2000/062

Rapport

Op 6 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Emmen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van justitie (IND).

De Nationale ombudsman legde de klacht op 13 oktober 1999 voor aan de IND, met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND antwoordde dat op korte termijn geen uitzicht op een oplossing bestond. Daarop werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, klaagt over de lange duur van behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 4 mei 1998 om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40; Vw)

Artikel 15e, eerste lid:

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

"De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. In IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) is, kort samengevat, het volgende weergegeven.

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker diende op 4 mei 1998 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) een aanvraag in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Op 20 augustus 1998 stelde de IND verzoeker in de gelegenheid om zijn aanvraag in een nader gehoor toe te lichten.

2. Op 15 september 1999 droeg de behandelende IND-regio (Midden) de zaak over aan regio Zuid-West, omdat er aanwijzingen waren dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing was (zie achtergrond onder 2 en 3).

3. Bij brief van 27 oktober 1999 informeerde de IND de gemachtigde van verzoeker over de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag van verzoeker.

4. Bij brief van 15 december 1999 berichtte de IND gemachtigde van verzoeker dat op 17 januari 2000 een aanvullend gehoor zou plaatsvinden.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht.

C. Standpunt staatssecretaris van justitie

In reactie op de klacht, en de hem bij de opening gestelde specifieke vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 4 januari 2000 het volgende mee.

"…dat (verzoeker; N.o.) op 4 mei 1998 aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend.

Vervolgens is het dossier van (verzoeker; N.o.) door de regio waar het dossier oorspronkelijk in behandeling was, regio Noord-Oost, overgedragen aan regio Midden. Deze regio, die in de zomer van 1998 is opgericht, is in eerste instantie belast met het behandelen van asielverzoeken door Afghanen.

Op 20 augustus 1998 heeft het nader gehoor plaatsgevonden, waarna op 6 november 1998 de correcties en aanvullingen zijn ingediend.

Op 15 september (1999; N.o.) is het dossier door regio Midden overgedragen aan regio Zuid-West, omdat er aanwijzingen zijn dat artikel 1F (Vluchtelingenverdrag; N.o.) mogelijk van toepassing is op de aanvragen van (verzoeker; N.o.). Helaas heeft deze overdracht niet eerder plaatsgevonden en is verzuimd hiervan mededeling te doen aan (verzoeker; N.o.).

Na de beoordeling van de verklaringen van (verzoeker; N.o.) door het projectteam 1F is het dossier overgedragen aan de afdeling die een aanvullend gehoor zal afnemen met (verzoeker; N.o.). De gemachtigde van (verzoeker; N.o.) (…) is hiervan bij brief van 27 oktober (1999; N.o.) in kennis gesteld. Overigens was op dat moment nog niet bekend op welke datum dit aanvullend gehoor zou plaatsvinden. Wel is medegedeeld dat rekening gehouden moest worden met een termijn van drie maanden.

Ten aanzien van de aanvragen van (verzoeker; N.o.) is de wettelijke beslistermijn overschreden, zodat de klacht gegrond is. Ik bied (verzoeker; N.o.) hiervoor mijn excuses aan.

(…) het daadwerkelijke onderzoek naar 1F-aspecten is gestart op het moment dat het dossier ter hand is genomen door een medewerker van het projectteam 1F.

Dit project bestaat uit een aantal gespecialiseerde medewerkers dat dossiers beoordeelt op 1F-aspecten. Indien er inderdaad sprake is van zodanige aanwijzingen dat artikel 1F van toepassing zou kunnen zijn, dan wordt de betrokken vreemdeling aanvullend

gehoord ten aanzien van deze aspecten. Dit aanvullend gehoor wordt uitgevoerd door gespecialiseerde contact-ambtenaren van het Bureau Bijzonder Onderzoek van regio Zuid-West.

Daarnaast kan het noodzakelijk geacht worden om de Landendesk Afghanistan van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te vragen een onderzoek in te stellen.

In onderhavig dossier is door de medewerker van het projectteam 1F besloten, dat (verzoeker; N.o.) aanvullend gehoord moet worden alvorens een zorgvuldige beoordeling te kunnen maken van de 1F-aspecten. Dit gehoor zal op 17 januari 2000 plaatsvinden. (Verzoeker; N.o.) is via een brief aan de gemachtigde d.d. 15 december 1999 van deze datum op de hoogte gesteld. (…)

Nadat het aanvullend gehoor heeft plaatsgevonden zal hiervan verslag worden opgemaakt, dat aan de vreemdeling zal worden toegezonden ter indiening van eventuele correcties en aanvullingen. Het ligt in mijn bedoeling binnen twee maanden na ommekomst van de reactietermijn te beslissen op de aanvragen van de betrokkene. Het is echter ook mogelijk dat ik in de verklaringen van (verzoeker; N.o.) afgelegd tijdens het aanvullend gehoor aanleiding zie een nader onderzoek in te stellen bij de Landendesk Afghanistan. Een dergelijk onderzoek neemt in ieder geval drie maanden in beslag. (Verzoeker; N.o.) zal hiervan te zijner tijd bericht ontvangen.

Ik zie gelet op het bovenstaande geen aanleiding om bijzondere maatregelen in het algemeen of in deze zaak in het bijzonder te nemen".

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (zie achtergrond, onder 1.) dient een beschikking omtrent inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist.

Indien niettemin niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist, behoort de betrokkene hiervan voldoende tijdig in kennis te worden gesteld. In dit bericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen de afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo een termijn niet mogelijk is, moet dit worden medegedeeld en uitgelegd. Vervolgens dient

betrokkene met regelmaat op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Zodra de termijn waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden bekend is, moet betrokkene hiervan in kennis worden gesteld. Indien de afhandeling van de zaak afhankelijk is van informatie van derden, moet bij deze derden regelmatig worden aangedrongen op spoedige informatieverstrekking en het noemen van een termijn waarbinnen de gevraagde informatie naar verwachting zal worden verstrekt.

3. Verzoeker diende zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf in op 4 mei 1998. Op 20 augustus 1998 vond een nader gehoor plaats. De Staatssecretaris van Justitie reageerde op 4 januari 2000 op de klacht. Een beslissing was op deze datum - 20 maanden na indiening van de aanvraag - nog steeds niet genomen.

Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e van de Vreemdelingenwet ruimschoots overschreden.

4. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden in verband met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie achtergrond, onder 2. en 3.) kunnen de lange behandelingsduur slechts zeer ten dele verklaren.

5. Pas op 15 september 1999 is het dossier van verzoeker overgedragen aan het projectteam 1F van regio Zuid-West, omdat er aanwijzingen waren dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing was op de aanvraag. Het daadwerkelijke onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag werd pas op dat moment opgestart. Van de Staatssecretaris mocht worden verwacht dat een beslissing om een dergelijk onderzoek in te stellen in een zo vroeg mogelijk stadium werd genomen. De Staatssecretaris heeft geen gegronde reden aangevoerd, waarom het onderzoek pas ruim zestien maanden na het indienen van de aanvraag werd ingesteld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Voorts is nagelaten verzoeker tijdig in kennis te stellen van het feit dat niet binnen de wettelijke termijn kon worden beslist. De IND had verzoeker door middel van tussenberichten dienen in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn aanvraag, en meer in het bijzonder over het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker is na het indienen van zijn aanvraag pas op 27 oktober 1999 in kennis gesteld van de stand van zaken in zijn asielprocedure. Op dat moment was de hiervóór onder 2. genoemde beslistermijn al met ruim elf maanden overschreden.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Staatssecretaris van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange duur behandeling van aanvraag om toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf.

Oordeel:

Gegrond