1999/503

Rapport

Op 16 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. S. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, advocaat, klaagt over de handelwijze van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) in het kader van de procedure betreffende het verzoek van 10 november 1996 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van een inmiddels overleden cliënt van hem, een Iraanse asielzoeker. Hij klaagt er met name over dat:

1. de IND op 29 december 1997 alsnog aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om een individueel ambtsbericht uit te brengen in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van 10 april 1997 tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie van 14 maart 1997 op het asielverzoek;

2. een met naam genoemde medewerker van de IND, op zijn verzoek om conform gedane toezeggingen een beslissing te nemen op het bezwaarschrift, hem heeft geadviseerd niet aan te dringen op een beslissing voordat de resultaten van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend zouden zijn, omdat in dat geval de beslissing op het bezwaarschrift negatief zou zijn.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De Staatssecretaris van Justitie maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van de IND gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers cliënt, een Iraanse asielzoeker, diende op 10 november 1996 aanvragen in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 14 maart 1997 wees de Staatssecretaris van Justitie beide aanvragen af. In deze beschikking staat onder meer het volgende:

"Betrokkene heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst van 1988 tot en met 1990 cartografie heeft gestudeerd. Betrokkene heeft verklaard dat hij vervolgens de vereiste dertig maanden vervangende dienstplicht heeft vervuld bij het Nationaal Cartografisch Centrum. Betrokkene heeft verklaard dat hij op 9 april 1996 van zijn werkgever vernam dat hij zich op een kernbasis moest melden om als werknemer van genoemd centrum werkzaamheden te verrichten. Betrokkene heeft verklaard dat hij op 21 april 1996 het besluit nam om zijn land te verlaten en dat hij dit op 30 mei 1996 - het moment waarop hij naar de kernbasis moest vertrekken - ook daadwerkelijk heeft gedaan.

Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene vanwege het enkele feit dat hij heeft geweigerd een werkopdracht uit te voeren een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in hiervoor bedoelde zin. Daarbij is overwogen dat betrokkene op geen enkele wijze zijn bezwaren tegen de werkopdracht kenbaar heeft gemaakt en zich derhalve niet heeft gemanifesteerd als een tegenstander van het regime. Derhalve is niet aannemelijk dat betrokkene door de autoriteiten in zijn land van herkomst als een politiek opposant wordt aangemerkt.

Overwogen wordt dat - uitgaande van de authenticiteit van de overgelegde documenten - de problemen die betrokkene bij zijn terugkeer verwacht te zullen ondervinden, niet zijn te herleiden tot (een van) de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag.

Voor zover betrokkene bestraffing vreest omdat hij niet heeft voldaan aan de opdracht zich te melden, wordt opgemerkt dat de bescherming van het Verdrag hiertegen niet met succes kan worden ingeroepen. In dit verband kan slechts sprake zijn van vluchtelingschap indien aannemelijk is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn uit hoofde van de overtuiging dat het delict op grond van één van de in het Verdrag genoemde gronden heeft plaatsgevonden, of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van discriminatoire vervolging. Hiervan is in dit geval niet gebleken.

Immers, uit genoemd document blijkt dat betrokkene zich voor een periode van drie jaar verbindt tot dienstuitoefening en dat hij bij niet-voltooiing hiervan zich verplicht tot restitutie van het tienvoud van de door betrokkene ontvangen bezoldigingen. Dit wijst niet op een situatie waarin van onevenredige zware bestraffing kan worden gesproken of van discriminatoire vervolging.

In dit verband wordt voorts nog opgemerkt dat het door betrokkene afgelegde document waaruit de belofte van betrokkene blijkt, is afgegeven door de Nationale Dienst Registratie Eigendomstitels en Onroerende Goederen, hetgeen bevreemding wekt gelet op het feit dat de schriftelijke belofte een overeenkomst betreft tussen betrokkene en zijn werkgever.

(...)

De aanvraag van betrokkene om toelating als vluchteling is gezien het bovenstaande kennelijk ongegrond."

2. Verzoeker tekende op 10 april 1997 bezwaar aan tegen de afwijzende beschikking van 14 maart 1997. In het kader van de bezwaarschriftprocedure vond op 30 oktober 1997 een hoorzitting plaats. Verzoekers cliënt werd gehoord door een ambtelijke commissie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Aan het verslag van de hoorzitting is onder meer het volgende ontleend:

"De voorzitter vraagt wat betrokkene dacht toen hij op 10 april 1996 deze opdracht kreeg.

Betrokkene deelt mee dat hij het benauwd kreeg en bang werd. Voorts geeft betrokkene aan dat hij reeds in kranten had gelezen wat de plannen van de Iraanse autoriteiten waren.

Betrokkene benadrukt dat hij met niemand over deze opdracht mocht praten, ook niet met zijn collega's.

Desgevraagd deelt betrokkene mee dat hij, direct nadat hem de opdracht ter ore was gekomen, besloot om deze niet te vervullen. Betrokkene stelt dat hij radeloos was omdat hij niet mocht laten merken dat hij niet naar Bashehr wilde gaan, maar niet wist wat hij beste kon doen.

De voorzitter vraagt of de betrokkene aan iemand hulp heeft gevraagd.

Betrokkene deelt mee dat hij dit niet heeft gedaan omdat hij er met niemand over mocht praten.

De voorzitter stelt dat het haar verbaast dat betrokkene, ondanks het vorenstaande, op 25 mei 1996 voornoemde schriftelijke belofte heeft ondertekend.

Betrokkene stelt dat, net zoals al zijn collega's, hij verrast was door de opdracht. Voorts geeft betrokkene aan dat hij de schriftelijke belofte wel moest ondertekenen omdat hij hier niet onderuit kwam en gedwongen was mee te doen.

De voorzitter merkt op dat betrokkene eerst zes weken na ontvangst van de opdracht voornoemde belofte heeft ondertekend en vraagt waarom betrokkene niet eerder is gevlucht en Iran heeft verlaten.

Betrokkene antwoordt dat hij in eerste instantie bij de eerste groep hoorde, die naar Bushehr moest vertrekken.

Betrokkene stelt dat, daar hij aan zijn coördinator had verteld dat hij last van zijn been had, zijn vertrekdatum werd opgeschoven. Toen betrokkene zijn nieuwe vertrekdatum weer wilde laten verzetten, had zijn coördinator gezegd dat hij nu toch echt naar Bushehr moest vertrekken.

De voorzitter vraagt nogmaals waarom betrokkene niet direct na het horen van de opdracht is gevlucht of bijvoorbeeld is ondergedoken.

Betrokkene stelt dat onderduiken niet mogelijk was. Voorts geeft betrokkene aan dat hij niet zou weten bij wie hij zou kunnen onderduiken en vraagt zich af voor hoe lang hij dan zou moeten onderduiken.

Betrokkene stelt dat de Iraanse autoriteiten alles over hem weten, wie zijn vrienden en wat hun adressen zijn, wat zijn hobby's zijn, welke sporten hij beoefent, wie zijn relaties zijn etc.

Gemachtigde vraagt of onderduiken voor betrokkene een reële optie was.

Betrokkene stelt dat de Iraanse geheime dienst hem overal zal weten te vinden en dat, indien dit niet het geval zou zijn, hij niet naar Nederland zou zijn gekomen.

De voorzitter stelt dat in de schriftelijke belofte onder meer staat aangegeven dat, indien betrokkene door eigen toedoen zijn werkzaamheden niet voltooit, hij zich verplicht tot restitutie van het tienvoud van zijn salaris, en vraagt waarop betrokkene zijn stelling baseert dat hij bij terugkeer naar Iran zeer zwaar zal worden bestraft.

Betrokkene antwoordt dat hij eerst een ander verhaal wil vertellen. Betrokkene deelt mee dat hij de in deze procedure overgelegde documenten ongevraagd heeft verstrekt en stelt dat hij dit heeft gedaan om hier niet lang over te discussiëren.

Voorts merkt betrokkene op dat hij naast de schriftelijke belofte van 25 mei 1996 nog een andere schriftelijke belofte heeft ondertekend op het Cartografisch Instituut. Deze laatstgenoemde belofte kan betrokkene niet overleggen omdat die in het bezit is van voornoemd instituut.

De voorzitter vraagt of betrokkene kan aangeven wat er in die belofte staat.

Betrokkene deelt mee dat er heel veel ideologische vragen stonden vermeld met betrekking tot de islam.

De voorzitter vraagt of er ook iets stond vermeld met betrekking tot de bestraffing bij het niet nakomen van de belofte.

Betrokkene stelt dat alle in de belofte opgesomde regels moesten worden nageleefd en, indien daarvan wordt afgeweken, dit zou worden beschouwd als een daad tegen de Iraanse leiders.

Desgevraagd herinnert betrokkene zich nog de volgende regels:

- je mag met niemand over de opdracht praten;

- je mag niet vrijwillig of zelfstandig de kerncentrale verlaten;

- het is verboden om informatie of materiaal mee naar buiten te nemen;

- het is verboden om door de mobilofoon over het werk te praten;

- het is verboden om met collega's over het werk te praten.

De voorzitter merkt op dat dit regels zijn met betrekking tot de strikte geheimhouding omtrent de gegevens van de kerncentrale doch stelt dat betrokkene nimmer op de kerncentrale is geweest.

Betrokkene zegt niet te begrijpen wat de voorzitter met dit laatste bedoelt. Betrokkene stelt dat hij nu toch alles aan de commissie vertelt, hetgeen volgens voornoemde regels verboden was.

De voorzitter legt uit dat zij hiermee bedoelt dat betrokkene wel op de hoogte is van wat algemene gegevens over de kerncentrale, doch dat hij geen (geheime) details over de centrale kan vertellen omdat hij, zoals ook de autoriteiten weten, daar nimmer is geweest.

Betrokkene merkt op dat er nog meer in bedoelde belofte stond en dat hij na ondertekening daarvan een angstig gevoel kreeg.

Gemachtigde geeft aan dat de voorzitter stelt dat zij niet inziet waarom betrokkene bij terugkeer naar Iran zwaar zal worden gestraft omdat hij nimmer bij de kerncentrale is geweest, en vraagt aan betrokkenen waarom deze stelling volgens hem niet opgaat.

Betrokkene stelt dat, zoals later bleek, zijn groep de enige groep was die de betreffende werkzaamheden kon verrichten. Voorts geeft betrokkene aan dat hij, naast hetgeen in de schriftelijke belofte staat vermeld , weet wat de Iraanse autoriteiten van plan zijn.

De voorzitter vraagt wanneer betrokkene deze plannen vernam.

Betrokkene antwoordt dat in de vergadering van 10 april 1996 de plannen met de kerncentrale werden besproken.

De voorzitter vraagt of de Iraanse autoriteiten betrokkene er thans van verdenken deze plannen te zullen verspreiden.

Betrokkene deelt mee dat hij, omdat hij is gevlucht, zijn opdracht niet heeft vervuld en derhalve door de Iraanse autoriteiten als vijand wordt beschouwd. Voorts meent betrokkene dat voornoemde autoriteiten denken dat hij, omdat hij thans in het Westen verblijft, informatie heeft doorgegeven.

De voorzitter geeft het woord aan gemachtigde, die de volgende vragen aan betrokkene stelt.

Gemachtigde vraagt of betrokkene in de periode tussen 10 april 1996 en 30 mei 1996 met collega's heeft gesproken over de opdracht, die zij hadden gekregen.

Betrokkene antwoordt dat hij dit niet heeft gedaan omdat hij dit niet mocht en omdat hij angst had om er over te praten. Betrokkene stelt dat één van zijn klasgenoten, met wie hij de twee-jarige studie cartografie volgde en die eens had gezegd dat het instituut in dienst was van de militairen, direct naar militaire dienst werd gestuurd en tijdens zijn dienstplicht werd vermoord. Naar aanleiding van de opdracht kwam voornoemd verhaal bij betrokkene weer naar voren en kreeg hij angst.

Gemachtigde vraagt welke informatie betrokkene volgens de Iraanse autoriteiten bezit met betrekking tot de kerncentrale te Bushehr.

Betrokkene stelt dat hij informatie bezit die niemand heeft.

De voorzitter deelt mee dat uit het dossier blijkt dat betrokkene niet op de hoogte was van details met betrekking tot de produktie van kernwapens en vraagt welke geheime informatie hij dan wel kent.

Betrokkene vraagt waarom hij die geheime informatie moet verstrekken.

De voorzitter antwoordt dat hij moet uitleggen van welke geheimen hij op de hoogte kan zijn.

Betrokkene geeft aan dat hij de exacte lokatie van de kerncentrale weet.

De voorzitter stelt dat dit geen geheim is aangezien de lokatie ook dezerzijds bekend is.

Gemachtigde vraagt wat betrokkene weet met betrekking tot het water rond de centrale.

Betrokkene antwoordt dat hij op de hoogte is van de hydrografische gegevens aldaar.

Gelet op dit laatste vraagt de voorzitter hoe betrokkene van voornoemde gegevens op de hoogte is geraakt, aangezien hij nooit bij de centrale is geweest.

Betrokkene deelt hierop mee dat hij en zijn collega's de opdracht hadden gekregen om zes maanden lang stroommetingen te verrichten rond de kerncentrale.

Gemachtigde vraagt of betrokkene door het verkrijgen van deze opdracht meent informatie te bezitten, op grond waarvan hij vanwege zijn vlucht uit Iran thans door de Iraanse autoriteiten van spionage wordt verdacht.

Betrokkene beaamt dit.

(….)

Voorts houdt gemachtigde zijn pleidooi.

Gemachtigde voert aan dat het relaas van betrokkene zeer geloofwaardig is en dat de inhoud van de overgelegde documenten niet wordt betwist.

Voorts geeft gemachtigde aan dat de vrees van betrokkene, dat hij bij terugkeer naar Iran ter dood zal worden veroordeeld, gegrond is aangezien er vele mensen in zijn land van herkomst voor een minder vergrijp zijn gedood.

Hierbij wijst gemachtigde op de beschikbare documentatie over Iran, waaruit valt op te maken dat in voornoemd land mensen, die werden beticht van spionage, zijn gedood.

Gemachtigde wenst te benadrukken dat betrokkene specialistische werkzaamheden moest verrichten op een gevoelig terrein (rond de kerncentrale) en, daar hij zijn opdracht niet heeft vervuld, hierdoor de bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten op zich heeft gevestigd.

Gemachtigde stelt dat, indien de Staatssecretaris van mening is dat betrokkene bij terugkeer naar Iran geen haar zal worden gekrenkt, hij hem terug moet sturen. Gemachtigde meent echter dat de Staatssecretaris, al het vorenstaande in ogenschouw nemend, niet tot die conclusie kan komen."

3. Bij brief van 29 december 1997 verzocht de IND aan de Minister van Buitenlandse Zaken om een individueel ambtsbericht uit te brengen over de zaak van verzoekers cliënt. De IND gaf in deze brief onder meer het volgende aan:

"Betrokken stelt twee jaar cartografie te hebben gestudeerd aan de Vrije Universiteit, waarna hij vervolgens vanaf 1990 aan het Cartografisch Instituut de specialisatie hydrografie heeft gevolgd.

Volgens betrokkene heeft hij de eerste dertig maanden deze specialisatie gevolgd als vervanging van de militaire dienstplicht en aansluitend zich verplicht nog voor ten minste vier jaar aldaar werkzaam te blijven.

Betrokkene stelt dat hij in april 1996 de opdracht kreeg met een team hydrografische werkzaamheden te verrichten bij de kerncentrale te Bushehr. Betrokkene zegt dat hij, voordat hij naar Bushehr zou vertrekken, is gevlucht.

Betrokkene stelt dat hij op de hoogte is van de (geheime) hydrografische gegevens van de kerncentrale. Ter illustratie heeft betrokkene een kopiedocument overgelegd waarin o.m. staat vermeld dat, wanneer hij deze opdracht niet zou vervullen, hij tien keer zijn salaris zou moeten restitueren. Volgens betrokkene heeft hij naast voornoemd document bij het instituut een schriftelijke belofte moeten ondertekenen waarin onder meer staat vermeld dat, indien hij één van de daarop vermelde regels zou overtreden, dit zou worden beschouwd als een daad tegen de Iraanse leiders. Betrokkene is niet in het bezit van deze belofte, aangezien die volgens hem altijd bij de werkgever blijft.

Ik verzoek u met betrekking tot de door de vreemdeling ingediende aanvraag om toelating als vluchteling middels de te uwer beschikking staande kanalen, een onderzoek te doen instellen naar de authenticiteit van voornoemd kopiedocument.

Voorts verzoek ik u mij te berichten of:

- het mogelijk is om de specialisatie hydrografie aan het cartografisch instituut te volgen in het kader van vervangende dienstplicht;

- het bekend is dat er (bij dergelijke werkzaamheden) naast een werkverklaring een belofte, zoals vorenvermeld, bij de werkgever moet worden ondertekend en dat bij overtreding hiervan dit wordt beschouwd als zijnde een daad tegen de Iraanse autoriteiten."

Verzoeker ontving bij brief van 29 december 1997 een kopie van deze brief. Daarbij werd aan hem meegedeeld dat het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ongeveer drie maanden in beslag zou nemen en dat, indien het niet zou lukken om binnen deze termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, hij daarover zou worden geïnformeerd.

4. Verzoekers cliënt schreef op 16 april 1998 onder meer het volgende aan de IND:

"In de laatste correspondentie d.d. 29 december 1997 vermeldt u dat de inhoud van het dossier en hetgeen tijdens de hoorzitting naar vorens is gebracht aanleiding is geweest tot verder onderzoek, dat 3 maanden zou gaan duren.

Er zijn nu meer dan 3 maanden voorbij gegaan, langer wachten onder deze omstandigheden is voor mij niet mogelijk, daarom wil ik u vragen uw belofte na te komen en zo spoedig mogelijk een beslissing over mijn zaak te nemen."

5. Op 4 juni 1998 benam verzoekers cliënt zich van het leven.

6. Bij brief van 16 juli 1998 verzocht de IND aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken om, ter completering van het dossier, alsnog over te gaan tot het opstellen van een ambtsbericht.

7. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken deelde bij brief van 27 juli 1998 het volgende mee aan de IND:

"...De twee door betrokkene in kopie overgelegde documenten, te weten: een formulier dienstreis afkomstig van de Nationale Cartografische Dienst d.d. 21 april 1996 (...) en een 'schriftelijke belofte' afkomstig van de Nationale Dienst Registratie Eigendomstitels & Onroerende Goederen d.d. 25 mei 1996, zijn afschriften van authentieke documenten.

Schriftelijke beloften, zoals genoemd (...) in het verslag van gehoor van voornoemd asielverzoek, zijn niet ongebruikelijk in Iran, De bestraffing bij niet voldoening aan de belofte is het tienvoudige van de bezoldigingen. Een andere bestraffing ligt niet voor de hand.

Het is mogelijk om bij het cartografisch instituut (de Nationale Cartografische Dienst; onderdeel van de universiteit aan de Azadi-rotonde) in het kader van de studie cartografie, de specialisatie 'hydrografie' te volgen.

Het is eveneens mogelijk een dergelijke opleiding te volgen in het kader van vervangende dienstplicht..."

8. Verzoeker diende bij brief van 13 augustus 1998 een klacht in over de handelwijze van de IND in het kader van de asielprocedure van zijn inmiddels overleden cliënt. Hij gaf in deze brief onder meer het volgende aan:

"Twee maanden later (bij brief van 29 december 1997; N.o.) wordt schriftelijk medegedeeld dat er alsnog een onderzoek naar de echtheid van de ingebrachte stukken is ingesteld (...). Dit, in tegenstelling tot het eerdere standpunt dat van de authenticiteit van de bescheiden wordt uitgegaan en zonder vermelding van redenen die nopen tot standpuntverandering.

(...)

Op 4 mei j.l. neemt gemachtigde telefonisch contact op met de IND over het uitblijven van het ambtsbericht en het gebrek aan voortgang bij de beoordeling van het bezwaarschrift. Binnen een week wordt er beslissing genomen of er op het ambtsbericht gewacht zal worden, indien het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen duidelijkheid kan verschaffen over het te verwachten resultaat.

Op zowel 12 als 13 mei wordt er door gemachtigde bij de beslisambtenaar op aangedrongen dat er snel duidelijkheid dient te worden verkregen omtrent het verschijnen van het ambtsbericht, het blijkt dat de ambtenaar nog geen contact heeft gehad met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Na verschillende telefonische rappels wordt op 26 mei en 27 mei 1998 wederom telefonisch contact gezocht met een senior medewerker van de IND.

Tijdens het herhaalde verzoek om - bij gebreke van enige indicatie van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken - over te gaan tot beslissen omdat cliënt geestelijk in een zeer slechte staat verkeerd en verslechterde, wordt medegedeeld dat indien gemachtigde staat op een beslissing er een tweede negatieve beschikking zal worden genomen. Gemachtigde legt vervolgens uit dat met een dergelijk standpunt de noodsituatie van cliënt niet wordt verlicht maar slechts wordt verergerd. Fictief beroep bij de rechtbank en een klacht niet tijdig beslissen op bezwaar bij de staatssecretaris zullen immers concrete voortgang niet verwezenlijken. De beslisambtenaar beaamt dit. Gemachtigde kon en kan zich met deze houding niet verenigen, gelet op het feit dat er sprake is van een geloofwaardig, consistent, zwaarwegend en zeer gedetailleerd vluchtverhaal, voorzien van onderbouwing. Gemachtigde wijst de beslisambtenaar op het feit dat er consequenties verbonden dienen te worden aan het in gebreke blijven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bezwaarlijk kunnen de consequenties negatief eenzijdig bij de vluchteling worden neergelegd, in de vorm van een negatieve beschikking, hetgeen in rechte wellicht ook niet houdbaar zal blijken te zijn met als gevolg nog meer vertraging voordat na een terugverwijzing de staatssecretaris opnieuw een beslissing heeft genomen.

Kort en goed, cliënt kwam door de bovenstaande houding procedureel klem te zitten, verdere pogingen om voortgang te krijgen waren met een dusdanig standpunt van de zijde van de staatssecretaris nutteloos.

Er wordt vervolgens op 28 mei 1998 door de beslisambtenaar aan gemachtigde medegedeeld dat er een telex uit Teheran is binnengekomen maar dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken twee weken nodig heeft om dit bericht te verwerken tot een individueel ambtsbericht. Op 4 juni 1998 pleegt cliënt zelfmoord.

Gemachtigde blijft zowel mondeling als uiteindelijk schriftelijk bij de staatssecretaris aandringen op het (doen) verschijnen van het individueel ambtsbericht (...). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken weigert aanvankelijk maar brengt op 27 juli 1998 toch een ambtsbericht uit, met als belangrijkste conclusie: de documenten waren echt (...). Mijn cliënt had gelijk en recht op bescherming.

Gemachtigde concludeert op grond van het voorgaande dat de staatssecretaris ten aanzien van drie aspecten onbehoorlijk heeft gehandeld:

(...)

2. het veranderen van standpunt met betrekking tot de authenticiteit van de documenten zonder dat daartoe omstandigheden worden vermeld die zulks rechtvaardigen;

3. de weigering een beslissing te nemen in samenhang met het uitgesproken voornemen tot het afwijzen van het bezwaarschrift is niet correct en dient aangemerkt te worden als 'undue pressure'."

9. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 29 september 1998 onder meer als volgt op verzoekers klacht:

"Na de zitting (van 30 oktober 1997; N.o.) duurt het vervolgens twee maanden voordat de Minister van Buitenlandse Zaken wordt gevraagd een onderzoek op te starten. Toegegeven wordt dat deze termijn aan de lange kant is. Het gevraagde onderzoek is in de eerste plaats opgestart om antwoord te krijgen op de in de brief van 29 december 1997 gestelde vragen. Alhoewel dit niet expliciet uit de brief blijkt mag, gelet op hetgeen in de eerste aanleg beslissing hierover is overwogen, worden aangenomen dat het onderzoek naar de authenticiteit van de overgelegde documenten ten overvloede is gevraagd. Gelet hierop is er mijns inziens niet zozeer sprake van het veranderen van standpunt zonder dat daartoe omstandigheden worden vermeld die zulks rechtvaardigen, als wel van vergaande zorgvuldigheid.

(...)

Tot slot stelt u in uw brief dat er sprake is van ongeoorloofde druk vanwege de weigering een beslissing te nemen in samenhang met het uitgesproken voornemen tot het afwijzen van het bezwaarschrift. Mijns inziens gaat het te ver om van ongeoorloofde druk te spreken, maar is er eerder sprake van een ongelukkige woordkeus van de desbetreffende ambtenaar. Het ware beter geweest als aan u was meegedeeld dat indien eenmaal om een onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken is verzocht, de zorgvuldigheid gebiedt om het resultaat van dit onderzoek af te wachten alvorens een beslissing te nemen."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder klacht.

Verzoeker gaf in zijn verzoekschrift onder meer het volgende aan:

"Met betrekking tot het standpunt (…) dat het onderzoek naar de authenticiteit ten overvloede is gevraagd, kan ik u mededelen dat dit haaks staat op hetgeen de contactpersoon van de staatssecretaris, (de heer X; N.o.) veelvuldig heeft medegedeeld gedurende de diverse telefoongesprekken. (De heer X; N.o.) heeft mij immers mede gedeeld dat indien de stukken echt zouden worden bevonden, "het wel heel raar moet lopen wil (cliënt; N.o.) geen A-status krijgen". Dit standpunt is logisch en voor de hand liggend: met de authentieke documenten is immers genoegzaam aangetoond dat cliënt te vrezen had voor vervolging, gezien de gevoeligheid van het werk van cliënt. Ik vind steun voor mijn opvatting in het verslag van de hoorzitting waarin niet voor niets veel aandacht wordt besteed aan de ingebrachte documentatie. Indien na het nemen van de beslissing in primo geen twijfel omtrent deze documenten bestond, was er niet dusdanige aandacht aan besteed. Daarnaast worden in het individuele ambtsbericht de documenten als eerste naar voren gebracht.

(…)

Het standpunt dat het onderzoek naar de authenticiteit van de stukken 'slechts' ten overvloede is gevraagd, deel ik niet. De wijze waarop het contact hieromtrent is verlopen staat loodrecht op dit achteraf oordeel, met name ook gelet op de uitlating van bovengenoemde ambtenaar. Ik concludeer derhalve dat het standpunt niet correct is in dier voege dat er wel degelijk sprake is van onbehoorlijk overheidsoptreden.

Vervolgens stelt de staatssecretaris dat er i.c. geen sprake zou zijn geweest van ongeoorloofde druk maar eerder van een ongelukkige woordkeus. Dit standpunt wekt om verschillende redenen bevreemding. Ten eerste heeft de betreffende ambtenaar dit standpunt meerdere malen herhaald; het betreft dus niet een incident. Ten tweede heeft de staatssecretaris geen enkele uitleg gegeven wat i.c. wel het correcte standpunt had dienen te zijn en op grond van welke feiten en omstandigheden. Bovendien is er niet, althans onvoldoende, ingegaan op de kern van de klacht, te weten het procedureel "klem zetten" van cliënt waardoor doorprocederen slechts zou leiden tot verdere vertraging terwijl de staatssecretaris wist van de psychische noodtoestand van cliënt.

Daarnaast is door de bovengeschikte ambtenaar, (de heer Y; N.o.), na het overlijden van cliënt toegegeven dat het IND het lef dient te hebben op eigen gezag een beslissing te nemen indien een ambtsbericht onaanvaardbaar lang op zich laat wachten. Tevens heeft (de heer Y; N.o.) mede gedeeld dat de IND zich niet achter het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan verschuilen en zelf haar verantwoordelijkheid dient te nemen. Dit brengt mij op het volgende punt.

In haar reactie laat de staatssecretaris weten dat de zorgvuldigheid haar gebiedt om het resultaat van dit onderzoek af te wachten alvorens een beslissing te nemen. Ik betwist de juistheid van dit standpunt niet in zoverre dat het de wettelijke termijn betreft om in bezwaar te beslissen. Na het verstrijken van de termijn kan er niet altijd worden gewacht zonder dat duidelijk is wanneer en of het Ministerie van Buitenlandse Zaken wel in staat is een individueel ambtsbericht uit te brengen. Kort en goed, er kan niet eindeloos worden gewacht zonder uitzicht. Dit klemt te meer daar de gezondheidstoestand van cliënt bekend was."

C. Standpunt STAATSSECRETARIS van Justitie

1. De Staatssecretaris liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"Tijdens de eerste aanleg procedure heeft (cliënt; N.o.) ter onderbouwing van zijn asielrelaas twee documenten, waaronder een door hem ondertekende schriftelijke belofte dat hij zich voor de duur van drie jaar verbindt aan het Cartografisch Instituut te Iran, overgelegd. Op dat moment bestond er geen aanleiding om het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een individueel ambtsbericht te verzoeken omdat de authenticiteit van voornoemde documenten niet in twijfel werd getrokken. In de beschikking van 14 maart 1997 wordt er dan ook vanuit gegaan dat de overgelegde documenten authentiek zijn. Tevens wordt in de beschikking ten aanzien van de documenten overwogen dat de problemen die (cliënt; N.o.) bij zijn terugkeer verwacht te ondervinden niet zijn te herleiden tot (een van) de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Er is geen sprake van onevenredig zware of discriminatoire bestraffing op grond van een van de in het Verdrag genoemde gronden.

In de bezwaarprocedure wordt eerst tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie op 30 oktober 1997 door (cliënt; N.o.) aangevoerd dat hij naast voornoemde schriftelijke belofte, speciaal voor zijn werkzaamheden aan de kerncentrale te Bushehr, Iran nog een andere schriftelijke belofte heeft ondertekend op het Cartografisch Instituut. In deze laatste belofte, die volgens hem in het bezit is van voornoemd instituut, zouden regels met betrekking tot strikte geheimhouding omtrent de gegevens van de kerncentrale staan en dat, indien van deze regels zou worden afgeweken, dit zou worden beschouwd als een daad tegen de Iraanse leiders.

Naar aanleiding van deze door (cliënt; N.o.) ter zitting afgelegde verklaring is bij brief van 29 december 1997 besloten om het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verzoeken een onderzoek in te stellen of het bekend is dat er (bij dergelijke werkzaamheden) naast een werkverklaring een belofte zoals vorenvermeld moet worden ondertekend en dat bij overtreding hiervan dit wordt beschouwd als zijnde een daad tegen de Iraanse autoriteiten. Alhoewel dit niet expliciet uit voornoemde brief blijkt is, gelet op hetgeen in de eerste aanleg beslissing is overwogen, het onderzoek naar de authenticiteit van de overgelegde documenten ten overvloede gevraagd.

In mijn brief van 29 september 1998 aan (verzoeker; N.o.) heb ik reeds erkend dat de periode (twee maanden) die is gelegen tussen de zitting van de ambtelijke commissie en het verzoek aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een individueel ambtsbericht uit te brengen aan de lange kant is. Hiervoor bied ik mijn verontschuldigingen aan. De lengte van deze periode had enerzijds te maken met de tijd die nodig is voor het maken van het verslag van voornoemde zitting en het groot aantal zittingen van de ambtelijke commissie die er in die periode plaatsvonden. Anderzijds heeft de tijd die gemoeid is geweest met het telefonisch vooroverleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierbij een rol gespeeld.

(…)

(Verzoeker; N.o.) heeft op 12 april 1998, 27 april 1998 en 13 mei 1998 telefonisch geïnformeerd of er naar aanleiding van het verzochte onderzoek aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken inmiddels een individueel ambtsbericht is uitgebracht. Naar aanleiding van voornoemde telefoongesprekken is aan (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet heeft aangegeven wanneer het ambtsbericht zal worden uitgebracht dan wel binnen welke termijn dit te verwachten valt. Tevens is aan (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat op het resultaat van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal worden gewacht alvorens er een beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen.

Naar aanleiding van het vorenstaande heeft (verzoeker; N.o.) tijdens laatstgenoemd telefonisch onderhoud gevraagd of er een beslissing kan worden genomen zonder het resultaat van het onderzoek af te wachten. Aan (verzoeker; N.o.) is hierop meegedeeld dat er geen beslissing in bezwaar zal worden genomen alvorens het individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. Hierbij is voorts meegedeeld dat, voor zover (cliënt; N.o.) per se thans een beslissing wenst te ontvangen, die negatief zal zijn. De overweging om dit laatste mee te delen was dat op grond van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden het niet aannemelijk werd geacht dat (cliënt; N.o.) daadwerkelijk te vrezen heeft voor problemen van de kant van de Iraanse autoriteiten in verband met zijn weigering om werkzaamheden te verrichten voor de kerncentrale te Bushehr.

Zoals ik reeds in mijn brief van 29 september 1998 aan (verzoeker; N.o.) heb meegedeeld gaat het mijns inziens te ver om te stellen dat er met voornoemde mededelingen sprake is van ongeoorloofde druk, maar dat er eerder sprake is van een ongelukkige woordkeus van de desbetreffende ambtenaar. Het ware beter geweest om aan (verzoeker; N.o.) mee te delen dat indien eenmaal om een onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken is verzocht, de zorgvuldigheid gebiedt om het resultaat van dit onderzoek af te wachten alvorens een beslissing te nemen. Hierbij zij opgemerkt dat de IND een beslissing kan nemen indien een verzocht ambtsbericht onaanvaardbaar lang op zich laat wachten. In dit geval had dit echter betekent dat, zoals hiervoor overwogen, er een negatieve beslissing zou worden genomen, hetgeen niet ten gunste van (cliënt; N.o.) zou zijn. Derhalve was het juist in het van belang van (cliënt; N.o.) om de uitslag van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten."

2. De betrokken ambtenaar (de heer X) deelde op het tweede klachtonderdeel onder meer het volgende mee:

"(Verzoeker; N.o.) heeft op 12 april 1998, 27 april 1998 en 13 mei 1998 telefonisch bij mij geïnformeerd of er naar aanleiding van het verzochte onderzoek aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken inmiddels een individueel ambtsbericht is uitgebracht. Ik heb tijdens voornoemde telefoongesprekken aan (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet heeft aangegeven wanneer het ambtsbericht zal worden uitgebracht dan wel binnen welke termijn dit te verwachten valt. Tevens is door mij aan (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat op het resultaat van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal worden gewacht alvorens er een beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen.

Naar aanleiding van het vorenstaande heeft (verzoeker; N.o.) tijdens laatstgenoemd telefonisch onderhoud mij gevraagd of er een beslissing kan worden genomen zonder het resultaat van het onderzoek af te wachten. Ik heb daarop geantwoord dat er geen beslissing in bezwaar zal worden genomen alvorens het individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. Naar aanleiding van voornoemde vraag van (verzoeker; N.o.) heb ik voorts meegedeeld dat, voor zover (cliënt; N.o.) per se thans een beslissing wenst te ontvangen, die negatief zal zijn. Ik heb dit laatste meegedeeld omdat op grond van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden het niet aannemelijk werd geacht dat (cliënt; N.o.) daadwerkelijk te vrezen heeft voor problemen van de kant van de Iraanse autoriteiten.

Het gaat mijns inziens te ver om te stellen dat er met voornoemde mededelingen sprake is van ongeoorloofde druk. Mijns inziens is hier eerder sprake van een ongelukkige woordkeus mijnerzijds. Het ware beter geweest om aan (verzoeker; N.o.) mee te delen dat indien eenmaal om een onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken is verzocht, de zorgvuldigheid gebiedt om het resultaat van dit onderzoek af te wachten alvorens een beslissing te nemen. Hierbij zij benadrukt dat ik tijdens voornoemde telefoongesprekken telkens aan (verzoeker; N.o.) heb meegedeeld dat er geen beslissing in bezwaar zal worden genomen zonder het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. Eerst naar aanleiding van de vraag van (verzoeker; N.o.) of er een beslissing kan worden genomen zonder het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten heb ik bedoelde mededeling gedaan.

Voorts zij hierbij opgemerkt dat de IND een beslissing kan nemen indien een verzocht ambtsbericht onaanvaardbaar lang op zich laat wachten. In dit geval had dit echter betekend dat, zoals hiervoor opgemerkt, er een negatieve beslissing zou worden genomen, hetgeen niet ten gunste van (cliënt; N.o.) zou zijn. Derhalve was het juist in het belang van (cliënt; N.o) om de uitslag van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten."

E. Reactie verzoeker

1. Verzoeker merkte naar aanleiding van de reactie van de Staatssecretaris (zie hiervoor onder C.1.) onder meer het volgende op:

"De brief van de staatssecretaris (…) heeft bij mij niet tot een verandering in mijn standpunt geleid, (…). Ik ben van mening dat de reactie van de staatssecretaris allerminst overtuigt. De staatssecretaris stelt in feite dat door een verklaring van (cliënt; N.o.) gedurende de hoorzitting er alsnog twijfel is ontstaan omtrent de authenticiteit van de overgelegde documenten en in het algemeen aan de geloofwaardigheid van het vluchtelingenschap van (cliënt; N.o.). (Cliënt; N.o.) had verklaard dat hij een tweede belofte op schrift had moeten ondertekenen waarin hij zijn getrouwheid aan de Islam en de leiders van Iran bevestigde.

(…)

In de bovengenoemde brief vermeldt de staatssecretaris naar mijn idee de dragende overweging om haar handelswijze te rechtvaardigen: "naar aanleiding van deze door (cliënt; N.o.) ter zitting afgelegde verklaring is bij brief van 29 december 1997 besloten om het Ministerie van Buitenlandse zaken te verzoeken een onderzoek in te stellen of het bekend is dat er (bij dergelijke werkzaamheden) naast een werkverklaring een belofte zoals voren vermeld moet worden ondertekend en dat bij overtreding hiervan dit wordt beschouwd als zijnde een daad tegen de Iraanse autoriteiten. Alhoewel dit niet expliciet uit voornoemde brief blijkt is, gelet op hetgeen in eerste aanleg in de beslissing is overwogen, het onderzoek naar de authenticiteit van de overgelegde documenten ten overvloede gevraagd."

Dit is om verschillende reden een curieus standpunt.

Allereerst bevreemdt het dat de staatssecretaris van justitie pas in dit late stadium met een dergelijke verklaring komt aangezien de gemachtigde, de direct betrokken ambtenaar en (de heer Y; N.o.) tot nu toe het authenticiteitsonderzoek als zwaartepunt van het verzoek om een individueel ambtsbericht hebben beschouwd.

Het feit dat de "tweede belofte" geleid heeft tot twijfel en dat ten overvloede bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht is om de documenten op echtheid te onderzoeken, is nimmer in mijn veelvuldige telefonische en schriftelijke correspondentie met de behandelend ambtenaar naar voren gekomen. Mijn zienswijze dat de documenten en niet de belofte de werkelijke reden is geweest om een individueel ambtsbericht op te vragen is bovendien aan te merken als een logisch gevolg van de loop van de bezwaarschrift procedure. Achteraf geeft de (staatssecretaris; N.o.), deze gekunstelde verklaring. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier te vinden voor dit opmerkelijke standpunt waarmee in retrospectief gepoogd wordt het onzorgvuldig nalaten een beslissing te nemen, wordt gerechtvaardigd. Dientengevolge kan ik mij niet verenigen met dit onderdeel van de reactie.

Vervolgens had, indien de mededelingen van (cliënt; N.o.) omtrent de "tweede belofte" bepalend zouden zijn geweest voor het onderzoek, er in de vraagstelling duidelijk aanwijzingen daartoe te achterhalen moeten zijn. Uit de vraagstelling blijkt echter dat primair om de authenticiteit van de documenten wordt verzocht en dat "voorts" (letterlijk!) om berichtgeving is gevraagd ten aanzien van de "tweede belofte". Uit de notulen van de hoorzitting blijkt evenmin dat er in het bijzonder aandacht aan dit aspect is besteed, hetgeen overeenkomt met de eigen observaties van de gemachtigde tijdens de hoorzitting. De tweede belofte was niet meer dan een van de vele nadere details die gedurende deze toelichting naar voren zijn gebracht.

Ofschoon formeel correct, ben ik van mening dat deze verklaring van de staatssecretaris voor haar ommezwaai met betrekking tot de authenticiteit van de documenten als gezocht aangemerkt dient te worden waarmee er voorbij wordt gegaan aan een belangrijk, onderliggend omstandigheid van de asielprocedure van (cliënt; N.o.). Het is namelijk evident dat een uit Iran "gedeserteerde" wetenschapper werkzaam binnen de nucleaire industrie, te vrezen heeft voor vervolging wanneer zijn activiteiten vaststaan, gelet op de mensenrechtensituatie in het land. De mededeling omtrent de tweede belofte kan bezwaarlijk aanleiding geven tot redelijke twijfel aan een overigens zeer gedetailleerd vluchtverhaal daar de staatssecretaris op dat moment immers geen kennis droeg of een dergelijke belofte al dan niet gebruikelijk was binnen de nucleaire/militaire industrie.

Kort en goed, op het moment dat het individuele ambtsbericht werd aangevraagd, was er voor de staatssecretaris onvoldoende reden om te twijfelen aan het vluchtelingenschap louter gebaseerd op de uitlating omtrent de tweede belofte.

Verder is het overigens maar zeer de vraag of het Ministerie van Buitenlandse zaken op een dergelijke vraagstelling antwoord kan geven indien het een geheime belofte betreft afgelegd door een werknemer werkzaam in een zeer gevoelige industrie."

2. Verzoeker voegde daar naar aanleiding van de reactie van de heer X (zie hiervoor onder C.2.) nog het volgende aan toe:

"In weerwil van de schriftelijke mededelingen, heeft (de heer X; N.o.) toegegeven dat bij echtheid van de overgelegde stukken, (cliënt; N.o.) in aanmerking zou komen voor een A-status. Kort en goed, het authenticiteitonderzoek is niet ten overvloede verzocht, zoals medegedeeld (door de Staatssecretaris; N.o.), maar vormde in feite het zwaartepunt van deze asielzaak. Dit is ook logisch aangezien de verklaringen van (cliënt; N.o.) zeer gedetailleerd, consistent en mitsdien geloofwaardig waren. Tot op heden heeft de Staatssecretaris van Justitie overigens geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht waarom de verklaringen van (cliënt; N.o.) aanleiding gaven tot dusdanige twijfel dat in redelijkheid gesteld zou kunnen worden dat hij zonder problemen terug kon keren naar Iran.

Vervolgens wil ik "ten overvloede" nog wijzen op het feit dat in dit kader (de heer Y; N.o.), heeft toegegeven dat de verantwoordelijkheid voor de voortgang in een asielprocedure bij de Staatssecretaris van Justitie ligt en niet bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts gaf hij te kennen dat in deze zaak wellicht het Ministerie van Justitie sneller en adequater had moeten reageren. Indien een ambtsbericht onverantwoord lang op zich laat wachten, zal er toch een beslissing moeten worden genomen.

Aangezien de Staatssecretaris van Justitie door mij maar ook door derden op de hoogte was gesteld van de ernstige psychische nood waarin (cliënt; N.o.) verkeerde, is en was de periode van 30 oktober 1997 (hoorzitting) en het uiteindelijk verschijnen van het individuele ambtsbericht op 27 juli 1998, wel degelijk aan te merken als onaanvaardbaar lang."

Beoordeling

A. Ten aanzien van het op 29 december 1997 alsnog verzoeken om een ambtsbericht

1. Verzoeker, advocaat, klaagt over de handelwijze van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) in het kader van de procedure betreffende het verzoek van 10 november 1996 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van een inmiddels overleden cliënt van hem, een Iraanse asielzoeker. Hij klaagt er in de eerste plaats over dat de IND op 29 december 1997 alsnog aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om een individueel ambtsbericht uit te brengen in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van 10 april 1997 tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie van 14 maart 1997 op het asielverzoek. Verzoeker wijst erop dat de IND in eerste aanleg is uitgegaan van de echtheid van de door zijn cliënt in de procedure ingebrachte documenten. Gelet daarop acht hij het niet juist dat de IND in de bezwaarprocedure alsnog aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om de echtheid van deze documenten te onderzoeken. Volgens hem was er geen aanleiding voor de IND om alsnog aan de echtheid van de documenten te twijfelen.

2. De Staatssecretaris van Justitie liet weten dat twijfel omtrent de echtheid van de door verzoekers cliënt overgelegde documenten niet de aanleiding was geweest om op 29 december 1997 alsnog aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verzoeken om een ambtsbericht uit te brengen. Hij gaf aan dat aanleiding daarvoor was geweest de mededeling van verzoekers cliënt tijdens de hoorzitting van 30 oktober 1998 dat hij speciaal voor zijn werkzaamheden aan de kerncentrale nog een schriftelijke belofte had moeten ondertekenen, waarin regels waren opgenomen met betrekking tot strikte geheimhouding omtrent de gegevens van de kerncentrale. Overtreding van deze regels zou worden beschouwd als een daad tegen de Iraanse autoriteiten. De Staatssecretaris wees erop dat, gelet op hetgeen in de beschikking van 14 maart 1997 is overwogen omtrent de echtheid van de overgelegde documenten, het onderzoek daarnaar ten overvloede was gevraagd.

3. Zoals de Staatssecretaris heeft aangegeven, en door verzoeker niet is weersproken, heeft verzoekers cliënt pas tijdens de hoorzitting van 30 oktober 1998 meegedeeld dat hij speciaal voor zijn werkzaamheden aan de kerncentrale nog een belofte had moeten ondertekenen, en dat overtreding van de in deze belofte opgenomen regels zou worden beschouwd als een daad tegen de Iraanse autoriteiten. De belofte, en met name de consequenties die de Iraanse autoriteiten zouden verbinden aan overtreding van deze belofte, waren van belang voor de beoordeling van het asielverzoek van verzoekers cliënt (namelijk voor de vraag of hij bij terugkeer naar Iran gegronde reden had te vrezen voor vervolging). Verzoekers cliënt kon echter geen kopie van de belofte overleggen.

Gezien het vorenstaande kan niet worden gesteld dat de IND onjuist heeft gehandeld door aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verzoeken om na te gaan of het bekend is dat er bij werkzaamheden zoals door verzoekers cliënt moesten worden gedaan een dergelijke belofte moet worden ondertekend en of overtreding daarvan wordt beschouwd als een daad tegen de Iraanse autoriteiten.

Overigens had de IND, zoals de Staatssecretaris ook aangeeft, wel eerder dan op 29 december 1997 om dit ambtsbericht moeten vragen.

Dat de IND tevens aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om alsnog de echtheid van de door verzoekers cliënt overgelegde documenten te onderzoeken doet aan het vorenstaande niet af. Daarbij is van belang dat de echtheid van de overgelegde documenten in eerste aanleg in feite niet van belang was geacht. Uit de beschikking van 14 maart 1997 blijkt immers dat de overgelegde documenten, afgezien van de vraag of zij echt waren, voor de IND geen grond vormden om aan te nemen dat verzoekers cliënt bij terugkeer naar Iran gegronde reden had te vrezen voor vervolging.

De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.

B. Ten aanzien van de mededelingen van de heer X

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de heer X, op zijn verzoek om conform gedane toezeggingen een beslissing te nemen op het bezwaarschrift, hem heeft geadviseerd niet aan te dringen op een beslissing voordat de resultaten van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend zouden zijn, omdat in dat geval de beslissing op het bezwaarschrift negatief zou zijn.

2. De heer X liet weten dat hij naar aanleiding van verzoekers vraag of er een beslissing kon worden genomen zonder het resultaat van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten, heeft meegedeeld dat indien verzoeker per se een beslissing wenste te ontvangen voordat het ambtsbericht was ontvangen, die beslissing negatief zou zijn. De heer X gaf aan dat hij daarvóór al drie keer tegen verzoeker had gezegd dat op het resultaat van het onderzoek zou worden gewacht alvorens een beslissing op het bezwaarschrift zou worden genomen.

Volgens de Staatssecretaris en de heer X was er sprake van een ongelukkige woordkeus. Volgens hen was het beter geweest indien de heer X aan verzoeker had meegedeeld dat de zorgvuldigheid gebood om het ambtsbericht af te wachten alvorens een beslissing op het bezwaarschrift te nemen.

3. Zoals de Staatssecretaris ook aangeeft, kan hij een beslissing op een bezwaarschrift nemen indien een verzocht ambtsbericht onaanvaardbaar lang op zich laat wachten. De Staatssecretaris heeft in deze een eigen verantwoordelijkheid. Het feit alleen dat er een beslissing wordt genomen terwijl een verzocht ambtsbericht niet voorhanden is, betekent niet zonder meer dat de beslissing op het bezwaarschrift negatief zal zijn. De beslissing terzake is voorbehouden aan de Staatssecretaris van Justitie.

Uit het vorenstaande volgt dat de heer X niet op voorhand kon zeggen dat de beslissing op het bezwaarschrift negatief zou zijn indien er een beslissing zou moeten worden genomen voordat het ambtsbericht was ontvangen. Bovendien heeft de heer X daarmee zijn bevoegdheid overschreden.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond wat betreft het feit dat de IND op 29 december 1997 alsnog aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om een individueel ambtsbericht uit te brengen en gegrond wat betreft de mededeling van de heer X aan verzoeker dat hij niet moest aandringen op een beslissing voordat de resultaten van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend zouden zijn, omdat in dat geval de beslissing op het bezwaarschrift negatief zou zijn.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Handelwijze omtrent procedure betreffende verzoek om toelating als vluchteling en verlening vergunning tot verblijf van inmiddels overleden asielzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond