B. en L. van het Wijkteam 's Gravesandeplein ter plaatse. L. en B. verklaren dat de man bloeddoorlopen ogen had en dat zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Klager schreeuwde en schold tegen de betrokken politieambtenaren. Daarnaast verklaart L. dat klager zelf over zijn verleden is begonnen.
De aanwezige politieambtenaren zijn kort daarna in een kring rond klager - die zich in woord en gebaar agressief bleef gedragen - gaan staan. Klager is vervolgens door B. en L. aangehouden en de handboeien aangedaan (L.). Dit is zonder verzet of geweld gebeurd. W. en We. hebben klager vervolgens overgebracht naar het wijkteambureau 's-Gravesandeplein terwijl B. en L. naar de woning (van de partner) van klager zijn gegaan. Hierbij heeft L. aan de partner van klager uitgelegd dat hij zou worden meegenomen naar het bureau en na ontnuchtering zou worden gehoord. Door L. en B. is geconstateerd dat in de woning verschillende vernielingen waren aangericht.
Zowel de collega's W. en We. als de collega's B. en L. verklaren dat zij klager geen verwondingen hebben toegebracht of verwondingen hebben geconstateerd.
2. Over deze handelingen is door de betrokken ambtenaren geen specifieke uitspraak gedaan. Zie ook onder 1.
3. Klager is na aankomst 'voorgeleid' bij collega S. Door collega S., op wiens verzoek klager als arrestant werd ingesloten in de dronkemanscel, wordt verklaart dat klager 'over de rooie was' en dat hij zich niet kan herinneren dat klager gewond was.
H. (Inspecteur van Dienst) die later aan het bureau arriveerde heeft een kijkje in de cel genomen (door het celluikje) en constateerde dat klager stond te schreeuwen en te tieren. H. kan zich niet herinneren bij V. verwondingen te hebben waargenomen.
Collega G. verklaart dat hij zich over het gehele voorval niets kan herinneren dat enige duidelijkheid in deze zaak zou kunnen brengen.
4. Door de Inspecteur Sh. wordt verklaard dat deze bij aanvang van zijn dienst (± 06.45 uur) constateert dat er een rood vocht onder de celdeur uit de cel stroomt en dat hij hierop een arts heeft gewaarschuwd. Klager wenste zich echter niet door de arts te laten behandelen. De arts heeft betrokkene nog wel geadviseerd na zijn heenzending langs te gaan bij zijn huisarts. De arts had geen bezwaar tegen de insluiting. Naar het oordeel van de arts was klager te beweeglijk voor ernstig letsel. Sh. verklaart aanvullend dat klager regelmatig door aanwezig personeel is 'bekeken'.
Ook bij zijn heenzending (14.10 uur) was klager aan het schelden en tieren. Sh. verklaart afsluitend dat klager gedurende de tijd dat Sh. aan het bureau was, niet is mishandeld.
5. (…)
a. Alle betrokken politieambtenaren ontkennen dat zij klager hebben aangesproken op 'zijn verleden'. L. verklaart dat klager hierover zelf is begonnen.
b. Klager is aangehouden ter zake artikel 453 Wetboek van Strafrecht (openbare dronkenschap). Ik acht het aannemelijk dat klager de gronden van zijn aanhouding gelet op zijn recalcitrante gedrag echter niet zijn meegedeeld.
c. Door de vier betrokken politieambtenaren wordt ontkent dat zij klager hebben mishandeld. Collega G. kan zich het voorval niet meer herinneren. Het feit dat klager zich pas 3 dagen later heeft gepresenteerd aan het OLVG maakt het niet mogelijk om een 'mishandeling' in de tussenliggende periode uit te sluiten.
d. Klager is niet zonder geldige redenen opgehouden in de politiecel. De partner van klager heeft verzocht klager over te brengen naar het bureau. Klager is op de openbare weg aangehouden ter zake van openbare dronkenschap (453 Strafrecht).
e. Uit de arrestantenlogging komt naar voren dat klager om 5:05 is ingeboekt en dat om 5:28 een arts is gewaarschuwd welke om 5:51 aan het bureau is verschenen.
f. Zie hiervoor onder punt b.
Oordeel aangaande klachtaspecten
Geconcludeerd mag worden dat de verklaringen van klager en de betrokken politieambtenaren met name verschillen ten aanzien van hetgeen is voorgevallen vanaf het moment waarop het voertuig het wijkteambureau 's Gravesandeplein bereikte.
a. Niet is gebleken dat klager door de betrokken politieambtenaren op zijn verleden is aangesproken. De afgelegde verklaringen duidden erop dat klager zelf over zijn verleden is begonnen.
b. Klager is aangehouden ter zake artikel 453 Wetboek van Strafrecht (openbare dronkenschap). Men kan zich afvragen in hoevere het mogelijk is geweest om klager - gelet op diens gedrag - zowel voor als na zijn insluiting van de reden van insluiting op de hoogte te stellen mogelijk is geweest. Aannemende dat het gedrag van klager dermate was dat er geen goed gesprek met hem mogelijk was, kan ik mij voorstellen dat er geen verdere energie in is gestoken."
6. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevonden zich voorts de volgende stukken:
6.1. Een brief aan de Commissie voor de Politieklachten te Amsterdam, waarop vermeld een ontvangststempel van 2 december 1997, waarbij de Commissie een rapportage werd toegezonden van een onderzoek dat door de politie was verricht naar aanleiding van de klacht van verzoeker. De Commissie stuurde bij brief van 3 december 1997 deze rapportage door aan verzoeker om deze de gelegenheid te geven te reageren op de verklaringen die de betrokken ambtenaren ten behoeve van het onderzoek hadden afgelegd.
In zijn reactie op de hem toegestuurde rapportage deelde verzoekers gemachtigde de Commissie in zijn brief van 9 december 1997 onder meer het volgende mee:
"In reactie op uw brief van 3 december jl. bericht ik u toch wel verbaasd te zijn, dat de laatste verklaring van 22 augustus jl. dateert en het memorandum van 4 november 1997 is.
(…)
Aan de hand van de verklaring van cliënt en de heer Sh. blijkt genoegzaam dat cliënt die nacht bloed in zijn urine had en dat zulks niet in de dagen erna door een nieuwe mishandeling is ontstaan.
Verder blijkt dat cliënt op 21 september 1996 om 14.10 uur is heengezonden. De aanmelding bij de EHBO van het OLVG was om 14.12 uur (zie bijgaande copie).
Het oversteken van de straat van het politiebureau naar de EHBO heeft dan ook 2 minuten geduurd.
(…)
Overigens kreeg cliënt van de EHBO-arts ook een recept mee. Bijgaand zend ik u een copie van dat recept. Het recept is duidelijk gedateerd 21 september 1996. De handtekening van de EHBO-arts OLVG is dezelfde als onder het aanmeldingsformulier.
(…)
Er zijn nog meer opvallende punten in de diverse verklaringen te ontdekken. Zo verklaart hoofdagent B. op 16 juli 1997, dat hij naar het (...)-plein is gereden. Daar zag hij mijn cliënt alsmede zijn collega's We. en W.
Hij is toen met zijn collega L. uit de auto gestapt en naar dit drietal gelopen. Mijn cliënt zou een hoop stampei hebben gemaakt. Verder kon hij zich herinneren, dat op straat een hoop glas lag.
Dit is verbazingwekkend.
Cliënt wordt aangehouden op het (...)-plein bij de berging. Daar ziet B. het glas liggen.
Dat glas moet dan een reis hebben gemaakt, aangezien de ruit niet op het (...)-plein kapot was, maar in de (...)-straat.
Aan de waarneming van B. is dan ook wat mis.
Hetzelfde geldt voor L. die het glas in de directe omgeving van de aanhouding zag.
Verder blijkt uit de verklaring van hoofdagent G. dat toen de vrouw van V. bij het politiebureau kwam die nacht, één van de eerste vragen aan haar was of haar man "die V. van de moord in de (...)-straat" was.
Zowel die moord als de naam van cliënt waren in dat opzicht heel bekend op het bureau, aldus de heer G.
Onwaarschijnlijk zijn dan ook de verklaringen van B.: "ik wist niet dat hij in het verleden was aangehouden voor doodslag"; "zijn verleden met betrekking tot de mogelijke doodslag is in mijn bijzijn niet ter sprake geweest".
Zijn collega L. zegt namelijk dat daar wel over gesproken is, alleen zou cliënt er zelf over hebben gesproken.
In de verklaring van brigadier W. valt te lezen, dat zowel B. als L. cliënt kenden en het gesprek hebben overgenomen.
Vaststaat dat er zowel op het politiebureau met de echtgenote van cliënt over de vermeende doodslag is gesproken als met (of door) cliënt bij zijn aanhouding.'
Dat het geheugen van sommige politieagenten hen op dit punt in de steek laat, doet niets af aan deze constatering.
Dat cliënt boos is dat hij daarmee opnieuw werd geconfronteerd, terwijl hij daarvan in twee instanties is vrijgesproken, valt te begrijpen. Desondanks heeft hij zich zonder verzet laten boeien en naar het bureau laten overbrengen.
Dat hij die nacht letsel heeft opgelopen staat ook vast.
Immers zowel cliënt als inspecteur Sh. hebben bloed in zijn urine geconstateerd, terwijl bij de EHBO van het OLVG 2 minuten na de vrijlating van cliënt:
- kleine wonden in zijn gelaat;
- gezwollen penis en testikels;
- kneuzingen/spierscheuring aan zijn polsen.
zijn geconstateerd."
6.2. Een schriftelijk memorandum van 30 maart 1998, gericht aan de directeur Beheer van district 4 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, waarin politieambtenaar Hu. onder meer meedeelde dat het proces-verbaal terzake openbare dronkenschap ter verdere behandeling was toegezonden aan de Dienst Verkeerspolitie en dat het daar wellicht was gearchiveerd. In een bijgevoegd memorandum van 18 maart 1998 aan politieambtenaar Hu. staat onder meer vermeld dat het betreffende proces-verbaal een zogenoemd miniproces- verbaal betreft en dat daarvan geen afschriften worden gemaakt. Het proces-verbaal was destijds opgemaakt door politieambtenaar We., aldus dit laatste memorandum.
6.3. Voorts voegde politieambtenaar Hu. bij zijn memorandum van 30 maart 1998 verklaringen van de twee betrokken artsen, Br. en M. van de GG&GD.
6.3.1. De verklaring van Br. van 19 februari 1998 luidt onder meer als volgt:
"Op 21 september 1996, omstreeks 05.30 uur werd mijn komst verzocht op het politiebureau 's-Gravesandeplein te Amsterdam, i.v.m. een beoordeling insluiting.
Het betrof een insluiting na een behoorlijke huiselijke amok en er zou sprake zijn van alcohol-misbruik. De man die aan mij gepresenteerd werd was een man genaamd V. De wachtcommandant vertelde mij, dat de man behoorlijk verbaal agressief was en met enige overmacht in de cel was geplaatst. Hij adviseerde mij de man via het luikje in de celdeur toe te spreken. Ik maakte mij bij de man kenbaar als arts van de GG&GD en vroeg hoe het met hem ging. Hij uitte zich verbaal agressief en dreigend. Een medische anamnese was niet mogelijk door zijn verbaal agressief gedrag. Hij weigerde mij uitgebreid te woord te staan en ontkende niet alcohol gebruikt te hebben. Ik zag dat de man met zijn vuisten tegen de celmuur aansloeg en met zijn hoofd slaande bewegingen maakte, kennelijk om zich zelf te beschadigen. Ik weet niet of hij ook daadwerkelijk met zijn hoofd de muur geraakt heeft. Wel viel mij op, dat hij een kleine snijwond boven zijn rechterwenkbrauw had. Hij weigerde dit te laten behandelen. Gezien zijn agressieve houding vond ik het niet nodig, mede gezien de niet ernstige aard van de verwonding, hierop sterk aan te dringen. Het gesprek werd beëindigd. Ik adviseerde de wachtcommandant de man te observeren en verklaarde geen bezwaar te hebben tegen insluiting.
Mijn conclusie was: een opwindingstoestand bij een man onder kennelijke invloed van alcohol."
6.3.2. De verklaring van M van 6 maart 1998 luidt onder meer als volgt:
"Op 21 september 1996, omstreeks 09.55 uur werd ik ontboden op het politiebureau 's-Gravesandeplein te Amsterdam. Het betrof hier een visite van een ingesloten arrestant genaamd V. Telefonisch waren de klachten van de man doorgegeven en deze klachten hadden betrekking op bloed in de urine.
Op het bureau gekomen werd aan mij een man gepresenteerd. Ik weet niet meer waar de presentatie plaats vond. Ik heb de man aangesproken en ik heb mij voorgesteld en in welke hoedanigheid ik hem bezocht.
Ik kreeg van de man niet de kans om naar zijn klachten te vragen. De man stak onmiddellijk van wal met zijn eis, dat hij zo snel mogelijk naar de EHBO van een ziekenhuis zou moeten en dat dit ook zijn recht was. Het enige dat ik zou moeten doen was het regelen van dit bezoek aan het ziekenhuis. Verder had de man mij niet nodig. Ik wilde de man verder nog enige vragen stellen, maar de man bleef zijn eis herhalen. Ik kreeg geen kans om de man te onderzoeken. Ik werd min of meer bedankt. De man was vrij geagiteerd en volgens hem had ik verder niets te zoeken. De man had volgens zijn eigen woorden mij niet meer nodig als ik niets voor hem kon regelen. Ik zou in het laatste geval wel meer van zijn advocaat horen.
Daar de man een gezonde, vitale en alerte indruk maakte waarbij wel steeds agitatie bleef bestaan, zag ik op dat moment geen enkele reden om hem op een EHBO-post te presenteren. Vooral niet omdat hij geen enkele klacht vermeldde, die daartoe aanleiding zou kunnen geven. Op mijn navraag begreep ik van de dienstdoende wachtcommandant, dat het de bedoeling was om de betrokkene in de loop van de ochtend heen te zenden. Ik achtte hem zeer wel in staat om met de klachten die hij zou hebben, zich te wenden tot zijn eigen huisarts of diens waarnemer. Ik schat dat ik ongeveer 5 tot 7 minuten met de man heb gesproken."
D. Reactie verzoeker
Verzoekers gemachtigde deelde in zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder nog het volgende mee:
"In de stukken wordt gesproken over het recalcitrante gedrag van cliënt.
Het is juist dat cliënt thuis ruzie heeft gehad.
Iemand die recalcitrant is laat zich niet vrij gemakkelijk boeien. Dat heeft agente We. gezegd in haar verklaring van 7 juli 1997.
Ook hoofdagent L. zegt in zijn verklaring van 15 juli 1997 dat cliënt zelf zijn handen op de rug deed en rustig achter in de auto (politieauto) is gaan zitten.
Hoofdagent B. stelt dat hij cliënt (althans zijn verleden niet kende). Brigadier W. zegt echter in zijn verklaring dat B. (en mogelijk L.) hem (de man/cliënt) kennelijk kenden.
Cliënt is dan ook pas "over de rooie" geraakt, nadat hij is mishandeld.
Feit blijft dat er bloed in de urine van cliënt zat.
Dat cliënt met zijn vuisten op de celmuur of celdeur heeft geslagen is zeer wel mogelijk. Met zijn hoofd acht ik onwaarschijnlijk.
(...)
Dan las ik dat de plaatsvervangende korpsbeheerder van mening is, dat het na zijn aanhouding voor de (hulp)officier van justitie geleiden, inhoudt dat aan cliënt de reden van zijn aanhouding en insluiting is medegedeeld. Cliënt was echter al in de cel, toen deze hulpofficier van justitie daar aankwam (Inspecteur H.). Hij kon toen niet met cliënt spreken, omdat cliënt volgens de heer H. niet aanspreekbaar was. Deze hulpofficier van justitie heeft derhalve geen reële voorgeleiding gedaan en naar eigen zeggen niet de reden van aanhouding en insluiting medegedeeld."
E. REACTIE betrokken ambtenaar WE.
Betrokken ambtenaar We. verwees in haar reactie op de klacht naar de eerder door haar op 7 juli 1997 tegenover de politie afgelegde verklaring, hiervoor vermeld onder C.3.4.
F. Reactie Hoofdofficier van justitie
1. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam reageerde onder meer als volgt op de klacht:
"De verklaringen zoals die door de betrokkenen zijn afgelegd bij het BIO, bevatten verschillende discrepanties. Uit het dossier valt aangaande de overbrenging naar het bureau, de navolgende toedracht af te leiden.
Bij de politie was een melding binnengekomen over een man die vernielingen aanrichtte. Ter plaatse werd geconstateerd dat buiten op straat glas op de grond lag, vermoedelijk van een gebroken ruit van een hoger gelegen woning.
Verzoeker verklaart in de kelderbox aangesproken te zijn. Waar hij precies aangehouden zou zijn blijkt niet direct uit de aan de Commissie gerichte klacht of uit zijn bij het BIO afgelegde verklaring. Toen hij geboeid werd, zag hij - zo verklaarde verzoeker bij het BIO - dat twee politiemensen kwamen aangelopen vanuit de richting van 3e Oosterparkstraat. Hier leid ik uit af dat verzoeker ook op straat met de politieambtenaren heeft gesproken en op straat is aangehouden (en geboeid). Dat verzoeker naar buiten is geroepen, zoals de advocaat stelt in zijn brief van 21 augustus 1997, komt niet overeen met de aan de Commissie gerichte klacht en hetgeen door verzoeker bij het BIO is verklaard. Naar mijn oordeel is het ook onaannemelijk dat de betrokken politiemensen zouden hebben geweten dat verzoeker zich in de kelderbox ophield. Hiervan was ook de echtgenote van verzoeker, die de melding bij de politie had gedaan, niet op de hoogte. Verzoeker verklaart enige alcoholhoudende drank te hebben genuttigd.
De politieambtenaren W. en We. verklaren dat verzoeker op straat werd aangesproken, waarop hij fel reageerde. De politieambtenaren B. en L. verklaren dat, toen zij ter plaatse arriveerden, verzoeker op straat op luide toon met de politieambtenaren W. en We. stond te praten. Drie van de vier politieambtenaren verklaren bij het BIO dat verzoeker onder invloed van alcohol was (bloeddoorlopen ogen, riekte naar alcohol, verwilderde blik in de ogen). Het gesprek tussen verzoeker en de politieambtenaren heeft zich niet op een dusdanige wijze ontwikkeld dat verzoeker minder luidruchtig en agressief werd. In zijn klacht aan de Commissie schrijft de advocaat van verzoeker zelfs dat verzoeker een politieagent heeft uitgescholden.
Verzoeker is - zo blijkt uit de mutatie (...) - aangehouden wegens overtreding van art. 453 Sr, het zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden. Een proces-verbaal van deze aanhouding is niet voorhanden. Ik heb naar aanleiding van uw onderzoek een onderzoek doen instellen door de politie teneinde (nogmaals) te pogen een kopie van het proces-verbaal te achterhalen, helaas zonder resultaat (zie hierna onder F.2.; N.o.).
De strafbaarstelling in artikel 453 Sr strekt ertoe te voorkomen dat willekeurige voorbijgangers op de openbare weg op een hinderlijke, gevaarlijke, ergerlijke of - ruimer - aanstotelijke manier worden geconfronteerd met gedrag dat voortkomt uit 'kennelijke', dat wil zeggen duidelijk waarneembare, dronkenschap.
Naar mijn oordeel is hiervan sprake geweest gezien het door verzoeker verkeren onder invloed van alcohol en zijn, mede daaruit voortvloeiende, aanstotelijke wijze van communiceren op straat na door de politie te zijn aangesproken. Verzoeker is derhalve terecht aangehouden en overgebracht naar het bureau. Ik ben dan ook van oordeel dat de klacht op dit onderdeel ongegrond is.
Ten behoeve van uw verdere onderzoek omtrent het vermeend jegens verzoeker toegepaste geweld, wil ik u de volgende informatie meegeven. Op 3 maart 1998 heeft de officier van justitie die de zaak heeft bestudeerd, ter controle naar aanleiding van de weergave van de letsels in de klacht en in het Memorandum van 4 november 1997 telefonisch navraag gedaan bij het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis over de betekenis van de in de medische verklaring gebruikte afkortingen en symbolen. Met "GB" wordt bedoeld "geen bijzonderheden" en met "zwelling " wordt bedoeld "geen zwelling".
Met betrekking tot uw verzoek om een kopie van het (interne) advies van de rijksrecherche, het volgende.
Bij brief van 20 november 1996 heeft verzoeker zich bij de Commissie voor de Politieklachten beklaagt, onder meer over vermeend aan hem in de nacht van 24 op 25 september 1996 toegebracht letsel. Gelet op de ernst van de klacht heeft de Commissie (en de Korpsbeheerder (?)) kennelijk gemeend het Bureau Interne Onderzoeken (BIO) te moeten belasten met een onderzoek. Bij brief van 6 maart 1997 bevestigde de advocaat van verzoeker dat de klacht niet strafrechtelijk van aard was. Omdat de bevindingen van het BIO discrepanties bevatte, is uiteindelijk in februari 1998 de zaak met instemming van de advocaat van verzoeker door de Commissie in handen gesteld van het Amsterdamse parket om te bezien wat de mogelijkheden waren voor nader strafrechtelijk onderzoek naar de vermeende mishandeling.
Nadat de stukken door de Commissie aan het parket ter beschikking waren gesteld zijn deze bestudeerd door een officier. Naar het oordeel van deze was het BIO-onderzoek onvolledig en slordig uitgevoerd. Nader onderzoek leek aangewezen, waarbij gezien het tijdsverloop, de vraag zich opdrong door wie, in een gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris of door de Rijksrecherche, mogelijk onderzoek verricht diende te worden. Aangezien het niet de verwachting was (en is) dat een gerechtelijk vooronderzoek op korte termijn tot resultaat zou leiden, is besloten advies aan de Rijksrecherche te vragen over de (on)mogelijkheden van een nader door hen te verrichten strafrechtelijk onderzoek. Het Unithoofd van de Rijksrecherche heeft bij brief van 9 april 1998 advies uitgebracht.
(...)
Ik betreur het zeer dat verzoeker, daarnaar zelfs expliciet door het BIO gevraagd, de voorkeur heeft gegeven aan een klachtprocedure boven een strafrechtelijk onderzoek. Indien ik in september 1996 kennis van de klacht had genomen, zou er, gezien de ernst daarvan, waarschijnlijk (ambtshalve) aanleiding zijn geweest een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Met dergelijke ernstige klachten over politiegeweld wordt dezerzijds zeer serieus omgegaan. Verzoeker heeft met zijn keuze een zeker risico genomen. Immers, het strafrecht biedt meer en andere mogelijkheden voor waarheidsvinding en de officier van justitie had vermoedelijk het BIO-onderzoek in andere banen geleid. Het blijft evenwel onbevredigend, zowel voor verzoeker als voor mij, dat er niet meer duidelijkheid is gekomen - en naar verwachting niet zal komen - omtrent de vermeende mishandeling."
2. Bij de reactie van de hoofdofficier bevond zich als bijlage een rapport van politieambtenaar B. van 20 mei 1999. Dit rapport hield onder meer het volgende in:
"Door de betrokken administratieve medewerksters, van respectievelijk wijkteambureaus 's-Gravesandeplein en Linneausstraat, werd een onderzoek ingesteld naar het opgemaakte proces-verbaal betreffende de aanhouding van klager V.
Tevens werd een onderzoek ingesteld bij de administratie van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwaren en bij het bureau Regionale Incasso, Controle & Opsporing van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland.
Voornoemde onderzoeken leverde geen resultaat op.
Tevens heb ik contact opgenomen met de betrokken verbalisanten in deze zaak.
Mede gelet op het feit dat dit voorval bijna drie jaar geleden heeft plaatsgevonden kon men geen verklaring meer geven omtrent het door hem opgemaakte proces-verbaal."
3. Bij de reactie van de hoofdofficier bevond zich voorts als bijlage het advies van de rijksrecherche. In dit advies was vermeld dat een onderzoek veel inspanning zou opleveren met een zeer lage verwachting voor wat betreft de uitkomst. Om die reden adviseerde de rijksrecherche aan het arrondissementsparket te Amsterdam om de rijksrecherche geen onderzoek te laten instellen.
Beoordeling
1. Ten aanzien van het boeien
1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem op 21 september 1996 ten onrechte hebben geboeid.
1.2. In deze zaak staat voldoende vast dat verzoeker in de vroege ochtenduren van 21 september 1996 tijdens een ruzie met zijn echtgenote in de echtelijke woning onder meer een tafel en een ruit heeft vernield. Daarop is verzoekers echtgenote naar het politiebureau in de buurt van de woning gegaan. Zij wilde dat de politie verzoeker een waarschuwing zou geven, omdat zij boos op hem was vanwege de door hem gepleegde vernielingen. Vervolgens zijn politieambtenaren W., We., L. en B. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland ter plaatse gekomen. Zij hebben verzoeker op 21 september 1996 omstreeks 04.45 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel stelt strafbaar het zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden. Hiervan is sprake wanneer deze dronkenschap zó zichtbaar is, dat deze aanstoot kan geven (zie achtergrond onder 3.).
1.3. Gelet op artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie achtergrond onder 1.) mag slechts "een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd" worden geboeid. Daarom moet allereerst worden nagegaan of verzoeker in dit geval rechtens van zijn vrijheid was beroofd, met andere woorden, of hij terecht was aangehouden.
1.4. Niet is komen vast te staan in welke mate verzoeker dronken is geweest en of hij zich op de openbare weg bevond op het moment dat de politie ter plaatse kwam. De lezingen van verzoeker en de betrokken ambtenaren staan op deze punten tegenover elkaar. Zoals de korpsbeheerder heeft erkend, is het twijfelachtig of verzoeker, indien hij daadwerkelijk dronken was geweest, de openbare orde (bij de berging van zijn woning) zodanig ernstig heeft verstoord dat hij terzake daarvan moest worden aangehouden wegens kennelijke dronkenschap.
1.5. Wat er verder ook zij van de mate van verzoekers dronkenschap en van de plaats waar hij zich bevond, ook indien de politie wel voldoende reden had gehad om verzoeker aan te merken als verdachte van overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, was er in dit geval echter onvoldoende noodzaak om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Daarvoor is het volgende van belang.
1.6. De politie dient in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.
1.7. Het voorgaande houdt het volgende in. Uit de verklaringen van de betrokken ambtenaren volgt dat verzoeker weliswaar aanvankelijk verbaal agressief tegen hen was geweest, maar dat hij daarna rustig was geworden. Hiermee hadden zij kennelijk een einde gemaakt aan de door hen op heterdaad geconstateerde verstoring van de openbare orde. Niet valt in te zien welk opsporingsbelang op dat moment nog was gediend met de aanhouding en overbrenging van verzoeker naar het politiebureau, met name niet nu het hier een gering feit betrof en aannemelijk is dat zij verzoeker kenden, aangezien zij verzoeker op verzoek van zijn echtgenote hebben aangesproken en zij ook in de woning van zijn echtgenote zijn geweest. Daarom hadden de betrokken ambtenaren er mee kunnen volstaan verzoeker mee te delen dat zij ter zake van kennelijke dronkenschap proces-verbaal zouden opmaken. Door toch te kiezen voor een vrijheidsbenemende maatregel heeft de politie niet gekozen voor de minst bezwarende werkwijze. Daarmee is niet juist gehandeld. Het is evenmin juist dat het ter zake van kennelijke dronkenschap opgemaakte zogenaamde "mini-proces-verbaal" niet meer is te traceren omdat dit bij het politiekorps in het ongerede is geraakt. Hiermee is gehandeld in strijd met de vereiste administratieve zorgvuldigheid.
Voor zover de politie heeft gemeend om de echtelijke ruzie op te lossen door verzoeker mee te nemen, past dergelijk handelen niet in strafvorderlijk kader, en moet dit worden aangemerkt als hulpverlening, zodat de politie verzoeker alleen met zijn toestemming had kunnen meenemen (zie achtergrond onder 2.).
1.8. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat verzoeker aldus niet 'rechtens' van zijn vrijheid was beroofd. Om die reden moet het gebruik van de handboeien dan ook worden afgekeurd.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
2. Ten aanzien van het overbrengen naar het politiebureau en het daar insluiten van verzoeker
2.1. Verzoeker heeft er eveneens over geklaagd dat de betrokken ambtenaren hem ten onrechte naar het politiebureau hebben gebracht en hem daar hebben ingesloten.
2.2. Hiervoor is geoordeeld dat verzoeker ten onrechte was aangehouden. Dit betekent dat de politie niet is opgetreden in de rechtmatige uitoefening van haar bediening.
Hieruit volgt dat de politie niet bevoegd was om verdere dwangmiddelen tegen hem aan te wenden, zodat de politie reeds op die grond verzoeker niet had mogen overbrengen naar het politiebureau en hem daar evenmin had mogen insluiten. Niettemin zal hierna op dit klachtonderdeel worden ingegaan om na te gaan of dit, wanneer het op zichzelf wordt bezien, de toets der kritiek kan doorstaan.
2.3. De politie heeft verzoeker aangehouden ter zake van een strafbaar feit. Op grond van artikel 61, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering mag de politie een verdachte niet langer dan zes uren ophouden voor verhoor, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. (zie achtergrond onder 4.). Deze termijn is slechts bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel.
2.4. Blijkens de desbetreffende mutatie is verzoeker om 05.05 uur in het politiebureau aangekomen, is hij om 05.31 geleid voor een hulpofficier van justitie en is hij om 14.10 uur in vrijheid gesteld. Gegevens over de verdere processuele gang van zaken staan hierbij niet vermeld en zijn niet op andere wijze vastgelegd. Nu in deze mutatie niet is vermeld dat verzoeker na zijn voorgeleiding nog is verhoord, wordt het ervoor gehouden dat dit niet is gebeurd. Daarnaast heeft betrokken ambtenaar Gr. verklaard dat de reden dat verzoeker niet eerder was heengezonden zou kunnen zijn geweest dat verzoeker door zijn geschreeuw en recalcitrant gedrag nog steeds een dronken indruk had gemaakt.
2.5. Op grond van het voorgaande wordt het ervoor gehouden dat de na zijn voorgeleiding plaatsgevonden insluiting en het vasthouden van verzoeker op het politiebureau uitsluitend is gebeurd ter ontnuchtering en niet om hem, na zijn ontnuchtering, te verhoren. Dit is niet juist, omdat insluiten en vasthouden met als enig doel om iemand zijn roes te laten uitslapen geen basis vindt in enige wettelijke bepaling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3. Ten aanzien van het toegepaste geweld
3.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de betrokken ambtenaren disproportioneel geweld jegens hem hebben toegepast op het politiebureau, onder andere door hem te laten vallen en hem te schoppen.
3.2. In verzoekers verklaring tegenover de politie staat onder meer het volgende vermeld.
In het bureau was hij rechtstreeks naar een cel gebracht. Daar werd hij op zijn buik op de vloer gedrukt. Tegelijkertijd had iemand zijn geboeide handen omhoog getrokken, wat pijn deed aan zijn polsen en schouders. Hij kwam door dit zakken met zijn heupen omhoog. Vervolgens werd hij door meer dan twee personen van achteren in zijn kruis geschopt. Dit had veel pijn gedaan en had pijn aan zijn testikels veroorzaakt. Mede daardoor had hij vermoedelijk bloed geplast. In zijn oorspronkelijke klachtbrief heeft verzoeker via zijn gemachtigde naar voren gebracht dat de politie hem in de cel tegen de vloer had laten vallen.
3.3. Alle betrokken ambtenaren hebben verklaard dat zij verzoeker niet hebben mishandeld, en dat zij evenmin weten van een mishandeling van verzoeker, dan wel dat zij het zich niet meer kunnen herinneren. De korpsbeheerder heeft laten weten dat hij beschikte over onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat verzoekers letsel, de zwelling aan de penis, het letsel aan de testikels en het gegeven dat verzoeker bloed had geplast, door politieoptreden was veroorzaakt.
3.4. Betrokken ambtenaar Sh. heeft echter verklaard dat hij had gezien dat er rood vocht, waarvan hij vermoedde dat dat bloed kon zijn, onder de deur van verzoekers cel doorliep. Verzoeker had hem vervolgens verteld dat hij bloed had geplast. Daarop had hij direct een arts gewaarschuwd, die ook was gekomen. In de verklaring van de arts M. staat vermeld dat hem op 21 september 1996, omstreeks 09.55 uur, telefonisch was doorgegeven dat verzoekers klachten betrekking hadden op bloed in de urine.
Hierbij komt dat in de medische verklaring die verzoeker heeft opgestuurd van het ziekenhuis dat hij heeft bezocht, gedateerd 21 september 1996, als aanmeldingstijdstip staat vermeld 14.12 uur, een tijdstip gelegen direct na verzoekers heenzending om 14.10 uur. In deze verklaring staat onder meer vermeld dat er kneuzingen bij verzoeker zijn geconstateerd aan zijn uitwendige plasbuis en dat er tevens veel bloed in zijn urine is aangetroffen. Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat verzoeker zelf de twee wondjes boven zijn wenkbrauwen heeft veroorzaakt door met zijn hoofd tegen de muur te slaan, zoals van de zijde van de politie is aangevoerd, doch het door de politie gestelde gedrag van verzoeker kan geen verklaring vormen voor de kneuzing van de plasbuis en het bloed in de urine.
Hierbij wordt nog opgemerkt dat geen van de politieambtenaren een opmerking heeft gemaakt die er op zou kunnen duiden dat verzoeker voorafgaand aan het politieoptreden al gewond was geraakt. Bovendien blijkt uit de verklaring van verzoekers echtgenote dat verzoeker voordat hij werd aangehouden niet gewond was of pijn had, en dat hij toen hij later die dag thuis kwam huilde en bleef huilen, en had gezegd dat hij pijn had.
3.5. Alles bijeengenomen is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoekers lezing dat hij van achteren in zijn kruis is geschopt meer geloofwaardig is dan de lezing van de politie op dit punt. Nu mitsdien dient te worden aangenomen dat verzoeker door politieambtenaren is mishandeld, verdient het politieoptreden in dit opzicht sterke afkeuring.
3.6. Zoals ook de Commissie voor de Politieklachten heeft geconstateerd, heeft geen van de betrokken ambtenaren iets verklaard over verzoekers verwondingen aan zijn hoofd. Zij hebben daarentegen verklaard zich het een en ander niet meer te kunnen herinneren. De politie heeft het onderzoek naar verzoekers klacht op dit punt niet voortvarend en niet volledig uitgevoerd. Met de hoofdofficier van justitie te Amsterdam is de Nationale ombudsman van mening dat dit politieonderzoek onvolledig en slordig is. Al met al wekt de gehele gang van zaken de indruk dat de politie onvoldoende inspanning heeft getoond om tot volledige waarheidsvinding te komen. Dit komt de geloofwaardigheid van de politie, en daarmee het vertrouwen dat burgers in de politie behoren te kunnen hebben, niet ten goede.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Ten aanzien van het gebruik van het toilet
4.1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat de betrokken ambtenaren hem, toen hij was ingesloten, niet in de gelegenheid hebben gesteld het toilet te gebruiken.
4.2. De politie dient ervoor zorg te dragen dat signalen van een ingeslotene in een cel op het politiebureau te allen tijde kunnen worden opgevangen. Er kan zich immers een situatie voordoen waarbij in het belang van de veiligheid of de gezondheid van de ingeslotene met spoed moet worden opgetreden.
4.3. Verzoeker heeft aangegeven dat hij diverse malen op de deur van zijn cel had geklopt en had verzocht om ergens te mogen plassen, maar dat daar geen reactie op was gekomen. Daarop had hij in die ruimte tegen de deur aan geplast.
4.4. De korpsbeheerder heeft laten weten dat het verzoeker niet laten plassen te maken zou kunnen hebben met verzoekers recalcitrante gedrag, omdat verzoeker volgens de verklaringen van de artsen die ter plaatse waren geweest zich verbaal agressief en bedreigend had gedragen. Daarom achtte hij de klacht niet gegrond.
4.5. Nu dit van de zijde van de politie niet is weersproken wordt het er voor gehouden dat verzoeker herhaaldelijk heeft geprobeerd zijn verzoek kenbaar te maken en zich, omdat hij niet werd gehoord, vervolgens gedwongen heeft gezien om de cel te gebruiken als toilet. Daarmee is de politie tekortgeschoten in een essentieel onderdeel van de zorg die zij heeft voor door haar ingesloten arrestanten. De mogelijke reden die de korpsbeheerder hiervoor heeft aangegeven vormt daarvoor onvoldoende rechtvaardiging.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
5. Ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om medische hulp door de EHBO van het ziekenhuis
5.1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat de betrokken ambtenaren zijn verzoek om medische hulp van de EHBO van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis hebben afgewezen.
5.2. Op grond van artikel 32, eerste lid, van de ambtsinstructie dient de politie overleg te plegen met een arts wanneer er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft. Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van de arts om te bepalen wat er moet gebeuren als de medische bijstand wordt geweigerd (zie achtergrond onder 5.).
5.3. De politie heeft voor verzoeker tweemaal een arts gewaarschuwd. Hiermee heeft zij gehandeld in overeenstemming met de ambtsinstructie. Dat verzoeker zich niet door deze artsen wilde laten onderzoeken, doet hieraan niet af. De politie was niet verplicht om in te gaan op zijn verzoek om medische hulp door een door hemzelf aangewezen arts of instantie, tenzij dit verzoekers eigen arts was geweest.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
6. Ten aanzien van de uitleg over de reden van insluiting
6.1. Verzoeker heeft er tot slot over geklaagd dat de betrokken ambtenaren hem bij zijn vrijlating geen enkele uitleg hebben gegeven over de reden voor zijn insluiting.
6.2. Vast staat dat verzoeker op het moment van zijn aanhouding niet de reden van zijn aanhouding is meegedeeld. Bij zijn voorgeleiding en bij zijn invrijheidsstelling is de reden van zijn aanhouding evenmin meegedeeld. Als reden hiervoor heeft de politie gegeven dat verzoeker op deze laatste twee momenten niet aanspreekbaar was.
6.3. Ondanks de omstandigheid dat verzoeker op het politiebureau kennelijk niet aanspreekbaar was, had de politie hem wel de reden van zijn aanhouding moeten meedelen. Zoals de Commissie voor de politieklachten eveneens heeft geconstateerd, had de politie de reden van verzoekers aanhouding meteen bij zijn aanhouding, toen verzoeker rustig was, aan hem moeten meedelen. Niet valt in te zien dat deze mededeling toen niet kon worden gedaan.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, (de burgemeester van Amsterdam) is gegrond, behalve ten aanzien van het afwijzen van zijn verzoek om medische hulp door een door hemzelf aangewezen instantie; op dit punt is de klacht niet gegrond.