Op 12 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te 's-Gravenpolder, met een klacht over een gedraging van de Stichting Jeugdzorg Zeeland (SJZ) te Middelburg.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de Stichting Jeugdzorg Zeeland pas in januari 1999 is overgegaan tot uitbetaling van de door hem op 17 september 1998 aangevraagde pleegzorgvergoeding voor de periode van 27 juni 1998 tot 20 oktober 1998 waarin hij pleegopvang voor een pupil verzorgde, ondanks zijn diverse telefonische en schriftelijke verzoeken tot uitbetaling aan deze stichting.
BEVOEGDHEID
Naar aanleiding van een eind 1998 ingediende klacht over een soortgelijke Jeugdzorginstelling is geconcludeerd dat de Nationale ombudsman sinds de wijziging van de Wet Nationale ombudsman op 30 juni 1998 bevoegd is om een onderzoek in te stellen naar een gedraging van een dergelijke instelling, voorzover deze gedraging samenhangt met de uitvoering van de taken die samenhangen met een ondertoezichtstelling en daarmee met het uitoefenen van openbaar gezag (zie achtergrond, onder 1.).
De (moeder)Stichting Jeugdzorg Zeeland heeft onder meer de werkstichtingen SJZ/ sector Jeugdbescherming en SJZ/sector Pleegzorg (zie achtergrond, onder 2.).
Het door de SJZ/sector Jeugdbescherming als gezinsvoogdij-instelling plaatsen van een onder toezicht gestelde pupil in het pleeggezin van verzoeker en het daarvoor door de SJZ/sector Pleegzorg toekennen van een pleegzorgvergoeding zijn gedragingen die onlosmakelijk verband houden met de taakuitvoering van ondertoezichtstelling.
De Nationale ombudsman is derhalve bevoegd een onderzoek in te stellen naar de gedraging van de SJZ zoals hiervoor geformuleerd.
Achtergrond
1. Bevoegdheid Nationale ombudsman
1.1. Op 30 juni 1998 is de wet van 18 juni 1998, Stb. 356, tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman (WNo) in werking getreden. Artikel 1a, eerste lid, WNo luidt sindsdien als volgt:
"1. Deze wet is van toepassing op de gedragingen van de volgende bestuursorganen:
(…)
e. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd."
1.2. De Nationale ombudsman heeft in het Jaarverslag 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 445, nrs. 1-2) aandacht besteed aan de bevoegdheid van de Nationale ombudsman naar aanleiding van de wetswijziging van 30 juni 1998. Over het hiervoor geciteerde onderdeel van artikel 1a, eerste lid, WNo is in het Jaarverslag 1998 onder meer het volgende opgenomen (pag. 41-42):
"(…) In dit onderdeel worden "andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd" aangewezen. De oude tekst luidde: "andere bestuursorganen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur". Deze verandering houdt een overgang in van een gesloten systeem, met enumeratieve aanwijzing, naar een open systeem. Daarbij wordt de WNo van toepassing verklaard op alle bestuursorganen die niet in de overige onderdelen van artikel 1a, eerste lid, WNo zijn genoemd, althans voor zover een bestuursorgaan niet uitdrukkelijk bij algemene maatregel van bestuur van de werking van de WNo is uitgezonderd. In het oude systeem was de WNo alleen van toepassing op de "overige" bestuursorganen (voor het merendeel zogeheten zelfstandige bestuursorganen) die uitdrukkelijk waren aangewezen bij het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo. In het nieuwe systeem vallen alle bestuursorganen op het niveau van de centrale overheid van rechtswege onder de werking van de WNo, tenzij zij daarvan uitdrukkelijk zijn uitgezonderd (…). Het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo is ingetrokken.
Voor de praktijk van de Nationale ombudsman is dit een markante verandering. Voorheen kon de Nationale ombudsman op betrekkelijk eenvoudige wijze aan de hand van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo vaststellen of hij bevoegd was om een gedraging te onderzoeken van een instantie waarover hij een klacht had ontvangen. Nu moet hij zich echter zelfstandig een oordeel vormen over de vraag of die instantie zelf een bestuursorgaan is, of onder verantwoordelijkheid valt van een bestuursorgaan. (…)
(…) als gevolg van deze wetswijziging (zijn; N.o.) (zelfstandige) bestuursorganen binnen het bereik van de WNo gekomen die destijds niet waren aangewezen bij het op 1 november 1993 in werking getreden Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo. Zo zijn bij voorbeeld de zorgverzekeraars, voor zover zij de Ziekenfondswet en de Algemene wet bijzondere ziektekosten uitvoeren, binnen het bereik van de Wet Nationale ombudsman gekomen, evenals de gezinsvoogdij-instellingen en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. (…)"
en verder (pag. 108):
"Uitgangspunt bij de beoordeling of een instantie kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan is artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin is bepaald dat onder bestuursorgaan moet worden verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
(…)
Beslissingen van de Nationale ombudsman over zijn bevoegdheid
Hierna wordt een overzicht gegeven van beslissingen die de Nationale ombudsman naar aanleiding van ontvangen verzoekschriften en gelet op artikel 1:1 Awb heeft genomen ten aanzien van zijn bevoegdheid:
- De Nationale ombudsman acht zich bevoegd om gedragingen te onderzoeken van ziekenfondsen en particuliere zorgverzekeraars, voorzover deze zijn belast met de uitvoering van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Bij de uitvoering van deze wetten hebben zij immers de bevoegdheid om eenzijdig de rechtspositie van burgers vast te stellen, zodat kan worden gesproken van het uitoefenen van openbaar gezag.
- Van het uitoefenen van openbaar gezag is eveneens sprake wanneer het gaat om de wijze waarop gezinsvoogdij-instellingen uitvoering geven aan de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen. Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kent immers aan de gezinsvoogdij-instelling verschillende bevoegdheden toe (…). Klachten over gedragingen die met deze taakuitvoering verband houden, komen dan ook in beginsel voor onderzoek door de Nationale ombudsman in aanmerking.
(…)"
1.4. Eind 1998 werd een klacht ingediend over de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch. Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman moest de vraag worden beantwoord of de Stichtingen voor Jeugdzorg 'met enig openbaar gezag zijn bekleed'. De Nationale ombudsman concludeerde dat voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen bij de uitvoering van onder meer de maatregel ondertoezichtstelling openbaar gezag uitoefenen.
2. SJZ/sector Jeugdbescherming en SJZ/sector Pleegzorg
De Stichting Jeugdzorg Zeeland (SJZ) is een moederstichting met meerdere werkstichtingen. De voor dit onderzoek belangrijkste werkstichtingen zijn:
- de SJZ/sector Jeugdbescherming (ook wel: Stichting Jeugdbescherming Zeeland)
Deze Stichting is de erkende plaatsende instantie als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de jeugdhulpverlening. De SJZ/sector Jeugdbescherming heeft de minderjarige M. met ingang van 27 juni 1998 geplaatst in een voorziening voor pleegzorg, te weten de SJZ/ sector Pleegzorg. De SJZ/sector Jeugdbescherming is tevens de gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening. In persoon van de gezinsvoogd J. is deze stichting belast is met de gezinsvoogdij over M.
- de SJZ/sector Pleegzorg (ook wel: Stichting Pleegzorg Zeeland)
Dit is een Voorziening voor Pleegzorg, onder meer bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening, artikel 17 Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening en II onderdeel 8 van de bijlage bij de Wet op de Jeugdhulpverlening. De SJZ/sector Pleegzorg verstrekt de pleegzorgvergoeding aan een pleeggezin. Verder wijst deze stichting een pleegzorgbegeleider aan.
3. Wet op de jeugdhulpverlening (8 augustus 1989, Stb. 358)
3.1. Artikel 24, eerste en vierde lid:
"1. Een uitvoerder van een voorziening van pleegzorg (…) verleent op verzoek van degene die voor plaatsing verantwoordelijk is, aan een jeugdige ten aanzien van wie een maatregel van justitiële kinderbescherming is getroffen die tot een zodanige plaatsing strekt of haar noodzakelijk maakt de desbetreffende hulp, tenzij hij voor de jeugdige geen plaats heeft.
4. Voor zover een maatregel van justitiële kinderbescherming die strekt tot plaatsing in een pleeggezin of deze noodzakelijk maakt na toepassing van het eerste lid niet kan worden gerealiseerd, wordt de jeugdige, ongeacht het aan de voorziening van pleegzorg beschikbaar gestelde maximale subsidie of de maximale capaciteit, in een pleeggezin geplaatst."
3.2. Artikel 25, eerste lid:
"Secundaire hulpverlening van een type, genoemd in artikel 1, tweede lid, onder a (pleegzorg; N.o.) (…) vangt slechts aan (…) indien een bevoegde plaatsende instantie overeenkomstig deze wet niet langer dan twee maanden tevoren heeft vastgesteld dat die hulpverlening voor de betrokken jeugdige aangewezen is te achten. De hulpverlening geschiedt slechts gedurende de door de plaatsende instantie aangegeven termijn."
3.3. Artikel 27, derde lid:
"3. Als plaatsende instantie zijn erkend:
(…) de rechtspersonen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, ten aanzien van jeugdigen die onder hun toezicht staan."
3.4. Artikel 39:
"Een uitvoerder van een voorziening voor pleegzorg verstrekt overeenkomstig artikel 40, aan een pleeggezin subsidie voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige, indien:
a. de jeugdige daadwerkelijk in het pleeggezin wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract, overeenkomstig een door Onze ministers vast te stellen model;
b. ook overigens wordt voldaan aan het bij of krachtens deze wet bepaalde."
3.5. Artikel 40:
"1. De subsidie bedraagt voor elke jeugdige een door Onze ministers vast te stellen
basisbedrag, dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën verschillend kan zijn.
2. Onze ministers stellen regels omtrent:
(…)
b. de dagen waarover de subsidie en de toelage wordt verleend;
(…)"
3.6. Artikel 60, eerste lid:
"1. Onze Minister van Justitie aanvaardt (…) een rechtspersoon als instelling die:
(…)
b. als gezinsvoogdij-instelling kan worden aangewezen op grond van artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (…)."
3.7. Bijlage behorende bij de Wet op de jeugdhulpverlening
"II. Secundaire hulpverlening
(…)
8. voorzieningen voor pleegzorg, waaronder worden verstaan voorzieningen die aan jeugdigen opneming in een pleeggezin bieden en aan pleegkinderen, pleegouders en (stief)ouders begeleiding bieden met betrekking tot opvoeding en verzorging van de pleegkinderen;"
4. Burgerlijk Wetboek Boek 1. (26 april 1995, Stb. 255)
Artikel 254, eerste lid:
"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (…)."
5. Regeling vergoeding pleeggezinnen (besluit van 22 december 1989, nr. 8 920 377, Stcrt. 252, in werking getreden op 1 januari 1990, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 23 september 1997, Stcrt. 185, Rectificatie Stcrt. 212):
5.1. Artikel 2:
"Het basisbedrag van de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige in een pleeggezin is het in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen bedrag."
5.2. Artikel 4, eerste lid:
"Het basisbedrag, bedoeld in artikel 2, wordt verstrekt voor elke maand of dag waarover de pleegsituatie zich uitstrekt. De dag van aankomst wordt daarbij wel en de dag van vertrek wordt daarbij niet meegerekend."
5.3. Artikel 6:
"Deze regeling die kan worden aangehaald als Regeling vergoeding pleeggezinnen, treedt in werking met ingang van 1 januari 1990."
5.4. Bijlage Basisbedragen van de pleegvergoeding per jeugdige (laatstelijk gecorrigeerd via Rectificatie Stcrt. 1997, 212):
"-------------------------------------------------------------------------------
Leeftijdscategorie ¦Bedrag per maand/dag
------------------------------------------------------------------------------
(…)
16 t/m 17 jaar 877/28,83
(…)"
5.5. Aan de memorie van toelichting bij de Regeling vergoeding pleeggezinnen is het volgende ontleend:
"Van een pleegsituatie in de zin van de Wet op de jeugdhulpverlening kan slechts sprake zijn als een bevoegde plaatsende instantie, de kinderrechter bij een beslissing op grond van artikel 263 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek of in het kader van het jeugdstrafrecht, heeft vastgesteld dat hulpverlening door een voorziening voor pleegzorg aangewezen is te achten.
(...)
Artikel 4. Het basisbedrag van de vergoeding wordt verstrekt over de periode dat de pleegsituatie zich uitstrekt, doch niet eerder dan vanaf het moment dat de indicatie is gesteld en nooit langer dan de periode waarop een indicatiestelling betrekking heeft."
6. Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening (besluit van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 6 september 1990, Stb. 1990, nr. 503, inwerkingtreding 1 januari 1990):
6.1. Artikel 17:
"Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden tot de voorzieningen op het terrein van de
pleegzorg gerekend:
(…)
b. voorzieningen voor pleegzorg als bedoeld onder II, onderdeel 8 van de bijlage (zie hiervoor onder 3.7.; N.o.);
(…)"
6.2. Artikel 19:
"1. Een voorziening voor pleegzorg (…) (plaatst; N.o.) een jeugdige slechts in een pleeggezin, indien wordt voldaan aan dit artikel.
(…)
4. De pleegouder beschikt voorafgaande aan de plaatsing in het pleeggezin over een verklaring van geen bezwaar afgegeven door de raad voor de kinderbescherming. In uitzonderlijke gevallen beschikt de pleegouder uiterlijk binnen zes weken na de plaatsing over deze verklaring.
(…)
6. De geschiktheid van het pleeggezin is voorafgaand aan de plaatsing van het pleegkind beoordeeld door de voorziening voor pleegzorg (…)
7. De pleegouder is bereid begeleiding door de voorziening voor pleegzorg (…) te aanvaarden."
7. Handboek Pleegzorg (SJZ / Sector Pleegzorg, april 1999):
"HOOFDSTUK D: FINANCIËLE WEGWIJZER
§1. Inleiding.
Pleegouderschap is vrijwilligerswerk. Dit betekent dat pleegouders geen salaris ontvangen voor het werk dat zij doen. Wel komen zij in aanmerking voor een bijdrage in de kosten die zij maken voor het levensonderhoud en de verzorging van hun pleegkind (…).
Dit zogenaamde "basisbedrag van de pleegzorgvergoeding" wordt aan pleegouders uitbetaald door de voorziening voor pleegzorg die het pleegzorgcontract met de pleegouders heeft afgesloten. Voor de sector Pleegzorg van de Stichting Jeugdzorg Zeeland (SJZ) worden de pleegzorgvergoedingen uitbetaald door het centraal bureau SJZ te Middelburg. (…)
(…)
Wanneer u vragen heeft naar aanleiding van deze wegwijzer, kunt u hiermee bij uw pleegzorgbegeleider terecht.
(…)
Uitzonderlijke knelsituaties waarin deze regeling niet voorziet kunnen worden voorgelegd aan het hoofd van de sector Pleegzorg en/of sector Jeugdbescherming.
(…)
§3. Pleegzorgvergoeding.
§3.1. Voorwaarden.
Om voor pleegzorgvergoeding in aanmerking te komen, moet er een pleegzorgcontract en een financiële overeenkomst zijn afgesloten tussen pleegouders en de sector Pleegzorg van de Stichting Jeugdzorg Zeeland over het verblijf van het kind in het pleeggezin (…).
Het pleegzorgcontract wordt afgesloten wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- Een door de overheid erkende plaatsende instantie heeft vastgesteld dat een kind niet langer thuis kan wonen (in een indicatiestelling) en heeft omschreven wat de problemen en de mogelijke oplossingen zijn (in een hulpverleningsplan).
Op basis hiervan kan deze plaatsende instantie (via zorgtoewijzing door een Bureau Jeugdzorg) een aanvraag indienen bij de SJZ/sector Pleegzorg. Wanneer het kind onder toezicht is gesteld, dan dient de plaatsing bovendien gebaseerd te zijn op een rechterlijke machtiging voor de plaatsing in een voorziening voor pleegzorg.
- De pleegouders moeten aan de wettelijke eisen en criteria voldoen om voor een pleegzorgplaatsing in aanmerking te komen.
§3.2. Ingang en einde pleegzorgvergoeding.
De pleegzorgvergoeding wordt verstrekt over elke dag dat de jongere in het pleeggezin verblijft. De dag van aankomst (plaatsing) wordt daarbij wel meegerekend en de dag van vertrek (einde plaatsing) wordt daarbij niet meegerekend.
§3.3. Betaling basisbedrag van de pleegzorgvergoeding (procedure).
● De pleegzorgbegeleider en de plaatsende maatschappelijk werker dragen zorg voor de melding aan de financiële administratie van de SJZ van de plaatsing van een jeugdige in een pleeggezin;
● Na de melding en registratie wordt door een medewerker van de financiële administratie een financiële overeenkomst (niet te verwarren met het pleegzorgcontract) gemaakt waarin de volgende gegevens vermeld staan: het te vergoeden basisbedrag per dag, een eventuele toeslag met benoeming van de hoogte en de periode, de aanvangs- en (indien bekend) einddatum van de betaling van de pleegzorgvergoeding. Deze financiële overeenkomst wordt in tweevoud, tezamen met een "wijzigings/declaratieformulier - pleegouders" en een retourenvelop, verzonden aan het pleeggezin.
● Wanneer er een, door het pleeggezin ondertekend, exemplaar van de financiële overeenkomst teruggezonden en ontvangen is, kan -conform het gestelde in de overeenkomst- begonnen worden met de uitbetaling.
● Indien er tijdens de plaatsing wijzigingen optreden of de pleegzorgplaatsing wordt beëindigd, dient dit door de pleegouder(s) schriftelijk gemeld te worden bij de financiële administratie middels het "wijzigings/declaratieformulier - pleegouders". (…)
Een medewerker van de financiële administratie zal de benodigde wijzigingen doorvoeren/registreren en het pleeggezin (indien het een plaatsingsbeëindiging betreft) een afrekening sturen.
De maandelijkse uitbetaling van de pleegzorgvergoeding geschiedt volledig geautomatiseerd. Pleegouders behoeven dus geen declaratie in te leveren. (…)
(…)
§5. De pleegzorgbegeleider en de plaatser.
Als pleegouder heeft u bij elke plaatsing te maken met 2 maatschappelijk werkers:
● Eén maatschappelijk werker is de "plaatser".
Deze "plaatst" vanuit de "plaatsende instantie" (bijvoorbeeld de sector Jeugdbescherming of Jeugdhulpverlening van de Stichting Jeugdzorg; de Raad voor de Kinderbescherming; het Algemeen Maatschappelijk Werk) het kind in een voorziening voor pleegzorg (SJZ/sector Pleegzorg).
Deze voorziening zorgt dat het kind in een geschikt pleeggezin terecht komt. De plaatser is verantwoordelijk voor de plaatsing van het kind buiten zijn oorspronkelijke gezin en voor de begeleiding van en hulpverlening aan het oorspronkelijke gezin.
● De andere maatschappelijk werker is de "pleegzorgbegeleider" en is verantwoordelijk voor het verblijf van het kind in het pleeggezin. Vanuit de sector Pleegzorg ondersteunt hij/zij het pleeggezin bij de opvoeding en verzorging van het kind.
Ten bate van een goede samenwerking tussen de twee betrokken maatschappelijk werkers, is een protocol ontwikkeld.
Hierin zijn verantwoordelijkheden, taken en afspraken vastgelegd.
Zo is duidelijk wie wat doet in welke fase van de pleegzorgsituatie: de voorbereiding, de plaatsingsperiode, de voortgang en de beëindiging van de plaatsing.
Alle betrokkenen werken nauw samen als het gaat om de belangen van het pleegkind.
Als plaatser, pleegzorgbegeleider en pleegouder op dat punt een verschillende opvatting hebben, dan proberen zij door gezamenlijk overleg, en eventueel raadpleging van hun teams, tot overeenstemming te komen en een beslissing te nemen waar alle betrokkenen achter kunnen staan.
Pleegouders hebben voornamelijk te maken met de pleegzorgbegeleider.
Zij maken wel kennis met de plaatser, zodat zij weten wie verantwoordelijk is voor de plaatsing van het pleegkind en wie dit kind en zijn ouders begeleidt.
Verder komt de plaatser nadrukkelijk in beeld wanneer het gaat om bijvoorbeeld een bezoekregeling, begeleide bezoeken, regelzaken zoals paspoort e.d.
Pleegouders kunnen met al hun vragen, problemen, opmerkingen en kritiek terecht bij hun begeleider. In voorkomende situaties is het mogelijk een gezamenlijk gesprek te organiseren tussen pleegouders, pleegzorgbegeleider en plaatser.
Dit gesprek vindt in elk geval plaats bij de evaluatie van de plaatsing.
§6. Variaties in pleegzorg.
§6.1. Bestandsgezinnen en netwerkgezinnen.
Binnen de pleegzorg kan een onderscheid gemaakt worden tussen de zogenaamde "bestandsgezinnen" en de "netwerkgezinnen". Bestandsgezinnen zijn gezinnen die zich bij de sector Pleegzorg hebben aangemeld als aspirant-pleeggezin en die vervolgens een selectie- en voorbereidingsprogramma hebben gevolgd. Wanneer een kind bij de sector Pleegzorg wordt aangemeld voor pleegzorg, kan in het bestand van gezinnen gezocht worden naar een geschikt pleeggezin. Wanneer een kind (tijdelijk) niet meer thuis kan wonen, kan echter ook in de familie- en kennissenkring (het zogenaamd "sociaal netwerk") van het gezin gezocht worden naar een oplossing.
Misschien kunnen familieleden, vrienden, buren of kennissen de verzorging en opvoeding van het kind (tijdelijk) op zich nemen. In dat geval is er sprake van een netwerkgezin. Het kan ook zijn dat een kind al in een gezin van familie of van kennissen wordt opgevangen voordat de sector Pleegzorg erbij betrokken raakt. Een plaatser kan dan (alsnog) aan de sector Pleegzorg vragen om te onderzoeken of het betrokken gezin in aanmerking komt voor de status van pleeggezin en het kind op een voor hem geschikte plek zit. Bij acceptatie van het gezin komt men in aanmerking voor pleegzorgbegeleiding en een pleegzorgvergoeding."
8. Voorwaarden voor pleegzorgvergoeding (samenvatting)
Op grond van de hiervoor weergegeven wet- en regelgeving en op grond van het Handboek Pleegzorg van de SJZ kunnen de belangrijkste voorwaarden om in aanmerking te komen voor pleegzorgvergoeding als volgt worden samengevat:
1. in geval van ondertoezichtstelling: plaatsing op basis van een rechterlijke machtiging voor de plaatsing in een voorziening voor pleegzorg;
2. indicatiestelling voor pleegzorg en zorgtoewijzing aan de SJZ/sector Jeugdbescherming door het Bureau Jeugdzorg/NJZ-team (de NJZ-procedure). De indicatiestelling wordt aangevraagd door de plaatsende instantie SJZ/sector Jeugdbescherming c.q. de gezinsvoogd (artikel 25, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening, zie hiervóór, onder 3.2.; het Handboek Pleegzorg § 3.1., zie hiervóór, onder 7.).
Een pleegzorgvergoeding wordt verstrekt vanaf het moment dat de indicatie is gesteld (memorie van toelichting bij artikel 4 van de Regeling vergoeding pleeggezinnen; zie hiervóór, onder 5.5.);
3. er dient een verklaring van geen bezwaar te zijn afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming. In uitzonderlijke gevallen beschikt de pleegouder uiterlijk binnen zes weken na de plaatsing over deze verklaring (artikel 19, vierde lid, van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening; zie hiervóór, onder 6.2.). Aangenomen moet worden dat met 'plaatsing' in dit geval de feitelijke plaatsing wordt bedoeld (in dit geval aangevangen op 27 juni 1998).
De procedure die de SJZ hanteert voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar kan als volgt worden samengevat: de plaatsende instantie (SJZ/sector Jeugdbescherming) stuurt ten behoeve van de SJZ/sector Pleegzorg een standaard-machtigingsformulier naar het pleeggezin. Het pleeggezin vult het formulier in en stuurt het terug. De ingevulde machtiging wordt naar de SJZ/sector Pleegzorg gestuurd die het formulier doorstuurt naar Raad voor de Kinderbescherming. De Raad voor de Kinderbescherming geeft vervolgens een verklaring van geen bezwaar af, die wordt verstuurd naar de SJZ en het pleeggezin.
4. er dient een pleegzorgcontract te worden afgesloten tussen het pleeggezin en de SJZ/sector Pleegzorg (artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening; zie hiervóór, onder 3.4);
5. er dient een financiële overeenkomst te worden afgesloten tussen pleeggezin en de SJZ/sector Pleegzorg (Handboek Pleegzorg § 3.3.; zie hiervóór, onder 7.).
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de SJZ verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de SJZ een aantal specifieke vragen gesteld.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de maatregel voor ondertoezichtstelling werd ook de Minister van Justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De Minister maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Wel verschafte de Sector Jeugdbescherming van het Ministerie van Justitie enige informatie.
Daarnaast werd ook de Raad voor de Kinderbescherming te Middelburg over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tevens werd de Raad voor de Kinderbescherming een aantal specifieke vragen gesteld.
De SJZ werden nog nadere vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De Stichting Jeugdzorg Zeeland gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 29 mei 1997 verleende de kinderrechter te Middelburg een machtiging met ingang van 11 april 1997 tot uithuisplaatsing van de onder toezicht gestelde minderjarige M. in een voorziening voor pleegzorg.
Op 20 augustus 1997 plaatste de SJZ/sector Jeugdbescherming, belast met de gezinsvoogdij over M., M. met ingang van 11 april 1997 voor een termijn van twaalf maanden in het (netwerk)pleeggezin K.
Op 9 april 1998 verlengde de kinderrechter de ondertoezichtstelling alsmede de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 21 oktober 1998, de dag dat M. achttien jaar werd.
Op 19 mei 1998 verlengde de SJZ/sector Jeugdbescherming de plaatsing van M. in het pleeggezin K. met ingang van 11 april 1998 tot 21 oktober 1998.
2. Medio mei 1998 gaf het pleeggezin K. tegenover de gezinsvoogd J. aan dat er spanningen ontstonden rond het verblijf van M. in hun gezin en dat er naar een alternatief pleeggezin moest worden gezocht. In afwachting van de plaatsing door de SJZ/sector Jeugdbescherming in een nieuw pleeggezin, was de zus van M. bereid M. tijdelijk op te nemen. Op 27 juni 1998 is M. gaan wonen bij zijn zus. Omdat de SJZ/sector Jeugdbescherming geen nieuw pleeggezin vond, en M. in verband met de vergevorderde zwangerschap van zijn zus niet langer bij haar kon blijven wonen, is M. op 24 juli 1998 gaan wonen bij verzoeker (zwager van M.) en zijn gezin (de familie H.).
3. Op 14 augustus 1998 belde verzoeker met de SJZ/sector Jeugdbescherming. Naar aanleiding van dit telefoongesprek stelde een medewerkster van de SJZ/sector Jeugdbescherming een memo op, dat onder meer de volgende informatie bevat:
"Aan: L. (kopie naar J. (de gezinsvoogd; N.o.))
(…)
Vandaag belde (verzoeker; N.o.) (…).
Hij is de zwager van M.
M. verblijft sinds 24 juli 1998 in zijn gezin.
Het schijnt dat M. eind juni/begin juli vertrokken is uit pleeggezin K.= naar zijn zus. Omdat zus vergevorderd zwanger is, is M. nu bij (verzoeker; N.o.)
(…)
Verder:
In pup is niets gemuteerd; pleegouder K. is hele maand juli betaald!
Moet er teruggevorderd worden?
GV = J.
Hoe verder??"
4. Op 17 september 1998 stuurde verzoeker een faxbericht naar de directie van de SJZ, waarin hij onder meer het volgende meedeelde:
"Sinds 24 juli is M. bij ons in huis. Doordat het vorige pleeggezin het niet meer zag zitten om M. in huis te hebben. M. is per 27 juni 1998 vertrokken naar zijn zus in Rijswijk (NB).
Mede doordat er door uw stichting geen nieuw gezin werd gevonden is M. na 4 weken naar ons gekomen.
Mede omdat wij niets (hebben; N.o.) vernomen van de voogd is er door ons op 31 augustus 1998 contact gezocht met de voogd.
Deze is op 3 september bij ons thuis geweest.
In dit gesprek is afgesproken dat de andere dag formulieren opgestuurd zouden worden zodat er snel de maandelijkse vergoeding voor M. uit betaald kon worden. Inclusief de vergoeding voor de zus van M. We zouden zorgen dat dit geld bij haar komt.
Toen afgelopen maandag 14 september nog steeds geen formulier in ons bezit was heb ik contact gezocht met de voogd.
Hij zei dat de formulieren nog niet waren verzonden maar dat dit nog dezelfde dag zal worden gedaan.
Het is echter nu donderdag 17 september 1998 en wij hebben nog steeds niets ontvangen.
Ik wil dan ook DRINGEND verzoeken om e.e.a. zeer snel te regelen. Ik ga er dan ook vanuit dat wij voor eind september de vergoeding hebben ontvangen.
Graag verneem ik ook van u hoe de uitbetaling van de vergoeding normaal gesproken verloopt. Het is niet onze bedoeling om een slechte verstandhouding tussen uw stichting en ons te krijgen maar hopelijk begrijpt u wel dat een gezin met twee jonge kinderen niet alle kosten van een bijna 18 jarige kan voor schieten."
5. Op 25 september 1998 ontving verzoeker een brief van de gezinsvoogd J., waarin deze zijn excuses aanbood voor zijn nalatigheid. Verder ontving verzoeker de nodige formulieren die door hem ingevuld moesten worden om zich aan te melden als netwerkpleeggezin.
6. Op 25 september 1998 verstuurde verzoeker wederom een faxbericht aan de directie van de SJZ. De brief luidt onder meer als volgt:
"Naar aanleiding van het telefoongesprek van heden morgen tussen mij en uw heer J. wil ik hierbij nogmaals mijn ongenoegen en bezorgdheid uitspreken over de relatie tussen u en ons als pleeggezin.
Conform het geschrevene in de fax d.d. 17 september 1998 is er tot op heden nog geen ENKELE reactie van uwerzijds ontvangen, ondanks dat de fax bij dhr. J. bekend is. Het telefoongesprek van hedenmorgen is naar aanleiding dat M. zijn schoolboeken hedenmorgen kon ophalen bij de boekhandel. In het bezoek van dhr. J. op 3 september 1998 is met hem afgesproken dat hij een brief zal sturen naar de boekhandel dat zij de nota naar uw stichting konden sturen. Het geval is dat deze brief nooit is verstuurd en dat M. zijn boeken niet mee krijgt.
Het antwoord van dhr. J. op het probleem van hedenmorgen is dat indien administratief het pleeggezin nog niet is geregeld er door uw stichting niets gedaan kan worden.
Persoonlijk vind ik dat de situatie er niet beter op wordt. Mijn conclusie is dat door nalatigheid van de stichting zijde tot op heden nog niets is geregeld. Indien er door jullie geen stappen worden ondernomen zal er tot in lengte van jaren niets mogelijk zijn. Van onze kant zijn steeds de stappen genomen.
Ik blijf dan ook bij de eis zoals gemeld in de fax van 17 september 1998. Gaarne ontvang ik uiterlijk morgen 26 september 1998 schriftelijk hoe u alles gaat regelen en wanneer wij de vergoeding op onze bankrekening hebben."
7. De gezinsvoogd vroeg op 25 september 1998 een bijzondere machtiging aan bij de directeur van de SJZ voor de schoolboeken van M. In de motivering staat onder meer het volgende vermeld:
"Motivering:
De nieuwe netwerkplaatsing van M. bij zijn zus en zwager is nog niet geregeld, omdat de akte van geen bezwaar er nog niet is.
Zij konden zich ook niet aanmelden omdat ik de aanmeldingsformulieren nog niet had toegestuurd.
Dat gebeurt vandaag."
8. Op 24 november 1998 stuurde verzoeker het volgende faxbericht aan de directie van de SJZ:
"Naar aanleiding van het telefoongesprek tussen mij en uw heer J. wil ik hierbij nogmaals mijn ONGENOEGEN uitspreken over de gang van zaken betreffende bovenstaand probleem.
Op woensdag 14 oktober is er door mij telefonisch contact geweest met een van uw directieleden over het uitblijven van de uitbetaling van de onkosten vergoeding van M. Er is toen toegezegd dat ik binnen enkele dagen bericht zou krijgen over de stand van zaken. Tot vandaag was er door mij echter nog steeds niets vernomen, dus zijn we zelf maar weer aan de bel gaan trekken. De heer J. zegt ik ben het nu aan het proberen om het intern te regelen hier heb ik 26 november weer overleg over. Ik maak hier uit op dat de er nog steeds niets is gedaan met onze aanmelding tot pleeggezin waarvoor wij de diverse formulieren die wij pas eind september ontvangen hebben en deze de andere dag reeds getekend aan u retour gezonden hebben.
Mijn conclusie is dan ook dat de organisatie bij u een puinhoop is. We praten op dit moment dat er nog steeds geen vergoeding uitgekeerd is over de periode van 27 juni 1998 tot 21 oktober 1998. Dit geeft onderstaand kostenplaatje.
(…)
Ik neem aan dat het niet de bedoeling is dat bovenstaand bedrag door een pleeggezin wordt voorgeschoten. Als je dan ook nog bedenkt dat dit bedrag voor ons alleen hoger komt door rente verliezen en kosten die wij moeten maken om tot uitkering van de vergoeding te maken. Ik verwacht dan ook van u dat deze kosten door u vergoed zullen worden.
Door mij wordt dan ook de eis bij u neergelegd dat uiterlijk 30 november 1998 telefonisch bovenstaand bedrag op onze rekening overgemaakt is. Indien de problemen dan nog niet zijn opgelost wordt door mij de nationale ombudsman ingeschakeld en zal dit gebeuren niet uit de publiciteit blijven.
Ik verwacht dan ook uiterlijk 25 november 1998 een door de directie getekend schrijven dat genoemde eisen geregeld worden."
9. Op 25 november 1998 faxte het hoofd van de SJZ/sector Jeugdbescherming, de heer Ja., een brief aan verzoeker, waarin hij meedeelde dat de gezinsvoogd op 26 november 1998 contact met verzoeker zou opnemen betreffende de fax van verzoeker van 24 november 1998. Verder werd daarin de hoop uitgesproken dat de gezinsvoogd verzoekers zaak snel zal afhandelen.
10. Op 2 december 1998 schreef de gezinsvoogd in een memo het volgende aan het hoofd van de SJZ/sector Pleegzorg, de heer W.:
"Dit betreft M.
(…)
Een voorstel is geweest om "formeel" de plaatsing bij de familie K. te laten doorlopen met het verzoek om de vergoeding door te sluizen naar de familie H., zwager en zus van M.
De familie K. stelde zich echter formeel op door te zeggen: M. is niet bij ons dus ook geen vergoeding.
Vandaar een nieuw verzoek voor netwerkplaatsing van M. bij zus en zwager.
De familie H. wacht nu al te lang op de verpleegvergoeding.
W., zou dit afgehandeld kunnen worden.
Met dank.
J."
11. Het sectorhoofd W. beantwoordde de brief van de gezinsvoogd als volgt:
"Aan: J.
Datum: 3-12-1998
Van: W.
(…)
In antwoord op je schrijven van 2 december j.l. bericht ik je het volgende.
Aangezien een pleegzorgplaatsing uitsluitend opgestart kan worden via een NJZ-procedure en een bespreking daarna in het toetsingsteam van de sector Pleegzorg kan ik (op dit moment) niets afhandelen.
Verder maak ik mij, gezien de reacties van de familie H. op de tot nu toe gevolgde procedures en blijkbaar onderling gemaakte afspraken, ernstige zorgen over de beeldvorming van pleegzorg naar buiten toe.
Tussen de regels door lees ik dat de familie H. allerlei toezeggingen zijn gedaan zonder dat dit waargemaakt kan worden. Een slechte zaak voor hen, voor M. en voor pleegzorg in het algemeen.
M.i. dienen de normale en alom bekende wegen bewandeld te worden om een pleegzorgplaatsing te realiseren; dit voor alle duidelijkheid naar alle partijen toe (inclusief pleegouders)."
12. Op 9 december 1998 verzond verzoeker een faxbericht aan de SJZ, gericht aan de gezinsvoogd en aan het hoofd van de SJZ/sector Jeugdbescherming, de heer Ja., waarin hij het volgende meedeelde:
"Naar aanleiding van het telefoongesprek d.d. 9 december tussen mij en dhr J. het volgende.
2 december ben ik door dhr. J. gebeld met de mededeling dat er woensdag 3 december 1998 een beslissing genomen zou worden of er betaling plaats zou vinden. Hij deelde toen ook mee dat ik dit 4 december 1998 zou horen. Echter tot heden morgen had ik niets vernomen. Ik ben dus zelf maar weer in actie gekomen en in het telefoongesprek van heden morgen kwam de mededeling van de heer J. dat er toch een (indicatiestelling; N.o.) moest komen. Hij zou dit vandaag regelen en dan zou dit morgen geregeld kunnen zijn. De betaling zal dan binnen 5 a 10 dagen bij ons binnen zijn. Het verbaast mij dan ook zeer dat deze verklaring na 4 maanden nog steeds niet is geregeld. Ook na de mondelinge afspraken met Dhr J. na de fax van 24 november 1998 is het voor mij niet acceptabel dat er weer een week niets is gedaan."
13. Op 9 december 1998 vroeg de gezinsvoogd namens de SJZ/sector Jeugdbescherming een indicatie voor netwerkplaatsing en zorgtoewijzing aan bij het NJZ-team (de daarvoor verantwoordelijke Zeeuwse Jeugdzorginstelling; N.o.), regio Walcheren. De aanvraag luidt, voorzover relevant:
"Als gezinsvoogd ging ik ervan uit dat er geen nieuwe indicatiestelling noodzakelijk was omdat het ging om een overplaatsing naar een ander netwerkgezin. Pleegzorg echter wil die indicatiestelling wel omdat ze niet alleen "financieel" de eindverantwoordelijkheid wil hebben, maar ook de begeleidingsverantwoordelijkheid.
Weliswaar hebben we nu te maken met een herstelreparatie om de vergoeding voor het netwerkpleeggezin mogelijk te maken.
Dit is naar mijn oordeel een goede zaak.
Alternatief was geweest om "formeel" de netwerkplaatsing in het eerste pleeggezin te laten doorlopen en dan onderhands de vergoeding over te laten maken aan het tweede netwerkgezin.
Verzoek: achteraf: indicatiestelling en zorgtoewijzing.
Namens de Stichting Jeugdbescherming Zeeland,
J.
(gezins)voogd."
14. De beraadslaging van de NJZ-vergadering over de aanvraag van de gezinsvoogd is neergelegd in een zogenaamd NJZ-dossierformulier. Het formulier luidt onder meer als volgt:
"NJZ-dossierformulier (…)
Algemene gegevens
Aanvragende instantie : JB
(…) : (…)
Wat wordt aan het NJZ-team gevraagd; ○ (…)
● indicatie voor
○ (…)
● overig: netwerkplaatsing
● zorgtoewijzing
(…)
Hulpvraag:
Wat is de hulpvraag van de cliënt, waar wordt oplossing voor gezocht (aangegeven door case-manager):
formaliseren netwerkplaatsing voor jongen die al opgenomen was in een pleeggezin hetgeen echter niet goed liep; hij is toen opgenomen in het gezin van zijn zus en zwager (periode mei 98 tot 21 okt. 98 (einde OTS/bereiken 18-jarige leeftijd).
Resultaat NJZ-bespreking: (…)
● indicatie vastgesteld en zorg toegewezen:
(…)
(…)
Geïndiceerde en/of toegewezen zorg: ● sluit goed aan de op hulpvraag
(…)
Belegstukken waarop dit besluit is gebaseerd : -schriftelijke inbreng JB dd. 9 dec. 1998
Vastgesteld, NJZ-vergadering dd. 17-12-'98"
15. Op 5 januari 1999 schreef het hoofd van de SJZ/sector Pleegzorg, de heer W., een brief aan verzoeker, waarin hij onder meer het volgende meedeelde:
"Bij interne navraag bleek dat de door u verleende machtiging tot het inwinnen van informatie door de Raad voor de Kinderbescherming ons pas vorige week heeft bereikt.
Inmiddels hebben wij deze machtiging doorgestuurd naar de Raad en wachten wij op de "Verklaring van Geen Bezwaar".
Zonder bovenbedoelde verklaring kunnen wij niet overgaan tot uitbetaling van pleegzorgvergoedingen.
Na ontvangst van de verklaring zullen wij de financiële afwikkeling van de pleegzorgplaatsing van M. (periode: 27-06-1998 t/m 20-10-1998) ter hand nemen."
16. Op 7 januari 1999 beantwoordde verzoeker de brief van 5 januari 1999 onder meer als volgt:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 5 januari 1999 (…) wil ik u bevestigen dat wij deze hebben ontvangen. Wat er in deze brief wordt gesteld is voor mij volstrekt niet acceptabel. Dit nadat ook in het gesprek tussen mij en Dhr. J. dat op 9 december alleen nog maar de zogenaamde NJZ verklaring binnen moest komen.
Deze is nu binnen maar nu blijkt dat de aanvraag nu nog naar de Raad van Kinderbescherming moet. Er wordt geschreven dat onze machtiging u pas vorige week heeft bereikt. Hieruit blijkt echter wel hoe groot de puinhoop is bij uw stichting. Ik kan dit echter wel begrijpen met de werksnelheid van dhr J. Want als je iemand tijdelijk voor maximaal 4 weken plaatst bij een zus en je neemt pas na 6 weken contact op met de mededeling van wat moeten we nu want je kunt niet terug naar het pleeggezin. En dat M. dan moet zeggen ik woon reeds 2 weken ergens anders want wij hebben het binnen het gezin (…) opgelost. Echter wij vernemen als gezin nooit iets van de voogd en gaan zelf maar bellen. De rest van de geschiedenis staat in bovengenoemde faxen."
17. Op 14 januari 1999 berichtte de Raad voor de Kinderbescherming te Middelburg aan de SJZ dat hem geen bezwaren bekend zijn tegen plaatsing van een pleegkind in het gezin van verzoeker (de zogenaamde verklaring van geen bezwaar; zie achtergrond, onder 8.).
18. Bij brief van 1 februari 1999 deelde de algemeen directeur van de SJZ verzoeker het volgende mee:
"(…) deel ik u mede dat ik mijn Hoofd Administratie opdracht heb gegeven de pleegzorgvergoeding over de periode dat onze pupil, M. in uw gezin verbleef telefonisch aan u over te maken. Van onze bank heb ik begrepen dat dit bedrag op vrijdag 29 januari jl. op de door u verstrekte bank-/girorekening is bijgeschreven.
Naar de gevolgde gang van zaken in onderhavige kwestie is dezerzijds een onderzoek ingesteld en zijn inmiddels interne maatregelen getroffen om te voorkomen dat situaties als deze ontstaan."
19. De 'Beschikking wijziging verblijfplaats' van de SJZ/sector Jeugdbescherming vermeldt als datum 3 februari 1998. Gezien de daaraan voorafgaande 'Beschikking plaatsing' en 'Beschikking verlenging plaatsing', die als datum 20 augustus 1997 respectievelijk 19 mei 1998 vermelden, is aannemelijk dat er sprake is van een tikfout en dient 1998 gelezen te worden als 1999. De 'Beschikking wijziging verblijfplaats' luidt verder als volgt:
"Het is noodzakelijk over te gaan tot een wijziging in de verblijfplaats binnen de mogelijkheden van de geldende machtiging omdat de plaatsing bij de familie K. beëindigd moest worden en de familie H. bereid was M. op te nemen.
(…)
Op grond van het bovenstaande plaatsen wij bovengenoemde minderjarige met ingang van 27 juni 1998 in pleeggezin H."
20. Bij beschikking van eveneens 3 februari 1999 beëindigde de SJZ/sector Jeugdbescherming de plaatsing van M. in het pleeggezin van verzoeker met ingang van 21 oktober 1998, omdat M. op die dag meerderjarig was geworden.
21. Bij brief van 3 februari 1999 berichtte een medewerkster van de financiële administratie van de SJZ/sector Pleegzorg verzoeker het volgende:
"
GECOMBINEERDE FINANCIËLE
PLEEGZORG-OVEREENKOMST/AFREKENING
Hierbij bericht ik u dat u in verband met de plaatsing van M. vergoeding in de kosten van pleegzorg heeft ontvangen.
Ingangsdatum vergoeding: 27 juni 1998
Vertrekdatum (wordt niet uitbetaald): 21 oktober 1998
Het u toekomende bedrag werd berekend op basis van het aantal exacte verpleegdagen per maand.
De verpleegprijs per dag bedraagt ƒ 28,83.
De afrekening bestaat, uit het betalen van de pleegzorgvergoeding over het aantal dagen, dat de jongere in uw gezin verbleef, te weten:
PLEEGZORG PERIODE: 27 juni tot en met 20 oktober 1998
PLEEGZORGVERGOEDING: 116 dgn. à ƒ 28,83 ƒ 3.344,28
Uitbetaling van de vergoeding heeft reeds plaatsgevonden."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT, en staat verder beschreven in verzoekers brieven aan de SJZ van 17 en 25 september, 24 november en 9 december 1998 en 7 januari 1999 (zie hiervoor, onder A.4., A.6., A.8., A.12. en A.16.).
C. Standpunt Stichting Jeugdzorg Zeeland
1. Bij de aanvang van het onderzoek verzocht de Nationale ombudsman de SJZ in te gaan op de volgende vragen:
"- Op welke wijze vinden de betalingen van de pleegzorgvergoeding door uw stichting gebruikelijk plaats? In geval van betaling achteraf, binnen welke termijn wordt de vergoeding betaald?
- Hebben de betalingen aan verzoeker binnen de gebruikelijke termijn plaatsgevonden, en zo nee, waarom niet?
(…)
- Wat is de gebruikelijke procedure ten aanzien van de plaatsing van een minderjarige in een pleeggezin?
- Is uw stichting de plaatsende instantie geweest die plaatsing van M. in verzoekers gezin geïndiceerd heeft geacht?
- Op welk moment en door wie is de indicatie gesteld, als bedoeld in artikel 4 van de Regeling vergoeding pleeggezinnen?
- Op welke wijze heeft deze indicatiestelling in dit geval plaatsgevonden en wat is in dit verband de status van de "Verklaring van Geen Bezwaar" van de Raad voor de Kinderbescherming?
- Wie heeft op welk moment gevraagd om de door u in uw brief van 5 januari 1999 genoemde machtiging tot het inwinnen van informatie door de Raad voor de Kinderbescherming? Om welke reden is dit gebeurd?
- Heeft verzoeker deze machtiging rechtstreeks aan uw stichting verstrekt?
- Op welk moment heeft hij dit gedaan?
- Om welke reden hebt u deze machtiging pas in januari 1999 ontvangen?
- Heeft uw stichting verzoeker, indien hij deze machtiging in januari 1999 rechtstreeks aan u heeft verstrekt, meegedeeld dat hij pas een vergoeding krijgt nadat u deze machtiging hebt doorgestuurd aan de Raad en de Raad een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven?
- Op welk moment heeft uw stichting de formulieren, waarvan verzoeker in zijn faxbericht van 17 september 1998 melding maakt, aan verzoeker gezonden?
- Hoe verhouden zich deze formulieren, op grond waarvan verzoeker meende dat sinds september 1998 betaling van de vergoedingen zou plaatsvinden, met het door u vermelde vereiste voor uitbetaling van een verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming?"
2. In zijn reactie op de klacht deelde de directeur van de SJZ onder meer het volgende mee:
"Dezerzijds heeft intern onderzoek plaatsgevonden naar de gang van zaken rond de pleeggezin-plaatsing bij de familie (van verzoeker; N.o.). Bij de beantwoording van de door u gestelde vragen houd ik de volgorde aan zoals in uw brief van 29 maart jl. is opgenomen.
- De betalingen van pleegzorgvergoeding vindt maandelijks achteraf plaats zodra zowel de plaatser als de aangewezen pleegzorgbegeleider een daartoe strekkend plaatsingsformulier bij de financiële administratie van de stichting hebben ingediend én een financiële overeenkomst pleegzorg ondertekend door het pleeggezin door de financiële administratie is ontvangen. De betaling van de pleegzorgvergoeding vindt plaats in de eerste week van de maand volgend op die waarin het kind is geplaatst. Voor uitbetaling van een pleegvergoeding aan een pleeggezin is tevens een "Verklaring van Geen Bezwaar" van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk. Ontbreekt deze verklaring dan wordt niet tot betaling overgegaan totdat een dergelijke verklaring wordt afgegeven.
- De betalingen aan verzoeker hebben niet binnen de gebruikelijke termijn plaatsgevonden en wel om de volgende redenen.
De betrokken minderjarige was oorspronkelijk door ons geplaatst in een zgn. netwerk-pleeggezin (familie), niet zijnde de familie H. Deze pleeggezin-plaatsing werd door ons op de gebruikelijke wijze betaald. In dit pleeggezin ontstonden spanningen rond de minderjarige. Het pleeggezin gaf naar de gezinsvoogd aan enige tijd rust te willen hebben en een vakantieperiode zonder het pleegkind te willen doorbrengen. Er werd derhalve naar een alternatief gezocht door de gezinsvoogd, maar deze kon niet gevonden worden. De minderjarige had echter incidentele contacten met zijn zus. Deze gaf uit eigener beweging naar de gezinsvoogd aan dat zij bereid was M. tijdelijk in haar gezin op te nemen (fam. H.) tot zijn meerderjarigheid. Het zou gaan om een resterende periode van 4½ tot 5 maanden. Aanvankelijk stelde de gezinsvoogd zich op het standpunt dat het eerste netwerkgezin de pleegzorgvergoeding zou kunnen verrekenen met het nieuwe netwerkgezin, dit o.a. ter voorkoming van een nieuwe procedure nl. nieuwe zorgtoewijzing via het zeeuwse Bureau Jeugdzorg (NJZ-team), het opnieuw moeten voldoen aan allerlei formaliteiten, Verklaring van Geen Bezwaar enz. Noch het eerste netwerkgezin, noch het tweede kon hiermee accoord gaan. Op 27 juni 1998 is de minderjarige daadwerkelijk naar het gezin van zijn zus gegaan (de fam. H.). Er is toen door de gezinsvoogd en de fam. H. niet verder gesproken over financiële vergoedingen, begeleiding e.d. Eerst op 3 september 1998 is de gezinsvoogd met de fam. H. gaan praten over de consequenties van de plaatsing en de voorwaarden waaraan zou moeten worden voldaan voor erkenning als pleeggezin. Volgens de gezinsvoogd konden zijn agenda en die van fam. H. niet eerder dan genoemde datum afstemming krijgen.
In bovenvermeld gesprek is afgesproken dat de gezinsvoogd zou onderzoeken of er mogelijkheden waren voor erkenning als pleeggezin. De pleegouders zouden zich als aspirant pleeggezin zelve moeten aanmelden bij de Stichting Pleegzorg Zeeland. Op 25 september 1998 zijn de standaard aanmeldingsformulieren door de gezinsvoogd naar de fam. H. gestuurd, alsmede een aanvraagformulier voor een Verklaring van Geen Bezwaar.
Op 30 september 1998 kreeg de gezinsvoogd de door het pleeggezin ingevulde formulieren via de Stichting Pleegzorg retour met de mededeling dat de aanvrage eerst in behandeling kon worden genomen nadat indicatiestelling en zorgtoewijzing door het Bureau Jeugdzorg (NJZ-team) had plaatsgevonden. Op 9 december 1998 heeft de gezinsvoogd de aanvrage indicatiestelling en zorgtoewijzing ingediend. Op 17 december 1998 gaf het Bureau Jeugdzorg (NJZ-team) de indicatiestelling pleegzorg af alsmede de zorgtoewijzing door de Stichting Jeugdbescherming Zeeland. Vrijwel direct daarna is opnieuw een aanvrage bij de Stichting Pleegzorg Zeeland ingediend en in behandeling genomen. Medio januari 1999 ontving de Stichting Pleegzorg Zeeland de verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming. Op 29 januari 1999 werd de volledige pleeggezinvergoeding over de periode dat de minderjarige in het pleeggezin H. verbleef telefonisch overgeboekt naar het rekeningnummer van de fam. H.
- Bij plaatsing van een minderjarige in een pleeggezin in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel (in dit geval een ondertoezichtstelling) dient allereerst een machtiging tot plaatsing te worden aangevraagd bij de kinderrechter. Deze belegt dan een zitting en hoort partijen waarna een beslissing wordt genomen. Zodra een beschikking "machtiging uithuisplaatsing" wordt afgegeven wordt het uithuisplaatsingvoornemen voorgelegd aan het indicatie- en zorgtoewijzingsorgaan (het Bureau Jeugdzorg/NJZ-team). Zodra deze een indicatie en zorgtoewijzing hebben afgegeven kan tot daadwerkelijke plaatsing worden overgegaan. Doorgaans gebeurt dit door gebruik te maken van een pleeggezin in het bestand van de Stichting Pleegzorg Zeeland. Bij deze pleeggezinnen zijn alle formaliteiten al vervuld d.w.z. er heeft screening plaatsgevonden, pleegouders hebben deelgenomen aan een voorbereidingscursus, er heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden en er is een verklaring van "geen bezwaar" afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming.
De Stichting Pleegzorg Zeeland wijst een begeleider pleegzorg aan die een begeleidingsplan opstelt. Dit wordt besproken met de pleegouders en de plaatsende instantie (in dit geval de gezinsvoogdij-instelling). Daarna wordt tot daadwerkelijke plaatsing overgegaan.
- De (werk) Stichting Jeugdbescherming Zeeland vallend onder de koepel "Stichting Jeugdzorg Zeeland" was in de kwestie M. de plaatsende instelling.
- De indicatie als bedoeld in artikel 4 van de regeling vergoeding Pleeggezinnen is gesteld door het indicatie-orgaan t.w. het NJZ-team.
- De indicatie is gesteld op basis van de schriftelijke aanvrage van de gezinsvoogd. De verklaring van "Geen Bezwaar" van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming is voorwaarde voor een daadwerkelijke erkenning als pleeggezin en voorwaarde voor het uitbetalen van pleegvergoedingen.
- De genoemde machtiging tot het inwinnen van informatie bij de Raad voor de Kinderbescherming is een standaard formulier dat door de plaatsende instantie t.b.v. de (werk) Stichting Pleegzorg Zeeland (eveneens ressorterend onder de Stichting Jeugdzorg Zeeland) wordt gestuurd naar aspirant netwerkpleegouders. Deze machtiging dient ter verkrijging van een Verklaring van Geen Bezwaar.
- Deze machtiging is in dit geval verstuurd aan de aspirant pleegouders H. door de gezinsvoogd op 25 september 1998. Deze machtiging werd door de gezinsvoogd ontvangen op 30 september 1998. De gezinsvoogd verzond de door de pleegouders ingevulde machtiging pas door naar de (werk) Stichting Pleegzorg Zeeland in de vierde week van december 1998 nadat hij de indicatiestelling en zorgtoewijzing van het Bureau Jeugdzorg (NJZ-team) had ontvangen.
- De gezinsvoogd heeft consistent aan de aspirant pleegouders laten weten dat vergoeding van pleegzorggelden pas kon o.a. nadat de verklaring van Geen Bezwaar door de Raad voor de Kinderbescherming was afgegeven. Deze ontvingen wij van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming op 15 januari 1999.
- De formulieren, waarvan verzoeker in zijn faxbericht van 17 september 1998 melding maakt zijn op 25 september 1998 aan verzoeker gezonden. Het invullen en retourneren van deze formulieren geven op zichzelf nog niet reden tot directe betaling over te gaan. Zoals eerder gesteld zijn daarvoor aanvullend nodig:
indicatiestelling en zorgtoewijzing door het Bureau Jeugdzorg (NJZ-team) en de Verklaring van Geen Bezwaar af te geven door de Raad voor de Kinderbescherming."
D. nadere reactie Stichting Jeugdzorg Zeeland
1. In de loop van het onderzoek verzocht de Nationale ombudsman de directeur van de SJZ in te gaan op de volgende nadere vragen:
"U geeft in uw reactie de redenen weer waarom de betalingen aan verzoeker niet binnen de gebruikelijke termijn hebben plaatsgevonden. Op welk moment komt, in een gebruikelijke procedure tot plaatsing van een minderjarige in een pleeggezin in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel, de uitbetaling van de pleegzorgvergoeding ter sprake? Welke persoon of instantie brengt dit ter sprake en op welke wijze?
Welk moment acht u - gezien de omstandigheid dat de gang van zaken rond de uitbetaling van de vergoeding aan verzoeker afwijkt van de gebruikelijke - in deze situatie aangewezen om de uitbetaling van de pleegzorgvergoeding ter sprake te brengen? Wie zou de aangewezen persoon of instantie moeten zijn om dit ter sprake te brengen en op welke wijze?
Is de (gebruikelijke) werkwijze met betrekking tot de uitbetaling van de pleegzorgvergoeding op enigerlei wijze - beleidsnotitie, interne instructie(s) en/of richtlijn(en) - schriftelijk vastgelegd? Zo ja, dan ontvang ik daarvan graag (een) afschrift(en)."
2. In antwoord op deze nadere vragen, alsmede op het verzoek alsnog aan te geven of hij onderdelen van de klacht gegrond acht en, indien dit het geval is, aan te geven of hij daarin aanleiding heeft gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoeker, dan wel in meer algemene zin, deelde de directeur van de SJZ het volgende mee:
"Naar mijn opvatting is de klacht van (verzoeker; N.o.) op onderdelen terecht. De gezinsvoogd had de gebruikelijke procedure direct moeten bewandelen en had beter en sneller moeten communiceren en optreden. Naar aanleiding van deze kwestie is dezerzijds gesproken met de gezinsvoogd en de betrokken leidinggevenden. De leidinggevenden zetten de gesprekken met de betrokken gezinsvoogd over zijn functioneren voort. Daarenboven is met de Sector Pleegzorg en de financiële administratie inmiddels de afspraak gemaakt dat bij plaatsingen in pleegzorg (niet zijnde een crisisplaatsing voor korte tijd) pleegouders direct bij geaccordeerde plaatsing een voorschot op de reguliere pleegzorgvergoeding zullen krijgen van ƒ 500,-. Dit bedrag wordt pas verrekend bij einde plaatsing. Uit dit bedrag kunnen de meest dringende uitgaven worden bekostigd.
Bijgevoegd ontvangt u aanvullende stukken die ik m.b.t. de pleeggezinplaatsing van M. bij de familie H. uit respectievelijk het sociale- en financiële dossier heb gelicht. Ik tref geen andere stukken, dan wel notities in de dossiers aan die betrekking hebben op deze plaatsing.
Onderstaand ga ik voorts in op de nader door u gestelde vragen.
- Bij een plaatsing van een minderjarige in een pleeggezin in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel komt de uitbetaling van een pleegzorgvergoeding ter sprake op het moment dat de voorziening voor pleegzorg een onderzoek instelt naar het pleeggezin en de acceptatieprocedure en voorwaarden met het pleeggezin doorneemt. Dit gebeurt door de aangewezen pleegzorgbegeleider. De Voorziening voor Pleegzorg komt pas in actie als zorgtoewijzing door het zorgtoewijzingsorgaan heeft plaatsgevonden.
- De voorziening voor Pleegzorg is de instantie die dit ter sprake brengt in het eerste gesprek dat met pleegouders wordt gevoerd. De aangewezen begeleider pleegzorg bespreekt de acceptatieprocedure mondeling door met de pleegouders en vult veelal ter plekke het zgn. plaatsingsformulier in. Pleegzorgcontract, aanvraagformulier, Verklaring van Geen Bezwaar en medisch formulier worden nadien per post aan pleegouders verstuurd.
- Naar mijn mening had, óók bij deze plaatsing, de hierboven genoemde procedure, gevolgd moeten worden.
- Bijgaand ontvangt u enige relevante stukken uit het Handboek Pleegzorg dat binnen de organisatie wordt gehanteerd. In dit Handboek zijn alle procedures en regelingen m.b.t. pleegzorg beschreven (zie achtergrond, onder 7.; N.o.)."
E. Reactie RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING
In reactie op de klacht, en in antwoord op een aantal vragen van de Nationale ombudsman, deelde de Raad voor de Kinderbescherming te Middelburg het volgende mee:
"Indien een pleeggezin in aanmerking wenst te komen voor een pleegzorgvergoeding, dient er t.a.v. dit gezin een zgn. verklaring van geen bezwaar door de Raad voor de Kinderbescherming te worden afgegeven.
In de onderhavige zaak heeft de Raad op 29 december 1998 een verzoek daartoe van de Stichting Jeugdzorg Zeeland ontvangen.
Op 14 januari 1999 heeft de Raad een verklaring van geen bezwaar gestuurd naar de Stichting Jeugdzorg Zeeland, alsmede een afschrift hiervan naar het betreffende gezin.
Vanuit de Raad zijn er geen contacten met de familie (van M.; N.o.). geweest noch is de Raad op enigerlei wijze betrokken geweest bij de plaatsing van M. in het gezin van verzoeker."
F. informatie Ministerie van justitie
1. Bij brief van 14 juli 1999 deelde een beleidsmedewerkster van de Sector Jeugdbescherming van het Ministerie van Justitie ter informatie het volgende mee:
"De Stichting Jeugdzorg Zeeland is de 'moederstichting'. Deze stichting heeft meerdere werkstichtingen, zoals
a) de Stichting Justitiële Jeugdbescherming (de SJZ/sector Jeugdbescherming; N.o.)
b) de Stichting Voorziening voor Pleegzorg (de SJZ/sector Pleegzorg; N.o.)
a) wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie
b) wordt gesubsidieerd door de Provincie."
2. De beleidsmedewerkster verwees verder ter informatie naar de Wet op de jeugdhulpverlening en het daarbij behorende Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening (zie achtergrond, onder 3. en 6.).
G. nadere INFORMATIE Stichting Jeugdzorg Zeeland
Op verzoek van de behandelend medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verstrekte de directeur van de SJZ telefonisch nog enige nadere informatie.
De directeur deelde mee dat er in de periode van 27 juni 1998 tot 21 oktober 1998 geen pleegzorgbegeleider was aangewezen. Op de vraag, of dit wellicht te maken had met de omstandigheid dat het gezin van verzoeker een zogenaamd 'netwerkgezin' was en geen 'bestandsgezin' (Handboek Pleegzorg SJZ/sector Pleegzorg § 6.1.; zie achtergrond, onder 7.), antwoordde de directeur dat deze omstandigheid er niet toe deed. In beide gevallen zou, indien de procedure goed zou zijn doorlopen, een pleegzorgbegeleider moeten zijn aangewezen, aldus de directeur.
De directeur gaf verder aan dat de gezinsvoogd J. voor verwarring had gezorgd, door de taken van de pleegzorgbegeleider op zich te nemen, zoals het regelen van de pleegzorgvergoeding. De directeur deelde mee dat de gezinsvoogd het ertoe had moeten leiden dat een pleegzorgbegeleider werd aangewezen.
Ten slotte gaf de directeur aan dat de plaatsingsactiviteiten enerzijds en de begeleidingsactiviteiten anderzijds strikt gescheiden zijn.
Beoordeling
1. Op basis van een rechterlijke machtiging voor de plaatsing in een voorziening voor pleegzorg plaatste de Stichting Jeugdzorg Zeeland (SJZ)/sector Jeugdbescherming de onder toezicht gestelde minderjarige M. met ingang van 11 april 1997 in het pleeggezin K., dat was aangewezen als voorziening voor pleegzorg.
Vanaf 27 juni 1998 is M. bij de zuster van M., en vanaf 24 juli 1998 bij het adspirant-pleeggezin van verzoeker gaan wonen. Bij plaatsings-beschikking van 3 februari 1999 heeft de SJZ/sector Jeugdbescherming M. met ingang van 27 juni 1998 geplaatst in het pleeggezin van verzoeker. De uithuisplaatsing van M. is beëindigd met ingang van 21 oktober 1998, de dag dat M. meerderjarig werd.
2. Verzoeker klaagt erover dat de SJZ pas in januari 1999 is overgegaan tot uitbetaling van de door hem op 17 september 1998 aangevraagde pleegzorgvergoeding voor de periode van 27 juni 1998 tot 20 oktober 1998, waarin hij pleegopvang voor de minderjarige M. verzorgde, ondanks diverse telefonische en schriftelijke verzoeken tot uitbetaling aan de SJZ.
3. Indien een kind wordt opgevangen in een gezin voordat de SJZ/sector Pleegzorg erbij betrokken raakt, dient de plaatsende instantie (in dit geval de SJZ/sector Jeugdbescherming, in de persoon van de daarbij werkzame gezinsvoogd) een aanvraag in te dienen voor erkenning als pleeggezin bij de SJZ/sector Pleegzorg (Handboek Pleegzorg; zie achtergrond, onder 7.).
Omdat de SJZ/sector Pleegzorg pas in actie komt, dat wil zeggen een aanvraag voor erkenning als pleeggezin in behandeling neemt, als er een indicatiestelling pleegzorg en zorgtoewijzing aan de SJZ/sector Jeugdbescherming is afgegeven door het Bureau Jeugdzorg/NJZ-team (de op dit punt verantwoordelijke jeugdzorginstelling) dient de plaatsende instantie/gezinsvoogd nog vóór de aanvraag bij de SJZ/sector Pleegzorg de zogenoemde NJZ-procedure in gang te zetten. De SJZ/Sector Pleegzorg erkent een gezin pas als pleeggezin als er naast genoemde indicatiestelling en zorgtoewijzing, een verklaring van geen bezwaar is afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming (zie achtergrond onder 8.). Om vervolgens in aanmerking te komen voor een pleegzorgvergoeding dient een pleegzorgcontract en een financiële overeenkomst te zijn afgesloten tussen het pleeggezin en de SJZ/sector Pleegzorg (zie achtergrond, onder 8.).
4. De directeur van de SJZ gaf in zijn reactie op de klacht aan dat de uitbetaling van een pleegzorgvergoeding normaal gesproken ter sprake wordt gebracht door een door de SJZ/sector Pleegzorg aangewezen pleegzorgbegeleider in het eerste gesprek met het pleeggezin. Uit hetgeen uit het onderzoek naar voren is gekomen, kan worden opgemaakt dat de SJZ/sector Pleegzorg een pleegzorgbegeleider aanwijst als de aanvraag voor erkenning als pleeggezin in behandeling is genomen. Dit kan pas als een indicatiestelling en zorgtoewijzing is afgegeven (zie hiervóór, onder 3.).
In het eerste gesprek worden, naast de pleegzorgvergoeding, de acceptatieprocedure en voorwaarden met het gezin besproken. Nadien worden, aldus de directeur, het pleeg-zorgcontract (zie achtergrond, onder 8.), de verklaring van geen bezwaar en een medisch formulier per post aan het pleeggezin verstuurd (zie bevindingen, onder C.2. en D.2.)
Volgens het Handboek Pleegzorg kunnen pleegouders met al hun vragen, problemen, opmerkingen en kritiek terecht bij hun begeleider. Naast deze informatieverstrekkende taak voert de pleegzorgbegeleider indien nodig overleg met de gezinsvoogd (zie achtergrond, onder 7.).
5. Uit het voorgaande volgt dat het van belang is dat de gezinsvoogd vanaf het moment dat de pleegsituatie van zijn pupil verandert (in casu op 27 juni 1998) direct de juiste procedures en aanvragen in gang zet opdat de SJZ/sector Pleegzorg snel een pleegzorgbegeleider kan aanwijzen en opdat snel duidelijkheid ontstaat over de status van het gezin waar de pupil wordt opgevangen, en daarmee over de pleegzorgvergoeding.
6. In zijn reactie gaf de directeur van de SJZ aan dat de klacht naar zijn opvatting op onderdelen terecht is. De gezinsvoogd van M. had, aldus de directeur, de gebruikelijke procedure direct moeten bewandelen en had beter en sneller moeten communiceren en optreden (zie bevindingen, onder D.2.).
Met de directeur is de Nationale ombudsman van oordeel dat de gezinsvoogd op de volgende, hierna te bespreken, onderdelen niet juist heeft gehandeld.
6.1. Blijkens hetgeen verzoeker en de directeur van de SJZ over en weer hebben aangegeven, staat vast dat het eerste gesprek tussen de gezinsvoogd en verzoeker heeft plaatsgevonden op 3 september 1998, ruim twee maanden na 27 juni 1998.
De directeur gaf aan dat de agenda's van verzoeker en de gezinsvoogd pas op 3 september 1998 afstemming kregen. Verder gaf de directeur aan dat de gezinsvoogd aanvankelijk de plaatsing in het pleeggezin K. wilde laten doorlopen om de pleegzorgvergoeding, die het gezin K. van de SJZ/sector Pleegzorg ontving, onderhands te laten overmaken aan het pleeggezin van verzoeker.
Beide omstandigheden kunnen het tijdsverloop wel verklaren maar niet rechtvaardigen. Het door de gezinsvoogd overwogen alternatief had, daargelaten de juistheid ervan, veel voortvarender onderzocht kunnen en moeten worden. In dat geval was eerder duidelijk geweest dat het pleeggezin K. en verzoeker hier niet voor voelden en had de gezinsvoogd vanaf dat moment de juiste procedures in gang kunnen zetten alsmede een gesprek met verzoeker kunnen initiëren.
De gezinsvoogd heeft daarmee onvoldoende voortvarend gereageerd op het vertrek van M. uit het gezin K.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
6.2. Op 25 september 1998, drie maanden na 27 juni 1998 en drie weken na het gesprek van 3 september 1998, stuurde de gezinsvoogd een aantal aanvraag- en aanmeldingsformulieren naar verzoeker.
Ook hier is niet gebleken van feiten of omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, zodat ook op dit punt onvoldoende voortvarend is gehandeld.
In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.
6.3. Verder is komen vast te staan dat de gezinsvoogd, nadat hij de door verzoeker ingevulde aanvraagformulieren op 30 september 1998 retour ontving van de SJZ/sector Pleegzorg met de mededeling dat de aanvraag pas in behandeling kon worden genomen nadat indicatiestelling en zorgtoewijzing had plaatsgevonden (zie hiervóór, onder 4.), eerst op 9 december 1998 - nadat hij er op 3 december 1998 door zijn sectorhoofd op was gewezen dat de "normale en alom bekende wegen" bewandeld dienen te worden (zie bevindingen, onder A. 11.) - een indicatiestelling en zorgtoewijzing heeft aangevraagd bij het NJZ-team van het Bureau Jeugdzorg. De indicatiestelling en zorgtoewijzing is op 17 december 1998 afgegeven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die dit tijdsverloop van twee maanden kunnen rechtvaardigen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
6.4. Over de door de Raad voor de Kinderbescherming af te geven verklaring van geen bezwaar staat vast dat de gezinsvoogd op 30 september 1998 een ingevulde machtiging voor een verklaring van geen bezwaar retour ontving van verzoeker en dat de gezinsvoogd deze machtiging in de vierde week van december 1998, drie maanden later, naar de SJZ/sector Pleegzorg heeft gestuurd. De verklaring is op 14 januari 1999 afgegeven.
Er zijn ook hier geen feiten of omstandigheden gebleken die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
6.5. Verder doet zich de omstandigheid voor dat verzoeker meerdere keren, zowel telefonisch als schriftelijk, heeft aangedrongen op de spoedige afhandeling van de pleegzorgvergoeding. Zo is er een memo van 14 augustus 1998, waarin onder meer bij de gezinsvoogd aandacht wordt gevraagd voor de gewijzigde pleegsituatie (zie bevindingen, onder A. 3.). Ook kwam de gezinsvoogd de tijdens het gesprek van 3 september 1998 gedane toezegging, dat hij de aanvraagformulieren snel zou opsturen, niet na. Verzoeker heeft bij faxbericht van 17 en 25 september 1998 moeten rappelleren aan de gemaakte afspraak alvorens de formulieren zijn opgestuurd.
Nadien heeft verzoeker nog vele malen gerappelleerd alvorens op 29 januari 1999 tot daadwerkelijke uitbetaling is overgegaan (zie bevindingen, onder A. 8., 12. en 16.).
Het niet alert reageren op rappellen van verzoeker en het niet nakomen van een gedane toezegging kan de gezinsvoogd worden verweten.
In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.
6.6. Uit hetgeen uit het onderzoek naar voren is gekomen moet geconstateerd worden dat de SJZ/sector Pleegzorg geen pleegzorgbegeleider heeft aangewezen. Dit is niet juist. De oorzaak hiervan moet worden toegeschreven aan het feit dat de gezinsvoogd de aanvraag voor indicatiestelling en zorgtoewijzing onvoldoende voortvarend heeft behan-deld, als gevolg waarvan deze pas op 17 december 1998 is afgegeven (zie hiervoor, onder 4. en onder 6.3.). In zoverre treft de gezinsvoogd een verwijt. Vrijwel direct daarna heeft de SJZ/sector Pleegzorg de aanvraag voor erkenning als pleeggezin in behandeling genomen. De SJZ/sector Pleegzorg heeft vervolgens geen pleegzorgbegeleider aangewezen omdat, naar moet worden aangenomen, de plaatsing van M. in het pleeggezin van verzoeker inmiddels op 21 oktober 1998 was beëindigd.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.
7. Ten overvloede worden nog de volgende opmerkingen gemaakt.
7.1. Bij de door de directeur van de SJZ ten behoeve van het onderzoek opgestuurde stukken, waarover de directeur in zijn nadere reactie opmerkte dat hij naast de door hem opgestuurde stukken geen andere stukken dan wel notities in de sociale- en financiële dossiers had aangetroffen die betrekking hebben op deze plaatsing (zie bevindingen, onder D.2.), bevond zich geen pleegzorgcontract. Aangenomen moet derhalve worden dat er geen pleegzorgcontract tussen verzoeker en de SJZ/sector Pleegzorg is afgesloten. Hiermee is gehandeld in strijd met artikel 39 van de Wet op de Jeugdhulpverlening (zie achtergrond, onder 3.4.), waarin is bepaald dat er slechts een pleegzorgvergoeding wordt verstrekt indien er een pleegcontract is gesloten.
7.2. In artikel 19 van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening is bepaald dat een pleegouder voorafgaande aan de plaatsing over een verklaring van geen bezwaar beschikt.
In uitzonderlijke gevallen beschikt de pleegouder uiterlijk binnen zes weken na de plaatsing over een verklaring van geen bezwaar (zie achtergrond, onder 6.2. en 8.). In casu is M. met ingang van 27 juni 1998 bij het pleeggezin van verzoeker geplaatst en is bedoelde verklaring op 14 januari 1999 afgegeven, derhalve ruimschoots buiten de termijn van zes weken. Hiermee is gehandeld in strijd met artikel 19 van genoemd Besluit.
7.3. In de memorie van toelichting bij artikel 4, eerste lid, van de Regeling vergoeding pleeggezinnen is vermeld dat de pleegzorgvergoeding niet eerder wordt verstrekt dan vanaf het moment dat de indicatie is gesteld (zie achtergrond, onder 5.2. en 8.). In dit geval is dat gebeurd op 17 december 1998. Enerzijds kan worden gesteld dat de SJZ/sector Pleegzorg, door verzoeker een vergoeding te verstrekken over de periode vanaf 27 juni 1998 en daarmee ruim vóór de indicatiestelling, gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in de memorie van toelichting bij artikel 4 van genoemde Regeling. Anderzijds zou het niet redelijk zijn geweest indien deze vergoeding niet zou zijn verstrekt over de periode van vóór de indicatiestelling, omdat het feit dat de indicatie pas op 17 december 1997 is gesteld kan worden toegeschreven aan de onvoldoende voortvarende handelwijze van de gezinsvoogd.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Jeugdzorg Zeeland is gegrond.
De Nationale ombudsman heeft met instemming kennisgenomen van de mededeling van de directeur van de SZJ dat er naar aanleiding van deze kwestie zijnerzijds is gesproken met de betrokken gezinsvoogd en de betrokken leidinggevenden.
Verder is met instemming kennisgenomen van de gemaakte afspraak dat bij plaatsingen in pleegzorg (niet zijnde een crisisplaatsing voor korte tijd) pleegouders direct bij geaccordeerde plaatsing een voorschot op de reguliere pleegzorgvergoeding zullen krijgen van ƒ 500.