Op 22 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Middelburg, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland.
Nadat verzoeker op 1 juni 1999 door zijn echtgenote was gemachtigd om mede namens haar op te treden werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekers, echtgenoten, klagen over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland op 5 september 1998 verzoekster en hun minderjarige zoon heeft bejegend voorafgaand aan en bij gelegenheid van een telefonisch verhoor.
Verzoekers klagen er met name over dat deze politieambtenaar:
- zich in eerste instantie tegenover verzoekster heeft voorgedaan als een vriend van hun zoon;
- tijdens het verhoor ongeoorloofde pressie op hun zoon heeft uitgeoefend.
Achtergrond
Artikel 29, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:
"In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tevens werd een betrokken ambtenaar gehoord.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid om te reageren op de door ieder van hen verstrekte informatie.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de betrokken ambtenaar V. gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 5 september 1998, omstreeks 19.15 uur, verhoorde ambtenaar V. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland telefonisch verzoekers' zeventienjarige zoon D. Deze werd verdacht van betrokkenheid bij een openlijke geweldpleging, gepleegd op 24 augustus 1998 te Heerde. In het proces-verbaal dat V. van het verhoor opmaakte staat onder meer vermeld:
"Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:
'Op een zondagmiddag, liep ik samen met Sander W., naar een bos in Heerde. Onderweg kwamen wij een jongen, genaamd B. tegen. Die B. kwam ons lopende tegemoet. B. vroeg aan ons of er andere jongens bij de koepel In Heerde waren. Dit was niet het geval. Sander en ik zijn toen doorgelopen. Ik kende deze jongen, die B. niet. Ik hoorde later dat hij B. heette. Toen we doorliepen kwamen we uit bij een bos bij een kanaal in Heerde, Toen we daar kwamen zag ik dat er jongens en meisjes bezig waren met een fiets door de lucht aan het gooien. Ik heb er met Sander even bij gestaan.
Ik heb ook wat tegen die fiets getrapt. Voor zover ik weet, kwamen daar door geen beschadigingen.
U vraagt mij of ik op die fiets heb gestaan. Ik ben een keer over het frame heen gelopen. Dat frame ging daardoor niet kapot. U vraagt mij of ik op een wiel heb gestaan of dat ik een wiel heb krom getrokken. Ik heb dit niet gedaan. Ik had mij net gedoucht en wilde me niet smerig maken. U zegt mij, dat volgens verklaringen van anderen, ik de fiets in het water zou hebben gegooid. Dit is niet waar. Ik weet niet waarom dit door die andere jongeren wordt verklaard. Door de dingen die ik met die fiets heb gedaan, zoals ik u vertelde, is de fiets niet kapot gegaan. Ik heb er niet met volle kracht tegen aan getrapt. Ik hoorde later na .........................................'
Het verhoor wordt door een man onderbroken, die zich bekend maakt als H. en meedeelt dat hij de vader is van D. Hij deelt mij, verbalisant, mede dat hij niet wenst dat dit verhoor wordt voortgezet, niet anders dan in het bijzijn van een advocaat. Tevens deelt hij mij mede, dat zijn zoon niets heeft gedaan."
2. Bij brief van 8 september 1998 aan de hoofdofficier van justitie te Zutphen diende verzoeker een klacht in over de gang van zaken bij het verhoor van zijn zoon. De hoofdofficier van justitie stuurde verzoekers klacht door naar de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. In verzoekers brief was onder meer vermeld:
"Zaterdagavond 5 september werden wij omstreeks 19.00 uur gebeld door, naar achteraf bleek, agent V. uit Heerde.
Hij deed voorkomen, dat hij één van de vrienden van onze zoon D. was. Dat werd althans door ons zo begrepen.
Agent V. maakte zich bij mijn zoon bekend met de opmerking: 'Zo dat had je niet gedacht, dat je mij had hè?'. Vervolgens ontstond een telefonisch verhoor, dat veel weg had van de Zaanse methode.
Gaandeweg het gesprek kreeg ik door, dat het een bijzonder telefoongesprek was. Ik interrumpeerde en nam het gesprek over. Het bleek agent V. te zijn, met de mededeling, dat mijn zoon D. schuldig was aan het vernielen van een fiets en dat hij dat inmiddels bekend had. Desgevraagd werd dat (nogmaals) door D. ontkend. Achteraf werd mij duidelijk, dat agent V. meerdere malen via, ik noem het maar de Zaanse methode, getracht heeft D. een uitspraak te ontlokken/forceren.
Ik heb agent V. meegedeeld, dat ik niet toe kon staan dat een dergelijk gesprek op deze manier gevoerd werd. Tevens deelde ik hem mede, dat hij in strijd handelde met het geldende recht. Agent V. deelde mij mede, dat indien ik niet zou meewerken, ik de politie van Middelburg aan de deur zou krijgen. Ik heb hem vervolgens meegedeeld tegen een correcte procedure geen bezwaar te hebben.
Gelet op het incorrecte optreden van agent V. dien ik hierbij een officiële klacht in tegen het onwettig optreden door hem en tegen het uitoefenen van psychische druk op een minderjarige.
D. is naar hij vermoedt getuige geweest van het kennelijk toebrengen van schade aan een rijwiel. De wijze, het tijdstip (tijdens het avondeten) en de impact van de vraagstelling van agent V. is in strijd met ieder rechtsbeginsel. Het mag ook u duidelijk zijn, dat juist de afgelopen tijd ook vanuit justitiële kring sterk gepleit is voor heldere en eenduidige procedures. Eigen richting is nooit toegestaan."
3. Bij brief van 11 februari 1999 zond de secretaris van de klachtencommissie het oordeel over de klacht van de waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland aan verzoeker toe. Het oordeel van de waarnemend korpsbeheerder luidt onder meer:
"Overwegende (...) :
(...)
dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:
dat de zoon van klager wordt verdacht van mededaderschap terzake openlijke geweldpleging tegen goederen (vernieling van een fiets in vereniging gepleegd);
dat de politieambtenaar, belast met het onderzoek, op zaterdag 5 september 1998 telefonisch contact heeft opgenomen met de zoon van klager, wonende te Middelburg, teneinde hem als verdachte te horen in eerder genoemde zaak;
dat volgens jurisprudentie als verdachtenverhoor wordt beschouwd: alle vragen aan een als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een strafbaar feit;
dat artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering vermeldt dat in alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, de verhorend ambtenaar zich onthoudt van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd en dat voor het verhoor de verdachte wordt meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is;
dat de telefoon door de vrouw van klager is opgenomen;
dat de politieambtenaar heeft verklaard dat hij zich tijdens het bewuste telefoongesprek direct bekend heeft gemaakt als zijnde een politieambtenaar van Heerde en dat hij graag met de zoon van klager wilde spreken;
dat de vrouw van klager heeft verklaard, dat er op dit punt sprake is geweest van een communicatiestoornis;
dat de politieambtenaar heeft verklaard, dat hij aan de zoon van klager, de reden van het telefoongesprek heeft uitgelegd, hem heeft gevraagd of hij akkoord kon gaan met een telefonisch verhoor en hem heeft meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is;
dat de zoon van klager akkoord is gegaan met een telefonisch verhoor;
dat klager in zijn klaagschrift de term 'Zaanse Methode' heeft gebruikt en hier onder verstaat de dwingende wijze waarop de politieambtenaar zijn zoon heeft verhoord en doorging terwijl zijn zoon reeds meermalen had aangegeven zich niet schuldig te hebben gemaakt aan de vernieling van een fiets;
dat klager van mening is dat de dreigende toonzetting van het gesprek, alsmede de dag en het tijdstip (zaterdagavond om 19.00 uur) van het telefonisch verhoor en de mededeling dat de politie Middelburg wel aan de deur zou komen, erg bedreigend bij zijn zoon zijn overgekomen;
dat indien een telefonisch verhoor wordt geweigerd, dan wel het verhoor telefonisch niet goed verloopt, het gebruikelijk is dat de verhorend ambtenaar de plaatselijke politie vraagt het verhoor van betrokkene over te nemen;
dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:
dat, bij het opnemen van de telefoon door de vrouw van klager, er sprake is geweest van een communicatiestoornis; dat de klacht op dit punt ongegrond is;
dat het begrijpelijk is dat de zoon van klager, als verdacht aan het medeplegen van een vernieling van een fiets, zich bij dit telefoongesprek onprettig heeft gevoeld; dat er in casu sprake is geweest van een verhoorsituatie, waarbij waarheidsvinding één van de uitgangspunten is;
dat er bij een verhoor altijd sprake is van een zekere druk daar het verhoor als doel heeft, dat binnen een bepaalde tijd een verklaring wordt afgelegd, en de verdachte vooral het voorwerp van onderzoek is, waartegen bewijsmateriaal wordt verzameld;
dat uit het ingesteld onderzoek niet is komen vast te staan dat, door de politieambtenaar tijdens het verhoor van de zoon van klager, ongeoorloofde pressie is uitgeoefend; dat niet gezegd kan worden, dat de politie de beslissing die zij heeft genomen om de zoon van klager op zaterdag 5 september 1998 om ± 19.00 uur telefonisch als verdachte te horen, in redelijkheid niet heeft kunnen nemen; dat derhalve het optreden van de politie niet onbehoorlijk is geweest en de klacht op dit punt ongegrond is;
dat de wnd.korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;
BESLUIT
- klager in zijn ingediende klacht ontvankelijk te verklaren;
- de klacht, ongegrond te verklaren."
B. Standpunt verzoekerS
1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Verzoeker deelde voorts bij brief van 19 februari 1999 onder meer het volgende mee:
"1. De politieambtenaar heeft zich bij mijn vrouw gemeld als één van de vrienden van mijn zoon. Dit wordt thans afgedaan als een communicatiestoornis;
2. Vervolgens meldde hij zich bij mijn zoon met de opmerking: "Zo dat had je niet gedacht hè?";
3. In mijn aanwezigheid heeft de politieambtenaar hem meerdere malen woorden in de mond gelegd en gesteld: "Jij hebt het gedaan". Dit wordt afgedaan met de opmerking "onprettig";
4. Verbaal is een dermate grote druk uitgeoefend, dat ik het onverantwoord achtte, dat het 'verhoor' nog langer doorging;
5. De politieagent deelde mij vervolgens mede: "Als u niet meewerkt komt de politie Middelburg bij u aan de deur". Ik heb dat nooit kunnen constateren;
(...)
9. Inmiddels heb ik de vader van 'het slachtoffer' gesproken. Hij bevestigt de lezing van de politieagent niet;
10. Bij het telefonisch horen naar aanleiding van de ingediende klacht hebben mijn vrouw, zoon en ik nogmaals verklaard hetgeen hierboven beschreven is -onbehoorlijke inbreuk op de privacy en ongeoorloofde pressie;
11. Ook deze verklaringen worden afgedaan als "ongegrond".
Ik kom tot de conclusie, dat er ongeoorloofde pressie is uitgeoefend door de politieagent, door in strijd met de ook door mij geconstateerde waarheid te stellen, dat mijn zoon het voorval bekend had. Tevens is het naar Nederlands recht niet toegestaan een minderjarige zonder voorkennis van zijn ouders op deze wijze aan een telefonisch verhoor te onderwerpen."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland
1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"Zoals in het bijgevoegde onderzoeksverslag staat weergegeven blijkt uit de verklaring van mevrouw H., dat er sprake is geweest van een communicatiestoornis. Zij geeft aan dat het mogelijk is dat de vraag van de politieambtenaar om haar zoon D. aan de telefoon te krijgen, bij haar de indruk heeft gewekt dat de opbeller een vriend van haar zoon was.
De politieambtenaar heeft verklaard dat hij zich direct bij de aanvang van het gesprek bekend heeft gemaakt als V. van de politie Heerde. Het politieoptreden is op dit punt niet onbehoorlijk geweest en de klacht derhalve ongegrond.
Zoals de plaatsvervangend korpsbeheerder (...) in zijn besluit van 11 februari 1999 heeft aangegeven, is er bij een verhoor altijd sprake van een zekere druk, daar het verhoor gericht is op waarheidsvinding en de verdachte vooral het onderwerp van onderzoek is waartegen bewijsmateriaal wordt verzameld. Uit het ingesteld onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, waaruit is gebleken dat de politie tijdens het verhoor van de zoon van klager ongeoorloofde pressie heeft uitgeoefend. Ik acht de klacht op dit punt dan ook ongegrond."
2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder een rapport van politieambtenaar P., waarin onder meer staat vermeld:
"Naar aanleiding van de door de heer H. (...) ingediende klacht (...), heb ik, P., inspecteur van politie, District Noord West Veluwe, (...) een onderzoek ingesteld.
(...)
Op 16 november 1998 werd in het politiebureau van Heerde gesproken met: V., hoofdagent van politie bij de Politieregio Noord- en Oost Gelderland, ingedeeld bij het team Heerde. (...) Vervolgens gaf V. zijn weergave van het gebeurde, hetgeen op het volgende neerkomt.
*** "Naar aanleiding van aangifte ter zake openlijke geweldpleging tegen goederen (vernieling van een fiets in vereniging gepleegd) is mede door V. een onderzoek ingesteld. Hierbij bleek dat D. H. mede schuldig zou zijn aan de gepleegde vernieling. D. werd in de verklaringen van medeverdachten meermalen genoemd.
Op zaterdag 5 september 1998 omstreeks 19.00 uur nam V. telefonisch contact op met D. De telefoon werd opgenomen door een vrouw, kennelijk de moeder van D. V. meldde zich met 'U spreekt met V. van de politie in Heerde' en gaf aan dat hij met D. wilde spreken. Voordat V. kon zeggen waar het over ging werd de telefoon overgenomen door D. V. heeft D. verteld waar het over ging, vroeg tevens of hij akkoord kon gaan met een telefonisch verhoor en gaf hem de cautie. Hierna werden de normale vragen gesteld. D. ontkende tijdens het telefoongesprek alle betrokkenheid bij de gepleegde openlijke geweldpleging. Plotseling werd het gesprek onderbroken en nam klager (vader van D.) het gesprek over. Nadat klager enkele opmerkingen had gemaakt, over de wijze waarop het gesprek werd gevoerd, werd de verbinding door klager verbroken".
Opmerking rapporteur:
• De weergave van V. kwam mij geloofwaardig over.
• Omtrent de inhoud van de klacht alsmede het gesprek met V. werd de plaatsvervangend chef van het team Heerde-Hattem in kennisgesteld.
Op 16 november 1998 werd met diens toestemming telefonisch gesproken met: klager H. Bedoelde klacht werd omschreven en door hem nader toegelicht. Tevens werd de status van het gesprek uitgelegd, waarbij klager werd medegedeeld dat de eventuele strafrechtelijke afdoening niet ter zake dienende was.
Zijn weergave, in het bijzonder gericht op het incorrecte optreden bestaande uit:
• het uitoefenen van psychische druk, dit mede in samenhang met
• de dag en het tijdstip van het telefonische verhoor:
• de impact van de vraagstelling
komt op het volgende neer:
*** "Op de bewuste avond werd de telefoon opgenomen door mijn vrouw.
Deze had bij het opnemen van de telefoon het gevoel dat de opbeller een vriendje was van onze zoon D. Terwijl zijn zoon telefoneerde proefde ik zware irritatie bij deze. Hierop heb ik er enige tijd naast gestaan en kon het gesprek volgen. Ik werd geconfronteerd met een wijze van benaderen die mij niet aanstond, dit onder andere de dwingende manier van benaderen. Tegen mijn zoon werd op een dreigende toon gezegd dat de politie van Middelburg wel aan de deur zou komen. Dit kwam voor hem erg bedreigend over.
Dit alles en het gegeven dat er werd gebeld op zaterdagavond om 19.00 uur, terwijl wij aan het avondeten zaten deden mij besluiten het gesprek over te nemen en nadat ik de desbetreffende politieman had gezegd hoe ik over deze manier van handelen dacht het gesprek te beëindigen.
Korte tijd na het beëindigen van het gesprek werd door mij contact opgenomen met de politie Heerde teneinde contact te krijgen met politieman V. Dit is mij gelukt en tot mijn stomme verbazing werd door de politieman aan het eind van het gesprek om de geboortedatum van mijn zoon gevraagd.
Door mij wordt in de klacht de term "Zaanse methode" gebruikt. Ik versta hieronder de dwingende wijze waarop politieman V. mijn zoon verhoorde en doorging terwijl mijn zoon reeds meermalen had aangegeven zich niet schuldig te hebben gemaakt aan de vernieling van een fiets." ***
Klager deelde met betrekking tot de voorgang van de klacht mede dat hij genegen is de klacht in te trekken onder voorwaarde dat politieman V. de zaak tegen zijn zoon seponeert.
Opmerking rapporteur:
De weergave van klager kwam mij geloofwaardig over.
(...)
Tijdens het telefoongesprek werd klager, door mij rapporteur, op de hoogte gesteld van de procedure met betrekking tot de afhandeling van aangiften en het verhoor van verdachten. Tevens werd klager op de hoogte gesteld van het gegeven dat de naam van zijn zoon D. in de reeds opgenomen verklaringen van medeverdachten meermalen werd genoemd.
Met betrekking tot de suggestie tot het al dan niet seponeren werd aan klager medegedeeld dat het wel of niet seponeren en het doen van voorstellen daartoe niet ter mijner competentie is.
Op 24 november 1998 werd met diens (en zijn vaders) toestemming telefonisch gesproken met D. De inhoud van de klacht was hem bekend. De status van het gesprek werd uitgelegd waarbij klager werd medegedeeld dat de eventuele strafrechtelijke afdoening niet ter zake dienende was.
Zijn weergave, in het bijzonder gericht op het incorrecte optreden bestaande uit:
• het uitoefenen van psychische druk, dit mede in samenhang met
• de dag en het tijdstip van het telefonische verhoor:
• de impact van de vraagstelling
komt op het volgende neer:
*** "Op zaterdagavond 5 september 1998 omstreeks 19.00 uur werd er opgebeld. Mijn moeder nam de telefoon op en de telefoon werd direkt aan mij gegeven. Mij werd medegedeeld dat ik een politieman uit Heerde aan de telefoon had. Deze stelde mij een aantal vragen. Het werd mij duidelijk dat het ging over de vernieling van een fiets. Ik vond het maar niets om dit verhoor over de telefoon te doen en raakte geïrriteerd over de wijze van vraagstelling. De vragen werden zodanig gesteld dat ik het gevoel had dat mij een bepaalde uitspraak werd ontlokt. Op een gegeven moment werd er gezegd dat indien ik niets wilde zeggen de politie uit Middelburg wel aan de deur zou komen. Dit werd door mij als bedreigend ervaren. Ik vond het geen prettig gesprek. Mijn vader heeft korte tijd naast mij gestaan en kon dan ook meeluisteren. De telefoon werd door mijn vader overgenomen en deze heeft het gesprek beëindigd. Later zei mijn moeder dat zij dacht dat er werd gebeld door mijn vriend Sander uit Heerde." ***
Opmerking rapporteur:
De weergave van D. kwam mij geloofwaardig over.
Op 24 november 1998 werd telefonisch gesproken met Mw. H. (moeder van D.). De inhoud van de klacht was haar bekend. De status van het gesprek werd uitgelegd, waarbij klager werd medegedeeld dat de eventuele strafrechtelijke afdoening niet ter zake dienende was.
Haar weergave, in het bijzonder gericht op het incorrecte optreden bestaande uit:
• Opbellen op 5 september 1998, gericht op het eerste contact met de familie H.:
• De dag en het tijdstip van het telefonische verhoor:
komt op het volgende neer:
*** "Op zaterdagavond 5 september 1998 omstreeks 19.00 uur werd er opgebeld. De oproep werd door Mw. H. beantwoord en zij dacht een vriend van haar zoon D. Daarom werd de telefoon dan ook direkt doorgegeven aan D. Naar aanleiding van een recente verhuizing was er visite bij de familie H. Bij het opnemen van de telefoon werd door Mw. H. verstaan de naam Sander (dit is een vriend van D.) en derhalve werd de telefoon door haar direkt doorgegeven aan haar zoon. Door Mw. H. werd niet waargenomen dat er iemand van de politie Heerde aan de lijn was. Mw. H. is van mening dat er sprake was van een communicatie-stoornis, waardoor mogelijk de vraag om D. aan de telefoon te krijgen door haar werd geïnterpreteerd dat de opbeller zou zijn een vriend van haar zoon." ***
Opmerking rapporteur:
De weergave van Mw. H. kwam mij geloofwaardig over.
Op 15 december 1998 werd in het politiebureau van Heerde gesproken met: V., hoofdagent van politie bij de Politieregio Noord- en Oost Gelderland, ingedeeld bij het team Heerde. De status van het gesprek werd wederom uitgelegd en de vraagstelling betrof het eerste contact met mw. H.
Vervolgens gaf V. zijn weergave van het gebeurde, hetgeen op het volgende neerkomt.
*** "Door V. werd direkt na het opnemen van de telefoon door een vrouw (Mw. H.) zijn naam genoemd. V. kan niet met zekerheid zeggen of door hem de naam "Sander" (vriend van D.) werd genoemd. De telefoon werd direkt nadat werd gevraagd naar D. doorgegeven aan deze." ***
Opmerking rapporteur:
• De weergave van V. kwam mij geloofwaardig over.
Samenvatting
1: Hoofdagent V. was niet in de gelegenheid om mw. H. in kennis te stellen van de reden, dit daar de telefoon direkt werd doorgegeven aan haar zoon D.
2: Van het uitoefenen van psychische druk op een minderjarige is mij niet gebleken.
Tijdens het deel van het telefonische verhoor dat werd afgenomen werden de normale vragen gesteld. Deze vragen werden samengesteld naar aanleiding van de opgenomen verklaringen die in de te behandelen zaak door andere betrokkenen waren afgelegd.
3: Van incorrect optreden van hoofdagent V. is mij niet gebleken.
4: Klager had een positieve indruk over de behandeling van zijn klacht en de wijze van behandeling."
3. De korpsbeheerder verstrekte een proces-verbaal dat tegen zes verdachten was opgemaakt terzake van openlijke geweldpleging. In het proces-verbaal werd D. als een van de verdachten aangemerkt. Uit dit proces-verbaal bleek voorts dat de medeverdachten van verzoekers' zoon op 24 augustus 1998, 25 augustus 1998, 31 augustus 1998 en op 4 september 1998 een verklaring tegenover de politie hadden afgelegd. In alle verklaringen werd verzoekers' zoon als medeverdachte aangewezen.
D. Verklaring betrokken ambtenaar
Op 16 juni 1999 verklaarde de heer V., ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik weet mij de zaak waarover u mij belt nog wel te herinneren. In deze zaak heb ik bij de behandeling van de klacht van de heer H. door mijn korps eveneens een verklaring afgelegd. Het ging om een openlijke geweldpleging waarbij de zoon van de heer H., D., als verdachte was aangemerkt. Alle verdachten behalve D. waren al verhoord. Uit die verklaringen was naar voren gekomen dat D. als hoofddader diende te worden aangemerkt. Omdat hij in Middelburg woont, heb ik samen met mijn collega Ve., met wie ik het onderzoek naar deze zaak verrichtte, overwogen om het proces-verbaal voor verhoor naar de politie aldaar te sturen. Wij hebben besloten dat ik het verhoor van D. telefonisch zou doen omdat er voldoende verklaringen over de betrokkenheid van D. waren.
Op zaterdag 5 september 1998, omstreeks 19.00 uur, heb ik naar het adres van D. gebeld. De telefoon werd door een vrouw opgenomen. Ik deelde die vrouw, het was mij op dat moment niet duidelijk of zij de moeder of mogelijk een zus van D. was, mee dat ik van de politie Heerde was. Ik vroeg haar of D. thuis was, waarop ik direct D. aan de lijn kreeg. Het ging zo snel dat ik geen verdere uitleg aan die vrouw heb kunnen geven. Ik heb mij per se niet als vriend van D. bekend gemaakt. Ik heb ook tegen D. gezegd dat ik van de politie was en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Hierna heb ik hem telefonisch gehoord over zijn betrokkenheid bij de openlijke geweldpleging. Ik heb hem daarbij naar zijn aandeel in de zaak gevraagd. Hij bleef echter ontkennen. Hierop heb ik hem geconfronteerd met de verklaringen van de mededaders. Het is mogelijk dat ik daarbij tegen hem heb gezegd dat hij wel de dader was of woorden van gelijke strekking. Na enige tijd werd de telefoon overgenomen door een man, kennelijk de vader van D. Hij was nogal over de 'rooie' en deelde mij mee dat D. minderjarig was en dat hij wilde dat het verhoor stopte. Zijn zoon had volgens hem niets gedaan.
Ik heb daarop de vader meegedeeld dat het alternatief was dat ik het proces-verbaal zou opsturen naar de politie in Middelburg, die dan voor het verhoor van D. aan de deur zou komen. Hierop gooide hij de telefoon op de haak.
Na enige tijd belde de vader van D. terug en deelde mij mee dat hij een klacht over de gang van zaken tegen mij zou indienen.
Ik heb een van de ouders van D. niet om instemming met het verhoor van D. gevraagd omdat ik daartoe niet in de gelegenheid ben geweest. Een verdachtenverhoor is niet altijd prettig, omdat men daarbij kan worden geconfronteerd met informatie die een eerder afgelegde verklaring kan tegenspreken.
Het doel van het verhoor van D. was om een verklaring van hem te krijgen die hem later op de terechtzitting niet in de problemen zou brengen, omdat een ontkenning niet strookte met de verklaringen die tegen hem waren afgelegd."
E. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde bij brief van 5 augustus 1999 onder meer mee:
"De verklaring van hoofdagent V. d.d. 28 06 1999 spreekt van "het blijven ontkennen van D.". Na het overnemen van het telefoongesprek door mij deelde de heer V. mee, dat D. bekend had. Op de vraag die ik vervolgens aan D. stelde, of dit juist was antwoordde D. ontkennend. In het PV tref ik hier niets over aan. De terminologie "over de rooie" is een subjectief waardeoordeel, dat ik voor rekening van de heer V. laat.
Mijn vrouw heeft nadrukkelijk en herhaaldelijk verklaard, dat de heer V. zich meldde met "Sander uit Heerde". Wij proberen de zaken altijd zo genuanceerd mogelijk weer te geven en hebben dit omschreven als een communicatiestoornis.
De telefoon werd niet direct doorgegeven aan D. Er werd eerst om verduidelijking gevraagd aan de heer V. Hij herhaalde "met Sander uit Heerde". D. was op het moment van dit gebeuren op de bovenverdieping en na enige tijd kreeg hij de telefoon pas aangereikt. De heer V. zei toen ook hoorbaar voor mijn vrouw:
"Zo, dat had je niet gedacht hè, dat ik dat was!".
Het "verhoor" duurde vervolgens circa een kwartier. Ik tref daar amper één A-4tje verslag van aan. Mede gelet op het gestelde in de eerste alinea van deze brief, moet ik constateren, dat daarvan niets in het PV is terug te vinden. Gelet op die alinea heb ik vervolgens gezegd: "in dat geval wordt een vervolggesprek gehouden in bijzijn van een advocaat." Ik neem overigens aan, dat van het telefoongesprek een bandopname is gemaakt. Het gesprek is zakelijk en correct beëindigd."
F. AANVULLENDE MEDEDELING BETROKKEN AMBTENAAR
Naar aanleiding van de vermelding in het rapport van politieambtenaar P.: "V. kan niet met zekerheid zeggen of door hem de naam Sander werd genoemd." (zie C. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLAND, onder 2.) verklaarde de betrokken ambtenaar V. desgevraagd telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zeker wist dat hij bij aanvang van het betreffende telefoongesprek de naam Sander niet heeft genoemd. V. wist zich nog wel te herinneren dat hij in de loop van het gesprek met verzoekers' zoon de naam Sander heeft genoemd.
Beoordeling
A. Ten aanzien van het zich voordoen als een vriend van hun zoon
1. Verzoeker en zijn echtgenote klagen over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland op 5 september 1998 verzoekster heeft bejegend voorafgaand aan een telefonisch verhoor van hun minderjarige zoon.
Zij klagen er met name over dat deze politieambtenaar zich toen in eerste instantie tegenover verzoekster heeft voorgedaan als een vriend van hun zoon. Hierop had verzoekers echtgenote de telefoon direct aan haar zoon overgegeven zonder verder te informeren waarover het gesprek zou gaan.
2. De beheerder van het regionale politiekorps heeft meegedeeld dat politieambtenaar V. zich bij aanvang van het telefoongesprek bekend had gemaakt als V. van de politie te Heerde. Verzoekster had tijdens het klachtonderzoek meegedeeld dat er mogelijk sprake was geweest van een communicatiestoornis. Zij had meegedeeld dat de vraag van V. om haar zoon aan de lijn te krijgen bij haar de indruk had gewekt dat degene die opbelde een vriend van haar zoon was, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Politieambtenaar V. heeft verklaard dat hij aan de vrouw die de telefoon had opgenomen, had meegedeeld dat hij van de politie te Heerde was. Op zijn vraag of de zoon van verzoekers thuis was, had hij de zoon direct aan de lijn gekregen. Dit was zo snel gegaan dat V. geen gelegenheid had gekregen verdere uitleg te geven. V. ontkende dat hij zich als een vriend van de zoon bekend had gemaakt. Toen hij de zoon aan de telefoon had gekregen, had hij hem verhoord over zijn betrokkenheid bij de openlijke geweldpleging. V. had de ouders van D. niet om toestemming gevraagd hun zoon te verhoren, omdat hij daartoe niet in de gelegenheid was geweest, aldus V.
4. De lezingen van partijen over de gang van zaken bij de aanvang van het telefoongesprek staan tegenover elkaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan een van beide lezingen meer waarde kan worden gehecht.
De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook op dit punt van een oordeel.
5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Het staat vast dat V., voordat hij tot het verhoor van verzoekers' minderjarige zoon overging, zich niet had vergewist van de toestemming van de ouders om hun zoon (op deze wijze) te verhoren. Hieraan doet niet af dat V. in eerste instantie daartoe niet in de gelegenheid was geweest. Op het moment dat V. verzoekers' zoon aan de telefoon had gekregen, had het in de rede gelegen om alsnog de ouders te spreken te vragen, zodat zij expliciet hun toestemming voor de gekozen werkwijze konden geven en zij op de hoogte zouden komen van de reden van het gesprek. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
B. Ten aanzien van de pressie tijdens het verhoor
1. Voorts klagen verzoekers er over dat politieambtenaar V. tijdens het telefonische verhoor ongeoorloofde pressie op hun minderjarige zoon heeft uitgeoefend. V. had tijdens het verhoor meerdere malen tegen hun zoon gezegd dat hij het had gedaan en had meerdere malen getracht hem woorden in de mond te leggen. Volgens verzoekers had V. tijdens het verhoor grote verbale druk op hun zoon uitgeoefend.
2. Van iedere verhoorsituatie gaat een zekere mate van druk uit. De politie mag op de verdachte bij diens verhoor ook enige druk uitoefenen, en mag hem met name ook confronteren met het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. Dit uitgangspunt geeft de opsporingsambtenaar ruimte om tijdens het verhoor kritische vragen te stellen en om zijn twijfel te uiten over de verklaring die iemand aflegt. Ingevolge artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND) mag de politie een verdachte bij het verhoor echter niet onder een zodanige druk zetten dat niet meer kan worden gezegd dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd.
3. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat er geen feiten of omstandigheden naar voren waren gekomen, waaruit kon blijken dat V. tijdens het verhoor van D. ongeoorloofde pressie heeft uitgeoefend.
4. Politieambtenaar V. heeft verklaard dat hij verzoekers' zoon had gevraagd naar zijn aandeel in de zaak van de openlijke geweldpleging. V. had hem geconfronteerd met de verklaringen van zijn mededaders toen hij bleef ontkennen. Voorts heeft V. meegedeeld dat het mogelijk is dat hij tegen verzoekers' zoon had gezegd dat hij wel de dader was of woorden van gelijke strekking.
5. Het staat vast dat V. bij het telefonische verhoor druk op verzoekers' zoon heeft uitgeoefend. Er zijn echter onvoldoende feiten of omstandigheden gebleken waaruit zou kunnen blijken dat er te veel druk op verzoekers' zoon is uitgeoefend. Het is begrijpelijk dat verzoekers' zoon het verhoor als onaangenaam heeft ervaren omdat V. hem daarbij heeft geconfronteerd met verklaringen van de medeverdachten, waarin hij als mededader werd aangewezen. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat V. bij het verhoor verzoekers' zoon onder een zodanige druk heeft gezet dat niet meer kan worden gezegd dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. In zoverre heeft V. niet onjuist gehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, met dien verstande dat op het punt van het zich als een vriend van verzoekers' zoon voordoen bij aanvang van het telefoongesprek geen oordeel wordt gegeven.