Op 16 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Doetinchem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen, nadat zijn dochter op 7 april 1999 aangifte had gedaan van een jegens haar gepleegd zedenmisdrijf, eerst omstreeks 20 mei 1999 er toe is overgegaan de desbetreffende verdachten te verhoren.
Voorts klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde ambtenaar van dat korps hem een aantal weken na de aangifte telefonisch heeft meegedeeld dat de politie vanwege een hoge werkdruk onvoldoende tijd had om deze zaak te behandelen.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 31 maart 1999 bezocht verzoekers dochter (D.), destijds 16 jaar, samen met haar moeder de afdeling jeugd en zedenzaken op het hoofdbureau van het regionale politiekorps Groningen. Zij werden te woord gestaan door brigadier mevrouw S. Verzoekers dochter maakte er toen bij S. melding van dat zij in de nacht van 27 op 28 maart 1999 seksueel was misbruikt door een vriend. D. gaf aan (nog) geen aangifte te willen doen. D. besloot vervolgens een paar dagen bij haar vader (verzoeker) te gaan logeren.
2. Op 7 april 1999 deed D. op aandringen van verzoeker alsnog aangifte van verkrachting. Zij noemde haar (ex)-vriend als hoofdverdachte en twee van zijn vrienden als medeplichtigen. Brigadier S. nam de aangifte op en nam de zaak in onderzoek. Op 20 en 21 mei 1999 hield de politie de (ex-) vriend van D. en een van de twee vrienden van hem aan. Zij werden als verdachten gehoord. Zij verklaarden tegenover de politie zich niet schuldig te hebben gemaakt aan verkrachting van D. Brigadier S. hoorde daarnaast als getuige de heer W., in wiens woning een en ander zou zijn voorgevallen. Op 21 mei 1999 werden de twee verdachten heengezonden. S. stelde de moeder van D. daarvan op de hoogte. De derde verdachte werd uiteindelijk na aanhouding en verhoor op 31 mei 1999 heengezonden. De politie sloot het proces-verbaal af op 4 juni 1999.
3. Inmiddels had verzoeker zich bij brief van 25 april en 25 mei 1999 gewend tot de hoofdofficier van justitie te Groningen met de klacht dat de politie en met name brigadier S. te traag was (geweest) met het horen van de verdachten, waardoor deze hun verklaring op elkaar hadden kunnen afstemmen.
4. Bij brief van 18 juni 1999 reageerde de behandelend officier van justitie te Groningen op de brieven van verzoeker van 25 april en 25 mei 1999. In die brief ging de officier in op de klacht en deelde hij verzoeker ook mee dat hij niet tot vervolging van de verdachten zou overgaan omdat er onvoldoende bewijs was en hij ook geen andere mogelijkheden meer zag om wellicht wel tot voldoende bewijs te komen.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
In zijn verzoekschrift merkte verzoeker onder meer het volgende op:
"Enkele weken na haar aangifte (van D.; N.o.) heb ik telefonisch contact opgenomen met mevrouw S., in ons eerste gesprek stelde zij mij gerust door mee te delen dat zij de zaak serieus opneemt en dat zij in overleg was met de officier van justitie. In een 2e gesprek deelde zij mij echter mede dat zij geen tijd had de zaak in behandeling te nemen, dit vanwege haar hoge werkdruk. (...)
Op of omstreeks 20 mei 1999 deelde mevrouw S. telefonisch mijn ex-vrouw mevrouw B. (moeder van mijn dochter) mee, dat zij de daders had uitgenodigd voor een gesprek op het hoofdburo van politie te Groningen. De daders hebben volgens haar zeggen het geheel ontkend, waardoor zij weer heengezonden zijn (...).
De hele procedure die mevrouw S. (afd. jeugd en zeden) heeft gevolgd komt mij nogal vreemd voor. De daders waren van meet af aan bekend, doch mevrouw S. vond het niet noodzakelijk ze direct of daags na de aangifte te horen. Zij heeft er ruim 7 weken over gedaan om vervolgens de daders uit te nodigen voor een gesprek. De daders hebben in die tussentijd alle tijd gehad om hun verhaal op elkaar af te stemmen..."
C. Standpunt beheerder regionaal politiekorps Groningen
1. De korpschef van het regionale politiekorps Groningen zond bij brief van 15 september 1999 namens de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een reactie op de klacht. De korpsbeheerder had de korpschef laten weten in te stemmen met diens standpunt. De reactie bevatte een ambtsbericht van de korpschef aan de korpsbeheerder, een rapportage van de recherche van het district Groningen-Haren van het regionale politiekorps Groningen en een rapport van brigadier S.
2. In zijn ambtsbericht van 22 juli 1999 aan de korpsbeheerder merkt de korpschef - voor zover hier van belang - het volgende op:
"Ik heb contact opgenomen met de behandelend opsporingsambtenaar, mevrouw S. (...).
Zij heeft, nadat ik met haar gesproken heb, op mijn verzoek een rapportage opgemaakt. (...) Het is natuurlijk altijd arbitrair welke zaak prevaleert bij het maken van keuzen. De binnen de afdeling Jeugd & Zeden gemaakte keuze staat voor mij niet ter discussie. Welke keuze je ook maakt, er is altijd iemand teleurgesteld. Ik acht het gedrag van en de aanpak van mevrouw S. begrijpelijk en uitlegbaar."
3. In de rapportage van politieambtenaar We. van 3 september 1999 van de afdeling recherche van het district Groningen-Haren is onder meer het volgende opgenomen:
"Vanaf het moment van de dag van aangifte, zijnde 7 april 1999, zijn door mevrouw S. tot omstreeks 20 mei 1999 geen intensieve werkzaamheden gedaan inzake afhandeling van de aangifte. Mevrouw S. was met andere onderzoeken aangaande zedendelicten bezig en had vakantie. Er kan gesteld worden dat mevrouw S. na haar vakantie direct met het onderzoek is begonnen.
De afdeling Zeden en Jeugd van district Groningen-Haren heeft in genoemde periode soortgelijke zaken in behandeling gehad. Dit waren o.a. onderzoeken aangaande zedenzaken en een onderzoek in de drs. Van Mesdagkliniek.
Er bestaan bij de regiopolitie Groningen geen (schriftelijke) interne afspraken of voorschriften op het punt van prioriteitstellingen bij het behandelen van zeden en/of jeugdzaken."
4. In een rapport van 30 juni 1999 van de betrokken brigadier, mevrouw S. is het volgende opgenomen:
"Op aandringen van de natuurlijke vader van D.: de heer P. te Doetinchem werd op 7 april 1999 aangifte van verkrachting opgenomen. D. noemde haar ex-vriend als hoofdverdachte, twee van zijn vrienden als medeplichtigen. Aangeefster verklaarde de personalia van haar ex-vriend wel te kennen. Van zijn twee vrienden kende zij alleen de voornaam. Ook was aangeefster niet in staat het adres van de pleegplaats c.q. de personalia de bewoner van bewuste woning te noemen. Een onderzoek naar een en ander volgde.
Aangeefster verklaarde dat haar vader reeds contact had opgenomen met de verdachten.
Rapporteur deelde aangeefster mede dat zij er rekening mee moest houden dat afhandeling niet voor de tweede helft van mei 1999 zou zijn.
In de daarop volgende tijd nam P. herhaaldelijk telefonisch contact op met rapporteur. Hij wenste van het verloop van het onderzoek op de hoogte te worden gebracht.
Tijdens het eerste telefoongesprek deelde rapporteur P. mede, dat de aangifte was opgenomen, dat een onderzoek volgde en dat rapporteur overleg met de Officier van Justitie over de zaak zou hebben.
In de daarop volgende telefoongesprekken verklaarde P. herhaaldelijk dat hij het niet eens was met de gang van zaken. Hij zei dat hij verwachtte, dat de daders zo snel mogelijk zouden worden opgepakt en verhoord. Rapporteur legde P. uit met zaken bezig te zijn, die meer prioriteiten bezaten, maar dat desondanks het onderzoek was opgestart. P. zei dat zijn dochter dus gelijk kreeg: ze werd niet geloofd en de zaak ging in de doofpot. Rapporteur legde hem uit dat dat zeker niet aan de orde was.
(...)
WERKDRUK ZEDENPOLITIE
Door de hoeveelheid, complexheid en tijdrovendheid van zaken bij de zedenpolitie dient door de betrokken rechercheurs voortdurend de prioriteit van de zaken te worden afgewogen. Dit gaat in overleg met de groepschef, de zaakofficier van justitie mr. L. dan wel met de piketofficier van justitie.
De werkdruk in april 1999 op de afdeling zedenpolitie werd onder andere door de volgende factoren bepaald:
- per 1 april ging de coördinator van de afdeling, met terugwerkende kracht, met functioneel leeftijdsontslag, zijn plaats werd niet meteen aangevuld; niemand was tot op dat moment ingewerkt op die functie, door rapporteur werd een deel van deze functie vervuld.
- het paasweekend
- twee van de vier overgebleven rechercheurs werden ingezet bij een rijksrechercheonderzoek in de Mesdagkliniek.
- lopende zaken
- piketregeling
Rapporteur hield zich vanaf 1 april 1999 tot 17 mei 1999 met onder meer de volgende zaken bezig:
- een onderzoek naar een man, tegen wie aangifte was gedaan door een meisje, omdat hij na een seksuele relatie aan aangeefster had meegedeeld, dat hij HIV besmet was. Er waren aanwijzingen, dat de man mogelijk meer relaties met meisjes aanknoopte: deze zaak werd met prioriteit behandeld: de man werd aangehouden en het proces-verbaal werd ingestuurd;
- een grootschalig onderzoek binnen een kerk, inclusief regelen van en afstemming met hulpverlening van betrokkenen. Dit onderzoek is nog gaande.
- onderzoek naar identiteit medeverdachten en onderzoek naar pleegplaats en hoofdbewoner, zaak D.;
- overleg en afstemming met verschillende instanties, zoals Openbaar Ministerie, GGD, Slachtofferhulp etc.;
- afspraken en afstemming intern en extern (verschillende afspraken zijn in die periode afgezegd in verband met de werkdruk);
- lopende zaken;
- coördineren van zaken;
- piketdiensten;
- werken in overuren;
- een geplande en besproken vliegvakantie, die door een misverstand met het reisbureau in plaats van op 29 april op 26 april 1999 begon.
Rapporteur hervatte haar werkzaamheden op 17 mei 1999. Op die dag werd de hoofdverdachte schriftelijk uitgenodigd zich te melden op het politiebureau. Op 20 mei 1999 werd de hoofdverdachte aangehouden in het onderzoek D.
Aan de heer P. werd door rapporteur steeds medegedeeld, dat de aangifte van D. serieus behandeld werd, maar dat er zaken waren met hogere prioriteit. Mededeling aan P. over de aard en de hoeveelheid van deze zaken werd door rapporteur niet opportuun geacht.
Door de groepschef W. werd op een gegeven moment desgevraagd aan P. meegedeeld dat rapporteur op vakantie was.
De door P. in zijn brief van 25 mei 1999 geuite stelling dat de houding van rapporteur traag en laks zou zijn wordt door rapporteur ervaren als grievend.
Rapporteur voelt zich door de verbaal agressieve benadering ten opzichte van rapporteur en de correspondentie van P. met verschillende instanties, met daarin de dreiging meerdere instanties in te schakelen en onheuse veronderstellingen, zwaar onder druk gezet en tekort gedaan. Dit heeft echter geen invloed gehad op haar werkwijze.
(...)
Rapporteur is van mening dat in het onderzoek D. de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen en dat volgens de regels en voorschriften is gewerkt."
D. reactie betrokken ambtenaar
Bij brief van 5 oktober 1999 reageerde mevrouw S. op de klacht. De inhoud van haar brief komt overeen met haar rapportage aan de korpschef zoals hiervoor is weergegeven onder C.4.
In een aanvullende telefonische verklaring afgelegd tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, merkte mevrouw S. nog het volgende op:
"Ik heb verzoeker tijdens een of meer telefoongesprekken, nadat in deze zaak aangifte was gedaan, meegedeeld dat het regionale politiekorps Groningen op dat moment onvoldoende tijd had om deze zaak te behandelen. Andere zaken kregen op dat moment voorrang. Ik heb niet in zijn algemeenheid gezegd dat de politie voor deze zaak te weinig tijd had.
Van de telefoongesprekken die ik met verzoeker heb gevoerd zijn geen telefoonnotities gemaakt.
Waarschijnlijk is in deze zaak de eerste maandag na de aangifte afstemming geweest met de officier van justitie. De officier van justitie heeft toestemming gegeven voor de aanhouding van de verdachten in deze zaak.
Vóórdat de verdachten werden verhoord, heeft er al politieonderzoek plaatsgevonden in deze zaak. Dit betrof onderzoek naar de plaats van het delict en naar de identiteit van de (mede)verdachten.
Tijdens de periode tussen begin april en half mei 1999, werd op de afdeling Jeugd en Zeden van het district Groningen/Haren onder meer prioriteit verleend aan het onderzoek naar een met het HIV-virus besmette verdachte. Mijn doel toentertijd was om het onderzoek in die zaak af te ronden voor de aanvang van mijn vakantie eind april.
Ook werd prioriteit verleend aan de afstemming van de verschillende taken op de afdeling. De coördinator, die belast was met de afstemming, was op dat moment namelijk gedurende enige tijd afwezig.
Verder waren twee mensen van de afdeling Jeugd en Zeden tijdens de bewuste periode belast met een grootschalig onderzoek van de rijksrecherche naar de Van Mesdagkliniek. Dit onderzoek vond plaats buiten het gebouw. Ook dit onderzoek genoot prioriteit. Ik was in die tijd zelf ook bezig met een grootschalig onderzoek, dat op dit moment (21 oktober 1999) nog loopt.
Al met al kan worden gezegd dat het in de bedoelde periode een erg drukke tijd was op de afdeling Jeugd en Zeden. Normaal gesproken is het met vijf medewerkers al druk, en nu waren er maar twee mensen beschikbaar voor het werk dat voorhanden was, nu de coördinator afwezig was en twee mensen belast waren met het rijksrecherche onderzoek."
Beoordeling
A. Ten aanzien van de behandelingsduur
1. Een van de taken van de politie betreft het instellen van een opsporingsonderzoek naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren zijn echter niet onbeperkt. De politie dient bij haar optreden dan ook prioriteiten te stellen. Zij dient daartoe een aantal factoren tegen elkaar af te wegen, zoals de ernst en de spoedeisendheid van de aangifte, de capaciteit van de politie op dat moment en de overige werkzaamheden.
2. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen pas omstreeks 20 mei 1999 ertoe is overgegaan de verdachten te horen van het zedenmisdrijf gepleegd jegens zijn dochter, waarvan zij op 7 april 199 aangifte heeft gedaan.
De korpsbeheerder achtte in navolging van de korpschef de klacht van verzoeker niet gegrond omdat, kort gezegd, de werkdruk en de prioritering van zaken binnen de afdeling Jeugd en Zeden het niet eerder mogelijk had gemaakt om de verdachten aan te houden en als zodanig te horen.
3. De korpsbeheerder kan in dat standpunt worden gevolgd. Gelet op de werkdruk op de afdeling Jeugd en Zeden in de betrokken periode en de beperkte capaciteit (zie bevindingen onder C.4 en D.) werd het noodzakelijk prioriteiten te stellen. De afweging die in dat kader is gemaakt om de aangifte van verzoekers dochter niet de eerste prioriteit te geven is niet onjuist. Voor dit oordeel is mede van belang dat brigadier S. na terugkeer van haar vakantie (17 mei 1999) voortvarend het onderzoek ter hand heeft genomen en binnen 4 dagen twee verdachten heeft aangehouden en verhoord.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
B. Ten aanzien van de mededeling van de betrokken ambtenaar
1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat brigadier S. hem heeft meegedeeld dat de politie vanwege een hoge werkdruk onvoldoende tijd had om de zaak te behandelen.
S. heeft verklaard dat zij niet in het algemeen had aangegeven dat de politie te weinig tijd had om de zaak te behandelen, maar dat er op dat moment te weinig tijd was.
2. Hoewel niet exact bekend is welke mededeling S. tegenover verzoeker heeft gedaan, is onvoldoende aannemelijk, gelet op de voortvarende behandeling die S. na haar vakantie aan de zaak heeft gegeven, dat zij tegen verzoeker zou hebben gezegd dat de politie te weinig tijd had om de zaak te behandelen. Veeleer ligt het voor de hand dat zij op het moment dat verzoeker telefonisch contact met haar had - medio april 1999 - gezegd heeft dat zij op dat moment nog niet aan de zaak toekwam vanwege de werkdruk. Dat was ook de realiteit van dat moment. Niet kan worden geoordeeld dat verzoeker op dit punt onjuiste informatie is verstrekt.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond.