Op 13 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Sittard, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. De Nationale ombudsman stuurde de klacht op 15 oktober 1998 ter behandeling door naar de IND. Daarop liet de IND verzoeker bij brief van 23 oktober 1998 weten dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 6 oktober 1997 was verzocht een onderzoek in te stellen naar door verzoeker overgelegde documenten in het kader van het door hem op 18 juli 1996 ingediende bezwaar tegen de afwijzing van zijn asielverzoek. Het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken was nog niet afgerond. De IND deelde verzoeker mee hem te informeren wanneer het onderzoek zou zijn afgerond. Op 24 februari 1999 wendde verzoeker zich nogmaals tot de Nationale ombudsman omdat er nog steeds geen beslissing was genomen op het bezwaarschrift. In het kader van interventie is daarop de klacht telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND liet op 26 februari 1999 weten dat het individuele ambtsbericht op 22 februari 1999 naar verzoekers advocaat was gestuurd met het verzoek hierop een reactie te geven. De IND zegde toe dat er, afhankelijk van de inhoud van deze reactie, voor 1 april 1999 een beslissing zou worden genomen dan wel een tussenbericht zou worden gestuurd waarin verzoeker zou worden geïnformeerd over de stand van zaken. Op 17 juni 1999 wendde de Stichting VluchtelingenWerk AZC Leusden zich namens verzoeker tot de Nationale ombudsman met het verzoek het onderzoek naar de klacht nog niet te sluiten, nu de IND nog steeds geen beslissing had genomen. De IND deelde, daarnaar gevraagd, op 18 oktober 1999 telefonisch mee dat de zaak op 7 september 1999 was voorgelegd aan de ACV en dat een zitting zou plaatsvinden op 29 oktober 1999. Een termijn waarbinnen een beslissing kon worden gegeven op uw bezwaarschrift kon niet worden gegeven.
Nu geen uitzicht kon worden geboden op een snelle afdoening werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker, een Soedanese asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn bezwaarschrift van 18 juli 1996 tegen de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag.
Achtergrond
Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 (een adviescommissie; N.o.) is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
Op 18 juli 1996 diende verzoeker een bezwaarschrift in bij de IND tegen de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag. Op de dag dat verzoeker zich met zijn klacht tot de Nationale ombudsman wendde was nog niet op dit bezwaarschrift beslist.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 6 december 1999 het volgende mee:
"Ik acht de klacht gegrond aangezien in deze zaak de wettelijke beslistermijn ruimschoots is overschreden. Uit het dossier is mij het volgende gebleken. De toenmalige gemachtigde van bovengenoemde vreemdeling, mr. T. heeft op 18 juli 1996 een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de afwijzende beschikking van 11 juli 1996. Naar aanleiding van de op 28 april 1997 overgelegde stukken is aan de Minister van Buitenlandse Zaken op 6 oktober 1997 verzocht een onderzoek te doen instellen naar de authenticiteit van deze documenten. Hiervan is de toenmalige gemachtigde op 7 oktober 1997 telefonisch op de hoogte gesteld.
Bij brief van 3 november 1997 heeft de toenmalige gemachtigde verzocht om verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf voor bovengenoemde vreemdeling. Hij zou, behoudens contra-indicaties, n.a.v. de REK-uitspraak van 29 mei 1997, minimaal voor een vvtv in aanmerking komen. Echter, aangezien er nog geen resultaat was omtrent het onderzoek bij de Minister van Buitenlandse Zaken lag het in de rede de resultaten van dat onderzoek af te wachten en dan te beslissen op het bezwaarschrift in zijn geheel. Hiervan is de huidige gemachtigde op 16 december 1997 telefonisch op de hoogte gesteld.
Naar aanleiding van de op 27 januari 1998 overgelegde stukken is aan de Minister van Buitenlandse Zaken op 31 maart 1998 verzocht om ook een onderzoek te doen instellen naar de authenticiteit van deze documenten.
Op 31 maart 1998 is alsnog een schrijven uitgegaan naar de korpschef van de woonplaats van bovengenoemde vreemdeling alsmede naar de toenmalige gemachtigde, waarin werd medegedeeld dat de uitzetting van bovengenoemde vreemdeling achterwege zou blijven totdat een reële beslissing op het bezwaarschrift zou zijn genomen. Helaas was de onderhavige zaak inmiddels overgedragen aan (een andere advocaat; N.o.), waardoor dit schrijven hem niet tijdig heeft bereikt. Hij heeft dit schrijven uiteindelijk toch ontvangen. Hij heeft het verzoek om een voorlopige voorziening bij schrijven van 9 april 1998 ingetrokken, daar het belang ervan was komen te vervallen.
De gemachtigde van betrokkene heeft op 2 april 1998 een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman, omtrent het onbeantwoord blijven van zijn brieven van 12 en 23 maart 1998. Bij brief van 23 april 1998 is de klacht beantwoord.
Op 20 augustus 1998 heeft de gemachtigde verzocht om informatie over de stand van zaken. Bij brief van 20 augustus 1998 is hem bericht dat na navraag bij het ministerie van Buitenlandse Zaken was gebleken dat het onderzoek nog niet was afgerond.
Op 7 oktober 1998 heeft de bovengenoemde vreemdeling een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. De klacht hield in dat hij na de indiening van zijn bezwaarschrift niets meer van de IND heeft vernomen. Daarop heeft de IND bij brief van 23 oktober 1998 laten weten dat het ministerie van Buitenlandse Zaken op 6 oktober 1997 was verzocht onderzoek in te stellen naar de door bovengenoemde vreemdeling overgelegde documenten. Het onderzoek was nog niet afgerond. Bovengenoemde vreemdeling zou bericht krijgen wanneer het onderzoek was afgerond.
Op 26 oktober 1998 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht in de onderhavige zaak. De betrokkene is bij brief van 22 februari 1999 in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij brief van 5 maart 1999 heeft hij hier op gereageerd.
Eerst op 7 september 1999 is de onderhavige zaak voorgelegd bij de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). De vertraging die is opgelopen tussen 5 maart 1999 en 7 september 1999 is vooral te wijten aan de grote hoeveel zaken die door de betreffende unit behandeld worden. Deze zaak heeft daarbij echter ten onrechte niet de prioriteit gekregen die het op grond van de duur van de bezwaarschriftenprocedure had dienen te krijgen. Derhalve is op 20 september 1999 de ACV telefonisch verzocht om deze zaak met voorrang en spoed te behandelen. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 1999. Op 17 november 1999 is telefonisch gerappelleerd bij de ACV. Ik verwacht binnen twee maanden na heden een beslissing te hebben genomen op het bezwaarschrift.
Ik realiseer mij dat de behandeltermijn in de onderhavige zaak inmiddels ruim is verstreken. Uiteraard ligt het niet in mijn bedoeling om de beslissing te vertragen, maar dit is deels te wijten aan het onderzoek dat door het ministerie van Buitenlandse Zaken is verricht en de late voorlegging van de onderhavige zaak bij de ACV"
Beoordeling
1. Termijnen in het bestuursprocesrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burgers dienen bestuursorganen zich in beginsel evenzeer strikt gebonden te achten aan voor hen geldende termijnen van orde.
2. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 18 juli 1996 gericht tegen de afwijzing van zijn verzoek om toelating als vluchteling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
3. Op de dag dat de Staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht, 6 december 1999, had de IND nog niet beslist op het bezwaarschrift van 18 juli 1996. De totale behandelingsduur van het bezwaarschrift bedroeg toen al drie jaar en ruim vier maanden. Daarmee was de beslistermijn op bezwaar van artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond) op dat moment al onaanvaardbaar lang overschreden.
De door de Staatssecretaris van Justitie aangedragen omstandigheden kunnen deze termijnoverschrijding (slechts) ten dele verklaren, maar in het geheel niet rechtvaardigen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.