Op 3 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M., ingediend door het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
De Nationale ombudsman legde de klacht op 4 februari 1999 telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.
Bij brief van 16 februari 1999 deelde de Nationale ombudsman verzoekers gemachtigde de resultaten van de telefonische interventie mee. De Nationale ombudsman liet in deze brief voorts weten dat hij geen verdere stappen kon ondernemen om de procedure te versnellen.
Bij brief van 1 maart 1999 vroeg verzoekers gemachtigde de Nationale ombudsman om de klacht verder te onderzoeken.
Op 26 maart 1999 heeft de Nationale ombudsman de klacht opnieuw telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of er een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 29 maart 1999 deelde de Nationale ombudsman verzoekers gemachtigde de uitkomst van de telefonische interventie mee. Verzoekers gemachtigde liet daarop weten een schriftelijk onderzoek te willen.
Vervolgens besloot de Nationale ombudsman het onderzoek naar de gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker, een Irakese asielzoeker, klaagt over de duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn op 10 juli 1997 ingediende asielverzoek. Verzoeker wijst in dit verband ook op de duur van het via de Landendesk Irak ingestelde onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts klaagt hij over de onzorgvuldige wijze waarop zijn gemachtigde door de IND op de hoogte is gehouden van het verloop van de procedure.
Achtergrond
Vreemdelingenwet (Vw)
Artikel 15e Vreemdelingenwet (tot 1 juli 1998):
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
Op 1 juli 1998 is de hiervoor genoemde tekst tot lid 1 genummerd en is er een tweede lid aan artikel 15e Vw toegevoegd.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
De Staatssecretaris van Justitie werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie en verzoeker berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Irakese nationaliteit, diende op 10 juli 1997 een verzoek in om toelating in Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Diezelfde dag vond het eerste gehoor van verzoeker plaats.
2. Op 14 januari 1998 is verzoeker nader gehoord omtrent zijn asielmotieven. Het rapport van nader gehoor is op 19 februari 1998 uitgereikt aan verzoeker. Bij brief van 2 maart 1998 verzocht verzoekers gemachtigde om uitstel van de termijn waarbinnen aanvullingen en correcties op het rapport van nader gehoor moesten worden ingediend. De IND willigde dit verzoek bij brief van 9 maart 1998 in en verleende verzoekers gemachtigde conform haar wens tot 27 april 1998 uitstel van de reactietermijn. De IND bepaalde voorts in de brief van 9 maart 1998 dat de wettelijke beslistermijn van artikel 15e Vreemdelingenwet (zie achtergrond) gedurende het uitstel werd opgeschort. Op 22 april 1998 diende verzoekers gemachtigde aanvullingen en correcties op het rapport van nader gehoor in.
3. Bij brief van 18 juni 1998 verzocht verzoekers gemachtigde de IND met spoed op verzoekers asielaanvraag te beslissen. Daarnaast deelde verzoekers gemachtigde in haar brief mee dat zij van de IND-informatielijn had vernomen dat er nog een onderzoek liep in verzoekers zaak. De medewerker van de informatielijn kon niet zeggen waarnaar of door welke instantie. Verzoekers gemachtigde verzocht de IND haar hieromtrent te informeren.
4. Op 1 juli 1998 reageerde de IND schriftelijk op de brief van verzoekers gemachtigde van 18 juni 1998. De IND deelde onder meer het volgende mee:
"In uw brief van 18 juni 1998 verzoekt u naar de huidige stand van zaken van uw cliënt. Na raadpleging van het dossier blijkt dat er nog een lopend onderzoek gaande is. De IND heeft een onderzoek ingesteld om nadere informatie in te winnen omtrent vragen die ontstaan zijn naar aanleiding van het nader gehoor.
In afwachting van dit onderzoek kan er nog geen beslissing genomen worden.
Zodra dit onderzoek is afgerond wordt het dossier ingedeeld bij een beslismedewerker.
Op uw vraag op welke termijn u een besluit tegemoet kunt zien kunnen wij daarom geen antwoord geven."
5. Bij brief van 23 juli 1998 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de IND. Deze brief hield onder meer het volgende in:
"Namens (verzoeker; N.o.) uit Irak dien ik hierbij een klacht in over de wijze waarop u tot op heden het asielverzoek van cliënt behandeld heeft. Reeds op 18 juni 1998 bracht ik onder uw aandacht dat zowel het plannen van het nader gehoor als het uitreiken van de kopie van het rapport van het gehoor buitensporig veel tijd in beslag heeft genomen. Nu is er een onderzoek ingesteld.
Ik verzocht u bij eerder genoemde brief, mij omtrent de aard en instantie van het onderzoek te informeren. Daarop ontving ik een brief waaruit mij niet meer verteld werd dan wat ik al wist, dat er "nog een lopend onderzoek gaande is". U doet zelfs niet een poging, een schatting te maken van de termijn die nog nodig zal zijn voordat een beslissing kan worden genomen.
Cliënt is ernstig gedupeerd door het lange wachten, terwijl hij om zich heen ziet dat anderen ver na hem gekomen zijn en ver voor hem een beslissing op hun asielverzoek hebben ontvangen.
Mag ik binnen een week na dagtekening van deze brief uw reactie op deze klacht ontvangen?"
6. Op 4 augustus 1998 liet de IND verzoekers gemachtigde weten dat door het grote aantal te behandelen zaken het niet mogelijk was om de klacht binnen tien dagen inhoudelijk te beantwoorden. Verzoekers gemachtigde kon een inhoudelijke reactie uiterlijk 20 augustus 1998 tegemoet zien.
7. Bij brief van 20 augustus 1998 liet de IND verzoekers gemachtigde onder meer weten:
"U heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 9 juli 1998 een brief geschreven waarin u klaagt over de wijze waarop de IND tot op heden het asielverzoek van (verzoeker; N.o.) (verder: betrokkene) heeft behandeld.
In reactie op uw brief bericht ik u het volgende.
Na bestudering van uw klacht kom ik tot het oordeel dat de klacht in twee onderdelen uiteenvalt. Mijn reactie zal ik onderverdelen naar deze twee onderdelen waarbij ik tevens het meer algemene en het meer geïndividualiseerde aspect gescheiden zal behandelen.
Op grond van de aard van de klachtonderdelen kom ik tot de volgende onderverdeling.
U beklaagt zich enerzijds over de wijze waarop de IND uw brief van 18 juni 1998 heeft beantwoord en anderzijds over het feit dat betrokkene tot op heden geen beslissing heeft ontvangen op de ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Naar aanleiding van het eerste klachtonderdeel merk ik het volgende op.
U refereert naar uw brief van 18 juni 1998 waarin u heeft aangegeven dat zowel het plannen van het nader gehoor als het uitreiken van een kopie van het rapport van nader gehoor buitensporig veel tijd in beslag heeft genomen. Het rapport van nader gehoor zou enkele maanden na het interview aan betrokkene zijn uitgereikt. Na bestudering van het dossier van betrokkene is mij gebleken dat het rapport van nader gehoor op 19 februari 1998 in bezit is gesteld van betrokkene.
Uw klacht dat het rapport van nader gehoor enkele maanden na het interview aan betrokkene zou zijn uitgereikt, acht ik om deze reden ongegrond.
In uw brief van 18 juni 1998 geeft u voorts aan dat u via de informatielijn heeft vernomen dat er een onderzoek loopt. U heeft vorenstaande brief beëindigd met het verzoek om nadere informatie te verschaffen over met name door welke instantie en waarnaar onderzoek wordt verricht. Ik heb bij brief van 1 juli 1998 aan u ondermeer medegedeeld dat ik een onderzoek heb ingesteld om nadere informatie in te winnen omtrent vragen die ontstaan zijn naar aanleiding van het nader gehoor. Voor het feit dat ik in deze brief niet danwel onvoldoende heb aangegeven bij welke instantie er een onderzoek is opgestart en binnen welke termijn er een beslissing kan worden genomen, bied ik u - en daarmee betrokkene - mijn welgemeende verontschuldigingen aan. Vorenstaande gang van zaken betreur ik ten zeerste.
Naar aanleiding van het tweede klachtonderdeel merk ik het volgende op.
Na bestudering van het dossier van betrokkene is mij gebleken dat betrokkene op 10 juli 1997 voornoemde aanvragen heeft ingediend en dat er op dezelfde datum een standaardformulier ter bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene, in het kader van de Overeenkomst van Dublin, is opgesteld. Op 5 augustus 1997 is er een overnameverzoek ingediend bij de Duitse autoriteiten. Op 19 september 1997 hebben de Duitse autoriteiten niet ingestemd met vorenstaand overnameverzoek. Op 14 januari 1998 is betrokkene in de gelegenheid gesteld om zijn aanvragen toe te lichten waarvan een rapport is opgesteld. Bij brief van 2 maart 1998 heeft u mij verzocht tot het verlenen van uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor tot en met 27 april 1998. Bij brief van 9 maart 1998 heb ik u bericht dat ik heb besloten om uitstel te verlenen, onder de uitdrukkelijke conditie dat de uitsteltermijn voor rekening en risico van u blijft. Dit betekent onder andere dat de wettelijke beslistermijn (Vreemdelingenwet artikel 15e) gedurende het uitstel wordt opgeschort. Een beslissing op een aanvraag om toelating dient te worden genomen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Op 22 april 1998 heeft u namens betrokkene de correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor ingediend. Op 16 februari 1998 heeft een van de medewerkers van de IND de "Landendesk Irak" verzocht om enige door betrokkene afgelegde verklaringen te onderzoeken. Uit vandaag bij de "Landendesk Irak" telefonisch ingewonnen informatie is mij gebleken dat de door mij gestelde vragen zijn voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Een termijn waarbinnen de definitieve onderzoeksresultaten zijn te verwachten, kon mij helaas niet worden meegedeeld.
Door een medewerker van de "Landendesk Irak" is mij toegezegd dat deze zaak met voorrang door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal worden behandeld.
Voor het feit dat het door de veelheid van de door mij te behandelen zaken niet mogelijk is gebleken binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op voornoemde aanvragen, bied ik u - en daarmee betrokkene - mijn welgemeende verontschuldigingen aan.
De reden dat in de afhandeling van aanvragen onverhoopt vertraging kan oplopen, hangt enerzijds samen met de verhoogde instroom van asielzoekers die zich in 1997 heeft gemanifesteerd en anderzijds met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas.
Het feit dat de IND grondig onderzoek doet naar de identiteit en het relaas van de asielzoeker die stelt uit Irak afkomstig te zijn, betekent echter niet dat het beleid er op gericht is Irakese asielzoekers die gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging of die anderszins voor verblijf in ons land in aanmerking behoort te komen, die hun toekomende bescherming te ontzeggen. Integendeel, de grondigheid waarmee het onderzoek wordt uitgevoerd vormt juist een waarborg dat alleen diegenen de bescherming krijgen die daarop met recht een beroep doen. Dit kan ook de reden zijn waarom personen die later in Nederland zijn gekomen dan anderen eerder een beslissing krijgen.
Door de verhoogde instroom van asielzoekers zijn alle instanties die bij de behandeling van asielaanvragen zijn betrokken - de IND, het COA, de tolken en de rechtshulpverleners, extra onder druk komen te staan; de extra instroom leidde tot grotere achterstanden bij deze instanties.
Het wachten op een beslissing duurt veelal langer dan wenselijk is, hetgeen onmiskenbaar zijn uitwerking zal hebben op de gemoedstoestand van hen die een asielaanvraag hebben ingediend. Daarom stel ik op dit moment ook alles in het werk om de opgelopen achterstanden, in volgorde van aanmelding en ondertekening van de asielaanvraag, weg te werken.
Over de termijn waarbinnen betrokkene een beslissing op zijn aanvraag kan verwachten kan ik op dit moment geen uitspraak doen. Het zal mede afhangen van het naar voren gebrachte asielrelaas en de onderzoeksresultaten van de "Landendesk Irak" of er aanleiding is tot het instellen van nader onderzoek naar één of meer onderdelen van zijn relaas of dat er op basis van het nader gehoor en de onderzoeksresultaten direct een beslissing kan worden genomen.
Omdat ik mij kan voorstellen dat het uitblijven van een beslissing, waarvan ik de redenen hierboven heb aangegeven, bij betrokkene gevoelens van onrust kan opwekken, heb ik mij voorgenomen om u - en daarmee betrokkene - in ieder geval over drie maanden na vandaag opnieuw over de stand van zaken te informeren. Uiteraard blijf ik streven naar een afdoening van uw aanvragen binnen deze tijd."
8. Bij brief van 26 november 1998 deelde verzoekers gemachtigde de IND onder meer het volgende mee:
"U berichtte mij op 20 augustus onder meer dat u zich had voorgenomen, mij in ieder geval binnen drie maanden na 20 augustus opnieuw te informeren over de stand van zaken. Ik constateer dat u dit voornemen niet heeft uitgevoerd. Ik verzoek u mij BINNEN EEN WEEK NA DAGTEKENING VAN DEZE BRIEF op de hoogte te brengen van de stand van zaken."
9. Op 19 januari 1999 diende verzoekers gemachtigde opnieuw een klacht in bij de IND. De klachtbrief houdt onder meer het volgende in:
"Opnieuw dien ik in bovengenoemde asielzaak een klacht in. Mijn vorige klacht heeft u gedeeltelijk gegrond verklaard. Ik moet echter constateren dat de zaak sindsdien (20 augustus 1998) nog niets verder gekomen is. Sinds 20 augustus 1998 is er het volgende gebeurd.
Binnen drie maanden na 20 augustus zou u mij opnieuw informeren over de stand van zaken. Dat is niet gebeurd. Op 26 november 1998 heb ik u daarom gevraagd, mij binnen een week na die datum op de hoogte te brengen van de stand van zaken. Ik werd daarop gebeld met de mededeling dat contact was opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waar een onderzoek liep. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken had toen toegezegd dat het onderzoek "nog enkele weken in beslag zou nemen."
Van uw Informatielijn begrijp ik vandaag dat er nog steeds geen onderzoeksresultaten bij u zijn binnen gekomen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Er zal vanuit uw afdeling opnieuw een rappel uitgaan naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Met deze gang van zaken kan ik geen genoegen nemen. Cliënt lijdt hevig onder het feit dat hij nu al bijna 1½ jaar in Nederland verblijft zonder dat hij een beslissing heeft ontvangen op zijn asielverzoek. Ik verzoek u dan ook, thans, bij gebrek aan informatie van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, cliënt het voordeel van de twijfel te gunnen (kennelijk verwacht u dat de onderzoeksresultaten (mede) bepalend zullen zijn voor uw beslissing op het asielverzoek) en thans een positieve beschikking af te geven op cliënts asielverzoek.
Verder verzoek ik u, mij hieromtrent binnen een week na dagtekening van deze brief te informeren."
10. Bij brief van 2 februari 1999 wendde verzoekers gemachtigde zich tot de Nationale ombudsman (zie klacht).
11. De Nationale ombudsman legde de klacht op 4 februari 1999 telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 5 februari 1999 berichtte een medewerker van de IND de Nationale ombudsman dat de IND op 3 februari 1999 inhoudelijk had gereageerd op de klacht van 19 januari 1999.
12. De brief van 3 februari 1999 van de IND houdt onder meer het volgende in:
"U heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 19 januari 1999 een brief geschreven waarin u klaagt over de wijze waarop de IND tot op heden het asielverzoek van (verzoeker; N.o.) (verder: betrokkene) heeft behandeld.
In reactie op uw brief bericht ik u het volgende.
U beklaagt zich enerzijds over het feit dat u niet binnen drie maanden na 20 augustus 1998 opnieuw over de stand van zaken bent geïnformeerd en anderzijds over het feit dat betrokkene tot op heden geen beslissing heeft ontvangen op de ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Voor het feit dat ik u niet binnen drie maanden na 20 augustus 1998 op de hoogte heb gebracht van de stand van zaken, bied ik u - en daarmee betrokkene - mijn welgemeende verontschuldigingen aan. Het is voor mij helaas niet meer te achterhalen waarom ik u destijds niet tijdig over de stand van zaken heb geïnformeerd, doch ik betreur de gang van zaken ten zeerste.
Voor wat betreft uw klacht over de behandelingsduur van de aanvragen, verwijs ik u op de eerste plaats naar de inhoud van mijn brief van 20 augustus 1998 gericht aan u waarin ik reeds uiteengezet heb welke redenen hieraan ten grondslag liggen. In aanvulling op deze brief heb ik op 3 december 1998, na telefonisch overleg met één van de medewerkers van de Landendesk Irak vernomen dat het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken nog enkele weken in beslag zal nemen. Vorenstaande is tevens op voornoemde datum telefonisch aan u medegedeeld. Op 19 januari 1999 heeft u telefonisch contact opgenomen op bovenstaand doorkiesnummer met de informatielijn van de IND en gevraagd naar de stand van zaken. Op dezelfde dag is een schriftelijk rappel gepleegd naar de Minister van Buitenlandse Zaken.
Uit vandaag bij de Landendesk Irak telefonisch ingewonnen informatie is mij gebleken dat de door mij gestelde vragen zijn voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Een termijn waarbinnen de definitieve onderzoeksresultaten zijn te verwachten, kon mij helaas niet worden meegedeeld. Door een medewerker van de "Landendesk Irak" is mij wederom toegezegd dat deze zaak met voorrang door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal worden behandeld. Tevens is hierbij doorgegeven dat u reeds eerder in deze zaak uw beklag heeft gedaan over de behandelingsduur van de aanvragen van betrokkene.
Voor het feit dat het door de veelheid van de door mij te behandelen zaken niet mogelijk is gebleken om binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op de aanvragen van betrokkene, bied ik u - en daarmee betrokkene - wederom mijn welgemeende verontschuldigingen aan. De reden voor de vertraging van de afhandeling van onderhavige aanvragen hangt enerzijds samen met de verhoogde instroom van asielzoekers die zich in 1997 en 1998 heeft gemanifesteerd en anderzijds met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Bij brief van 20 augustus 1998 heb ik u van voornoemde probleemsituatie op de hoogte gebracht.
Over de termijn waarbinnen betrokkene een beslissing op zijn aanvraag kan verwachten, kan ik op dit moment geen uitspraak doen. Het zal mede afhangen van zijn naar voren gebrachte asielrelaas en de onderzoeksresultaten van de "Landendesk Irak" of er aanleiding is tot het instellen van nader onderzoek naar één of meer onderdelen van zijn relaas of dat er op basis van het nader gehoor en de onderzoeksresultaten direct een beslissing kan worden genomen.
Tevens bestaat de mogelijkheid dat betrokkene - indien dit gelet op de te nemen beslissing noodzakelijk is ingevolge artikel 4:7 Algemene Wet Bestuursrecht - in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze te geven op de uitslag(en) van voornoemd(e) onderzoek(en), alvorens een beslissing op zijn aanvragen wordt genomen.
Omdat ik mij kan voorstellen dat het uitblijven van een beslissing, waarvan ik de redenen hierboven heb aangegeven, bij betrokkene gevoelens van onrust kan opwekken, heb ik mij voorgenomen om betrokkene in ieder geval over drie maanden na vandaag opnieuw over de stand van zaken te informeren. Uiteraard blijf ik streven naar een afdoening van uw aanvragen binnen deze tijd."
13. Verzoekers gemachtigde reageerde hierop op 8 februari 1999 als volgt:
"…Uw schrijven van 3 februari acht ik onbegrijpelijk, met name de laatste alinea van de eerste bladzijde en de eerste alinea van de tweede bladzijde: u vertelt mij al vanaf uw brief van 20 augustus 1998 dat in deze procedure vragen zijn voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Op 3 december laat u mij weten dat de Minister van Buitenlandse Zaken denkt nog enkele weken nodig te hebben voor het afronden van het onderzoek. Dat bevestigt u in de eerste alinea van bladzijde 1 van uw brief van 3 februari. De volgende alinea lijkt hier volledig los van te staan: kennelijk opnieuw is u op 3 februari gebleken dat onderzoeksvragen zijn voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken.
Deze keer kan echter niet meer een termijn worden genoemd waarbinnen mogelijk de onderzoeksresultaten beschikbaar zullen zijn, in tegenstelling tot de bevindingen op 3 december 1998.
Verder gaat u ten onrechte niet in op mijn verzoek, cliënt het voordeel van de twijfel te geven en zijn asielverzoek in te willigen, nu de kennelijk zo belangrijke informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken niet binnen een redelijke termijn beschikbaar is.
Dat u zich voorneemt, mij binnen drie maanden na 3 februari opnieuw te informeren is een bijzonder slecht passende pleister op de wond die inmiddels bij cliënt is ontstaan…"
14. Op 3 maart 1999 bracht de Minister van Buitenlandse Zaken het individuele ambtsbericht uit.
15. Op 11 mei 1999 is afwijzend beslist op verzoekers aanvraag van 10 juli 1997 om toelating in Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
Bij brief van 2 augustus 1999 deelde de Staatssecretaris van Justitie als reactie op de klacht onder meer mee:
"In de onderhavige zaak is besloten om de beslissing aan te houden in afwachting van vragen die op 16 februari 1998 zijn gesteld aan de Landendesk Irak (LTI), die - nadat zij had geconcludeerd dat zij de vragen niet zelf kon beantwoorden - deze op 24 april 1998 heeft voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (Buza). Op 19 augustus 1998 is via de Landendesk Irak gerappelleerd bij Buza waarbij tevens is verzocht de zaak met voorrang te behandelen. Vervolgens is op 19 januari 1999 schriftelijk gerappelleerd en op 2 februari 1999 is bij Buza telefonisch gerappelleerd en verzocht om voorrang.
De rappelverzoeken zijn echter eerst geschied naar aanleiding van namens betrokkene ingediende klachten.
Op 3 maart 1999 heeft Buza het individuele ambtsbericht ten aanzien van betrokkene uitgebracht. Vervolgens heeft betrokkene op 19 mei 1999 in persoon de beschikking van 11 mei 1999 uitgereikt gekregen waarin zijn aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond is verklaard en zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf niet is ingewilligd.
Ik acht de klacht voor wat betreft de behandelingsduur van het onderzoek bij de LTI en de daaruit volgende behandelingsduur van de aanvragen gegrond, nu het niet mogelijk is gebleken binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvragen van betrokkene te nemen. De termijn die artikel 15e Vreemdelingenwet voor de afhandeling van een aanvraag voor toelating geeft is, zelfs na aftrek van de periode die Buza heeft benut voor het onderzoek, overschreden.
Vanzelfsprekend betreur ik de behandelingsduur in dergelijke zaken, echter in dit geval was het naar mijn mening niet mogelijk een verantwoordelijke beslissing te nemen zonder kennisname van het individuele ambtsbericht van Buza.
Zoals u reeds bekend is, is door de vele aanvragen, mede veroorzaakt door de verhoogde instroom van met name Irakese asielzoekers in 1997 en 1998, een achterstand ontstaan bij Buza in de verwerking en beantwoording van de nadere onderzoeken.
Ook de klacht over de onzorgvuldige wijze waarop (gemachtigde van) betrokkene op de hoogte is gehouden over het verloop van de procedure acht ik gegrond, nu de gemachtigde eerst op eigen initiatief via de Informatielijn van de IND, heeft vernomen dat er een nader onderzoek was ingesteld via de Landendesk Irak bij Buza.
De IND had moeten zorgdragen voor een betere berichtgeving naar gemachtigde van betrokkene over de verloop van de procedure en met name over de langere periode die, door het instellen van een nader onderzoek, de afhandeling van de aanvraag in beslag zou gaan nemen. Ik betreur dan ook ten zeerste dat dit in dit geval niet is gebeurd.
Zoals ik u in eerdere instanties reeds heb bericht, heeft het verzenden van tussenberichten aan betrokkenen en het geregeld rappelleren bij de betreffende instanties mijn aandacht.
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 25 augustus 1999 reageerde verzoekers gemachtigde op het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie. Zij bracht in haar reactie geen nieuwe standpunten naar voren.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de behandelingsduur
1. Verzoeker, een Irakese asielzoeker, klaagt in de eerste plaats over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvragen van 10 juli 1997 om toelating tot Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (Vw) dient binnen zes maanden na ontvangst te worden beslist op verzoeken om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf (zie achtergrond, onder 1.). De IND, belast met de behandeling van asielverzoeken, onderzoekt in die tijd of betrokkene in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf.
3. Verzoeker diende op 10 juli 1997 een verzoek in om toelating als vluchteling in Nederland en om verlening van een vergunning tot verblijf. Diezelfde dag is hij voor de eerste maal gehoord. Zes maanden later, op 14 januari 1998, is hij nader gehoord over zijn asielmotieven. Het rapport van nader gehoor is op 19 februari 1998 aan verzoeker uitgereikt. Twee maanden later, op 22 april 1998 diende verzoekers gemachtigde correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor in.
4. Op 16 februari 1998 heeft de IND naar aanleiding van het nader gehoor van 14 januari 1998 een aantal vragen voorgelegd aan de Landendesk Irak. Deze vragen heeft de Landendesk Irak, nadat geconcludeerd was dat de Landendesk niet zelf de vragen kon beantwoorden, op 24 april 1998 voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ruim tien maanden later, op 3 maart 1999, bracht het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van dit onderzoek een ambtsbericht uit.
Op 11 mei 1999, tweeëntwintig maanden na de datum van indiening van het verzoek tot toelating als vluchteling en tot verlening van een vergunning tot verblijf, besliste de Staatssecretaris van Justitie op deze verzoeken. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e Vw ruimschoots overschreden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Meer specifiek vragen in verband met de behandeling van verzoekers aanvragen de volgende punten de aandacht.
5. De Staatssecretaris van Justitie gaf in zijn reactie op de klacht aan dat de lange duur van de behandeling van verzoekers aanvragen mede was veroorzaakt door de verhoogde instroom van met name Irakese asielzoekers in 1997 en 1998.
Het grote aantal asielaanvragen verklaart weliswaar de vertraging in de behandeling van verzoekers aanvragen, maar kan deze niet zonder meer rechtvaardigen. Ook de Staatssecretaris van Justitie erkende, dat niet tijdig op de aanvragen van verzoeker is beslist.
6. De nadere vragen die de IND aan de Landendesk Irak heeft voorgelegd waren een extra vertragende factor in de behandeling van verzoekers aanvragen. Deze vragen werden op 16 februari 1998, twee maanden ná het verstrijken van de wettelijke beslistermijn van artikel 15e Vw, aan de Landendesk gesteld. Weer ruim twee maanden later concludeerde de Landendesk dat zij deze vragen niet zelf kon beantwoorden en verzocht om die reden op 24 april 1998 het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een onderzoek. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de IND de uitkomst van dit onderzoek van doorslaggevende betekenis achtte voor de beoordeling van het asielverzoek. Gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing is het op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris de afdoening heeft willen aanhouden in afwachting van het resultaat van het onderzoek, hoewel de Vreemdelingenwet daarvoor geen ruimte bood. De lange duur van dit onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken - welke gedraging buiten het bestek valt van dit onderzoek van de Nationale ombudsman - kan niet zonder meer worden toegerekend aan de IND.
7. In dit verband mag van de IND in elk geval wel worden verwacht dat hij zich inspant om de termijnoverschrijding zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door bij de Minister van Buitenlandse Zaken op spoed aan te dringen bij het uitbrengen van het ambtsbericht, en door de voortgang te bewaken. Het is gebleken dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijna zes maanden na het aanvragen van het onderzoek - op 19 augustus 1998 - voor de eerste keer heeft gerappelleerd. Vervolgens heeft de IND op 19 januari 1999 en 2 februari 1999 gerappelleerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De IND heeft aldus in de eerste maanden na het instellen van het onderzoek onvoldoende actie ondernomen om het uitbrengen van het ambtsbericht te bespoedigen. Bovendien heeft het rappel door de IND in alle drie de gevallen pas plaatsgevonden na (herhaaldelijke) verzoeken van de gemachtigde om een spoedige beslissing.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de informatieverstrekking
1. Verzoeker klaagt voorts over de onzorgvuldige wijze waarop zijn gemachtigde door de IND op de hoogte is gehouden van het verloop van de procedure.
2. Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen niet alleen van groot belang dat binnen een redelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist, maar ook dat zij, indien een beslissing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is, op de hoogte worden gehouden van de stand van zaken in de behandeling. In dit verband mag van de IND worden verwacht dat hij in ieder geval iedere drie maanden een tussenbericht aan verzoeker of diens gemachtigde stuurt.
3. Uit het onderzoek is gebleken dat de IND pas op 1 juli 1998, zes maanden ná de wettelijke beslistermijn (zie hiervóór, onder I.2.), voor de eerste maal een behandelingsbericht stuurde naar verzoekers gemachtigde.
Op 20 augustus 1998 stuurde de IND voor de tweede maal een brief naar verzoekers gemachtigde. Ditmaal vond dit plaats na een op 23 juli 1998 door de gemachtigde ingediende klacht over en bij de IND. In de brief van 20 augustus 1998 deelde de IND voor het eerst mee dat het ingestelde onderzoek een onderzoek door de Landendesk Irak en het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrof. Daarnaast zegde de IND toe om in ieder geval na drie maanden verzoeker en zijn gemachtigde opnieuw te informeren over de stand van zaken. Echter pas na een brief van 26 november 1998 en een klacht op 19 januari 1999 van verzoekers gemachtigde berichtte de IND bij brief van 3 februari 1999 opnieuw over de stand van zaken in de procedure.
4. De Staatssecretaris van Justitie deelde in zijn reactie mee dit klachtonderdeel gegrond te achten, nu de gemachtigde eerst op eigen initiatief via de telefonische Informatielijn van de IND had vernomen dat er een onderzoek was ingesteld via de Landendesk Irak bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Staatssecretaris van Justitie liet verder weten dat de IND had moeten zorgdragen voor een betere berichtgeving naar verzoekers gemachtigde over het verloop van de procedure en met name over de langere periode die, door het instellen van een nader onderzoek, de afhandeling van de aanvraag in beslag zou nemen.
5. De Nationale ombudsman is met de Staatssecretaris van Justitie van oordeel dat de IND niet in voldoende mate heeft voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.
De onderzochte gedraging is eveneens op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.