1999/490

Rapport

Op 12 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te IJsselstein, ingediend door de heer mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van regionale politiekorps Utrecht en over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Utrecht wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht).

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht, district Lekstroom te Nieuwegein, op 21 juli 1997 hebben geweigerd een man, aan wie hij uit liefdadigheid enige dagen onderdak had verleend, uit zijn huis te verwijderen.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht in diens beslissing van 22 september 1998 zijn klacht op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard.

Achtergrond

Artikel 2 Politiewet 1993:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

A. feiten

1. Op donderdagavond 17 juli 1997 nam verzoeker een kennis (de heer W.) in zijn woning op. Deze kennis verbleef eerder in een opvangcentrum (BOKA) te IJsselstein, maar hem was daar de toegang ontzegd. Verzoeker maakte met W. de afspraak dat deze uiterlijk maandag 21 juli 1997 om 12.00 uur weer zou vertrekken. W. zou aan verzoeker een bedrag van ƒ 75,- betalen als vergoeding voor kost en inwoning. Een en ander werd op papier gezet. Verzoeker en W. plaatsten daarop hun handtekening.

2. In de vroege ochtend van maandag 21 juli 1997, omstreeks 5.00 uur, belde verzoeker de politie en verzocht om assistentie. Twee ambtenaren van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht, brigadier B. en hoofdagent V., begaven zich naar verzoekers woning. Verzoeker vroeg de ambtenaren om W. uit zijn huis te verwijderen. De ambtenaren gaven aan dat verzoek geen gehoor. De ambtenaren legden hun optreden om 5.52 uur die ochtend vast in een mutatie in het dagrapport. Die mutatie houdt het volgende in:

"Kregen rapp's de melding te gaan naar bovengenoemde locatie. Bewoner zou iemand van Boka (...) in huis hebben en zou hier vanaf willen. Tp (ter plaatse; N.o.) met Be2 (verzoeker; N.o.) gesproken (hoofdbewoner). Be1 (W.; N.o.) sliep in de woonkamer.

Bleek dat Be2 zich bedreigd voelde door Be1. Be1 woont sinds 3 dagen bij Be2. Be2 had Be1 in huis genomen, omdat hij had gehoopt dat Be1 ook homo was en seks met hem zou willen. Be1 zou zich niet aan de huisregels houden en hij zou gebruiken. Be2 voelde zich bedreigd. Be2 had gehoord dat Be1 een paar dagen een auto had gestolen. Dit laatste klopt: samen met L. (...).

Be1 en Be2 hebben een contractje opgesteld over de huisregels en Be1 heeft ƒ 75,= betaald.

Gezien de achtergrond van Be2 de discussie afgekapt en hem geadviseerd in de ochtend Be1 te vertellen dat het contractje ten einde zou lopen. Anders advies winnen bij de woningbouwvereniging."

3. Later die dag, omstreeks 16.00 uur, verzocht verzoeker de politie opnieuw om hulp. W. was niet uit de woning van verzoeker vertrokken.

Twee andere ambtenaren van het district Lekstroom, hoofdagent K. en agent J., bezochten verzoeker. Opnieuw vroeg verzoeker de ambtenaren om hulp bij het verwijderen van W. uit zijn huis. De ambtenaren gingen daartoe niet over. De mutatie die zij van hun optreden vastlegden in het dagrapport luidt als volgt:

"Werden rap gez. (gezonden; N.o) naar lok. In de woning zou een persoon zich tegen de wil van de bewoner bevinden. Tp gesproken met W. & S. (verzoeker; N.o.) Het volgende bleek. W. was dakloos (oud BOKA-bewoner). S. was de hulpverlener. Afgesproken werd dat W. in de woning van S. kon komen wonen tot hij voldoende geld had om iets voor zich zelf te vinden. Tevens zou S. ƒ 25,- per dag aan huur betalen. Middels een 'contract' werd de overeenkomst bekrachtigd.

Na een aantal dgn vlogen de twee elkaar in de haren en wilde S. dat W. de woning verliet. W. zou namelijk zich niet aan de huisregels houden van S. (niet uit laten praten en een grote mond geven) Het probleem .... S. (bedoeld is W.; N.o.) had door de overeenkomst woonrechten verkregen en kon dus de woning niet uitgezet worden. Men moest er maar als volwassen mensen uitkomen. S. vond het allemaal erg vreemd en wilde niet naar rap luisteren, waarna rap het perceel verlieten.

Omstreeks 18.50 uur nam een medewerker van de BOKA tel. contact op met buro. Hij verklaarde dat hij eerder met S. had gesproken over het feit dat hij geen jongens van het BOKA in huis moest halen. Ondanks alle goed raad in heeft S. dat toch gedaan met alle gevolgen van dien.

Omstreeks 19.00 uur nam een buurtbewoner wonende perceel (...) tel contact op met buro. S. was al huilend bij hem aan de deur gekomen. Hij had woorden gehad met W. Nu wilde men weten wat de politie kon doen. Uitgelegd dat het een civiele zaak was en dat dat door politie aan S. was medegedeeld. S. maakt zijn probleem het probleem van anderen.

Afgesproken is niet meer tp te gaan tenzij er klappen zijn gevallen."

4. In de loop van de avond vertrok verzoeker naar een psychiatrisch centrum (RPC) te Nieuwegein. De volgende dag (22 juli 1997) keerde verzoeker terug naar zijn woning, begeleid door een medewerker van het RPC en vergezeld door twee politieambtenaren. In de woning was niemand meer aanwezig. Wel constateerde verzoeker dat uit zijn woning een aantal goederen was ontvreemd en dat het interieur van zijn woning was vervuild. Op 30 juli 1997 deed verzoeker bij de politie aangifte van diefstal uit zijn woning. Uit het politieonderzoek naar aanleiding van de aangifte kwam Z. als verdachte van de diefstal naar voren. Z. werd uiteindelijk door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht bij vonnis van 30 januari 1998 veroordeeld wegens diefstal uit de woning van verzoeker. Z. werd tevens veroordeeld tot het betalen van een bedrag van ƒ 660,- aan verzoeker als benadeelde partij.

5. Bij brief van 6 maart 1998 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht over het politieoptreden op 21 juli 1997.

6. De chef van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht gaf bij brief van 29 mei 1998 zijn reactie op de klacht. De inhoud van die brief wordt hierna weergegeven onder C.2.

7. Verzoekers gemachtigde vroeg de korpsbeheerder vervolgens bij brief van 6 juli 1998 om herziening van het oordeel van de districtschef. De korpsbeheerder besliste bij brief van 22 september 1998 op het herzieningsverzoek. De inhoud van die brief is hierna opgenomen onder C.3.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. In het herzieningsverzoek van 6 juli 1998 aan de korpsbeheerder merkte verzoekers gemachtigde onder meer het volgende op:

"Met name het feit dat de politie zich uiterst formeel opstelt door zich te beroepen dat er geen noodsituatie cq verstoring van de openbare orde plaats had gevonden kwelt cliënt zeer. Voor hem was er namelijk wel een noodsituatie, met name ook toen hij de politie voor de tweede keer verzocht om assistentie te verlenen.

Daarbij komt dat de politie de tweede keer niet op de hoogte bleek dat er reeds eerder om politieassistentie was verzocht. Het tweede koppel agenten wist niets van de situatie. In het afdoeningsbericht wordt nota bene gesteld dat dit een objectiever beoordeling mogelijk zou maken. Deze motivering raakt kan noch wal. Het zou betekenen dat de uitwisseling van informatie, 'de overdracht', vrijwel geheel kan worden weggelaten, omdat informatie vooraf objectieve beoordeling in de weg staat.

Cliënt is een andere mening toegedaan. De politie was in de nacht voorafgaand bekend geraakt met de situatie (en; N.o.) is bekend met de persoon van cliënt als iemand die kampt met een (in het algemeen hanteerbare) geestelijke stoornis.

Een overdracht tussen de opvolgende diensten en daarmee kennis van de roep om hulp van cliënt, zomede kennis omtrent de persoon van cliënt had tot een meer adequate hulpverlening kunnen leiden. Thans heeft de niet geheel juiste beoordeling van de tweede ploeg agenten, mede wegens gebrek aan informatie cq overdracht vooraf, geleid tot noodgedwongen opname van cliënt in een psychiatrische opvangcentrum, diefstal van zijn goederen en vernieling van de inboedel.

Via de mobilofoon had op zijn minst kunnen worden gemeld dat (er; N.o.) de nacht daarvoor problemen waren en dat cliënt een psychiatrische achtergrond kende.

De politie heeft mede als taak om het voor de zwakkeren in de samenleving op te nemen. Dit zou de insteek moeten zijn om de situatie te beoordelen, niet de formele opstelling dat de openbare orde niet in het geding is of dat er nog geen misdrijven hadden plaatsgevonden. S. stond te trillen op zijn benen en verkeerde zichtbaar in een noodtoestand toen de agenten hem die middag spraken. S. heeft herhaaldelijk, nota bene zelfs op verzoek van de agenten, gevraagd aan W. om zijn huis te verlaten. W. weigerde dit.

Reeds het feit dat S. twee keer de politie belt moet toch voldoende zijn om aan de te nemen dat W. tegen de wil van S. in zijn huis verbleef. De buurman heeft voorts nog met de politie gebeld om aan te geven dat de situatie echt niet zo kon blijven voortduren.

S. heeft het gevoel dat hij niet serieus is genomen, dat hem een 'lesje is geleerd' om geen mensen in huis te halen die niet te vertrouwen zijn en dat de politie hem op dat moment heeft laten barsten terwijl hij ze hard nodig had.

S. wilde de afspraak met W. omtrent tijdelijke bewoning juist ongedaan maken, hij verkeerde door de aanwezigheid van W. in zijn huis - en de onmacht om hem uit zijn huis te krijgen (W. is een kop groter dan S.) - in een psychische noodtoestand. Dit blijkt uit zijn herhaald verzoek om hulp en zijn (lichaams)taal toen de politie ter plaatse was (trillen op zijn benen, staat van opwinding).

De politie kan aldus niet volstaan met aannames als 'in zijn algemeenheid...'. Het gaat er juist om elke situatie op juiste waarde te schatten en niet op algemene uitgangspunten te beoordelen.

De politie kan naar mening van de heer S. niet stellen dat haar niet kan worden toegerekend dat de heer S. niet in staat is zelfstandig dit probleem op te lossen. De heer S. is van mening, na voor de tweede keer hiertoe om hulp te hebben verzocht, dat de politie dit wel kan worden toegerekend. De politie is er aldus ten onrechte van uitgegaan dat de heer S. zelf wel in staat zou zijn om het vertrekt van W. te bewerkstelligen. Zelfs op het moment dat de politie ter plaatse was bleek immers dat W. niet weg wilde..."

C. Standpunt waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. In haar reactie op de klacht deelde de waarnemend korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Op basis van de klacht zoals door de advocaat van de heer S. geformuleerd bij de Nationale ombudsman, is een nieuw onderzoek ingesteld om na te gaan of aanvullende informatie is vereist. Ik ben tot de conclusie gekomen dat zowel in het onderzoek dat is ingesteld op grond van de primaire klacht als in het onderzoek dat de basis vormt van het door mij in de herzieningsprocedure verwoorde standpunt, alle relevante aspecten aan de orde zijn gekomen.

Ten aanzien van het onderdeel van de klacht dat zich richt tegen de weigering van de ambtenaren van het korps een man uit het huis van de heer S. te doen verwijderen, wil ik verwijzen naar de brief van de districtschef Lekstroom d.d. 29 mei 1998. Ik ben van mening dat de klacht op de juiste gronden ongegrond is verklaard.

Voor het onderdeel van de klacht dat zich richt tegen mijn beslissing, wil ik verwijzen naar de betreffende brief d.d. 22 september 1998. Ik ben de mening toegedaan dat de genoemde gronden de juiste zijn om mijn beslissing in deze te staven.

Er zijn aldus geen nieuwe feiten die aanleiding geven tot een gewijzigd oordeel."

2. De brief van de chef van het district Lekstroom van 29 mei 1998 houdt het volgende in:

"Uw klacht betreft samengevat het onderstaande punt

Het nalaten te handelen, in casu het overgaan tot verwijdering van de heer W. uit de woning van uw cliënt de heer S. Het gevolg hiervan is dat laatstgenoemde ernstig nadeel heeft ondervonden, zowel psychisch als materieel. U houdt de Politie Regio Utrecht c.q. het Openbaar Ministerie hiervoor aansprakelijk.

Uit het onderzoek is het volgende gebleken:

Er zijn twee momenten geweest waarop een besluit tot verwijdering van de heer W. genomen had kunnen worden.

De eerste keer was op maandag 21 juli 1997 om circa 05.00 uur. Uit het ingestelde onderzoek is komen vast te staan dat de medewerkers die ter plaatse waren, de heer B. en mevrouw V., op grond van de navolgende overwegingen niet tot verwijdering van de heer W. hebben besloten.

1. De heer W. is door de heer S. uitgenodigd om bij hem in te trekken, in afwachting van het vinden van een nieuw onderkomen.

2. Hierbij zijn afspraken gemaakt met betrekking tot de kosten van de inwoning, welke door middel van een contract zijn vastgelegd. Dit contract is wel ter sprake gekomen maar niet bekeken (dit liep overigens pas af op 21 juli 1997 om 12.00 uur).

3. Er waren op dat moment in de woning van uw cliënt geen sporen zichtbaar van handtastelijkheden c.q. van geweld tegen goederen. Alles in de woning stond op orde.

4. De heer S. noemde alleen onrustgevoelens die bij hem aanwezig waren, waardoor hij niet kon slapen (zich bedreigd voelen, huisregels niet naleven e.d.).

5. De heer W. zelf lag op dat moment te slapen. Uit niets bleek dat er een acute bedreigende situatie was. De openbare orde was niet in het geding (bijvoorbeeld overlast voor buren).

Gelet op het bovenstaande is in de afweging van belangen, te weten het hebben van een onderdak op basis van vooraf gemaakte afspraken met de heer W. en het belang dat de heer S. aanvoerde te hebben bij zijn verwijdering, niet voor dit laatste gekozen. Een overweging om wel tot verwijdering over te gaan, kon slechts worden ingegeven door het feit dat er zich handtastelijkheden hadden voorgedaan c.q. dat de openbare orde in het geding was. Dit laatste bleek niet aan de orde. Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat de betreffende medewerkers een juiste belangenafweging hebben gemaakt en derhalve correct hebben gehandeld.

Het tweede moment dat er een besluit tot verwijdering van de heer W. genomen had kunnen worden, betrof diezelfde dag, namelijk maandag 21 juli 1997 omstreeks 16.00 uur. De twee medewerkers van mijn district die op verzoek van de heer S. ter plaatse zijn gegaan, de heren J. en K., hebben op grond van de navolgende overwegingen besloten niet tot verwijdering van de heer W. over te gaan.

1. De heer W. was op uitnodiging van de heer S. bij hem ingetrokken, totdat hij onderdak zou hebben gevonden.

2. Er waren afspraken gemaakt over het betalen van de kosten van de inwoning.

3. De heer W. schiep een beeld van de situatie waaruit de betreffende medewerker die met hem sprak, concludeerde dat hij zou vertrekken, als hij onderdak zou hebben gevonden. De heer W. ontkende de bedreigingen en snapte niet waarom hij zo snel het huis uit moest.

4. Ook toen waren in de woning geen sporen van wanordelijkheden, noch van lichamelijk geweld tegen de heer S. of zijn goederen.

Op grond van het bovenstaande hebben de heren J. en K., na onderling overleg, besloten om niet tot verwijdering van de heer W. over te gaan. Naar hun inschatting was er geen sprake van een acute bedreigende situatie voor uw cliënt. Een ingrijpen op basis van handtastelijkheden of op basis van de openbare orde (bijvoorbeeld overlast voor de buren) was op dat moment niet aan de orde. Ook toen heeft men het belang van het hebben van onderdak voor de heer W. laten prevaleren, boven het belang van de heer S. dat hij aanvoerde te hebben bij zijn verwijdering. Dit mede ingegeven door het feit dat uw cliënt de heer W. had uitgenodigd om bij hem in te trekken. Dat is het civiele aspect (een overeenkomst) waar ook u melding van maakt.

U voert aan dat mijn medewerkers hadden moeten weten dat er reeds in de vroege ochtend twee andere medewerkers voor dezelfde aangelegenheid bij de heer S. aan de deur waren geweest. Hierdoor zou het voor hen duidelijk zijn geweest dat er sprake zou zijn van een noodtoestand bij de heer S. en dat men op die grond tot verwijdering had moeten overgaan. Voor mij staat de toegevoegde waarde van het hebben van die wetenschap niet zonder meer vast. Zonder dit te weten was naar mijn mening een objectieve beoordeling van de situatie beter mogelijk, hetgeen ook is geschied. Ik ben dan ook op grond van de feiten, zoals de klachtbehandelaar die heeft aangehaald, van mening dat ook de tweede maal terecht is besloten niet tot verwijdering van de heer W. over te gaan.

De buurman waarbij de heer S. zich daarna heeft gemeld, heeft korte tijd nadien met een van de twee medewerkers gebeld. Deze buurman heeft voorzover nodig, aangegeven wat er aan de hand was en men heeft hem medegedeeld dat de politie wederom ter plaatse zou komen indien er zich handtastelijkheden zouden voordoen. Dit is echter niet meer aan de orde geweest.

Uiteindelijk is uw cliënt psychisch volledig gedecompenseerd zoals u in uw klachtbrief aangeeft en heeft hij ervoor gekozen om die avond in het RPC in Nieuwegein te gaan slapen.

In de loop van de ochtend bleek dat de heer W. was vertrokken, er spullen waren verdwenen en dat het huis overhoop was gehaald. Evenals mijn medewerkers die ter plaatse zijn gegaan, betreur ik dit ten zeerste. Het doet echter geen afbreuk aan mijn standpunt dat het district Lekstroom, i.c. de Politie Regio Utrecht, aansprakelijk zou zijn voor de immateriële en materiële schade die uw cliënt heeft geleden.

Ik ben van mening dat mijn medewerkers beide keren de juiste afwegingen hebben gemaakt. Als hun op enig moment wel verwijten te maken zouden zijn geweest, dan nog blijf ik bij mijn standpunt dat de geleden schade in redelijkheid niet kan worden teruggevoerd op het niet verwijderen van de heer W.

In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat indien men iemand in huis haalt om hem onderdak te verschaffen (al dan niet uit mededogen) en daaromtrent afspraken maakt, men zelfstandig in staat moet zijn om een dergelijke verbintenis ongedaan te maken en daaraan uitvoering te geven. Dat men hiertoe de hulp van de politie inroept valt te billijken, indien daartoe dringende redenen zijn. Mijn medewerkers hebben aangegeven waarom zij niet hebben willen optreden. Er ontbrak namelijk een dringende reden. De heer S. had vervolgens andere wegen moeten bewandelen om de verwijdering te realiseren (bijvoorbeeld assistentie van zijn hulpverlener, c.q. de woningbouwvereniging of een deurwaarder na een ingestelde civiele weg). Deze keuze heeft hij niet gemaakt. Hij heeft zijn woning verlaten met alle gevolgen van dien. Het feit dat de aard van de persoonlijkheid van de heer S. zich niet leent voor een zelfstandige afhandeling van zijn probleem, kan in redelijkheid niet de politie worden aangerekend. De politie is in beide gevallen op basis van de uitkomsten van de gesprekken ervan uitgegaan dat hij in overleg met de heer W. of via een andere weg, in staat zou zijn zijn vertrek te bewerkstelligen. Ik vind het niet billijk om vervolgens de politie voor de schade aansprakelijk te stellen, aangezien ik van mening ben dat er niet nalatig is gehandeld. Zelfs al zou dit het geval zijn geweest, dan acht ik dit nog niet van toepassing omdat het gevolg van dat nalaten, i.c. de schade, in een te ver verwijderd causaal verband staat, oftewel niet voorzienbaar in de toekomst. Overigens is de dader, zoals ook u bekend is, achterhaald. U heeft zich inmiddels civiel in de strafzaak gevoegd. Ik hoop van harte dat dit zal leiden tot compensatie van de geleden materiële schade. Op basis van het in deze brief gestelde kan ik niet anders dan uw klacht niet gegrond verklaren."

3. In de brief van de korpsbeheerder van 22 september 1998 is het volgende opgenomen:

"Het verzoek om herziening

Op 6 juli 1998 diende u namens uw cliënt een verzoek tot herziening van de beslissing van de districtschef in.

In het herzieningsverzoek zijn de volgende onderdelen geformuleerd:

1. Er was voor de heer S. wel degelijk sprake van een noodsituatie.

2. Ten onrechte stelt de districtschef dat overdracht van informatie een objectieve beoordeling in de weg zou hebben gestaan. Een juiste overdracht had het tweede optreden adequater kunnen doen zijn.

3. De politie heeft tot taak zwakkeren in de samenleving te beschermen. Het was duidelijk genoeg dat uw cliënt verzoeker in een psychische noodtoestand verkeerde en niet in staat was zijn 'gast' te verwijderen terwijl hij wel wilde dat hij vertrok.

4. Het kan de politie wel degelijk worden toegerekend dat zij er ten onrechte van zijn uitgegaan dat uw cliënt zelf zijn probleem moest oplossen.

Ik heb ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:

Het herzieningsverzoek is gelet op de inhoud en de geldende termijnen voor indiening ontvankelijk.

Ik heb kunnen vaststellen dat de politie van het district Lekstroom voorafgaand aan het beklaagde optreden meerdere malen contact heeft gehad met de heer S. in verband met problemen als onderhavige. Bovendien is mij gebleken dat de heer S. er bij herhaling op is gewezen, zowel door de politie als door hulpverlenende instanties, dat hij geen dakloze personen onderdak moet verlenen om problemen te voorkomen.

Ad 1 en 3.

Dat de heer S. ten tijde van zijn assistentieaanvraag in psychische nood verkeerde acht ik op zichzelf aannemelijk. Het is mij echter gebleken dat de heer S. zichzelf na herhaalde waarschuwingen in deze situatie heeft gebracht. Bovendien heb ik kunnen vaststellen dat de feitelijke situatie niet dermate dreigend was dat een direct optreden zoals door de heer S. gewenst, noodzakelijk was. De door de heer S. gevoelde nood kwam naar mijn oordeel kennelijk voornamelijk voort uit de psychische gesteldheid van hemzelf. Dat hij vanuit deze gesteldheid de situatie niet langer aan kon, wil niet zeggen dat de politie derhalve tot verwijdering van de heer W. moest overgaan. De politie moest daarbij immers tevens rekening houden met de belangen van de heer W. Ook het feit dat de heer S. bij herhaling gewaarschuwd is, acht ik daarbij van belang. Alles overziend ben ik van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de politie in casu onbehoorlijk heeft gehandeld.

Dit onderdeel van het herzieningsverzoek acht ik ongegrond.

Ad 2.

Ik ben van oordeel dat de districtschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toegevoegde waarde van wetenschap omtrent het eerdere optreden niet zonder meer vaststaat en dat een objectieve beoordeling van de situatie zelfs beter mogelijk was zonder die wetenschap. Ik acht het wezenlijk van belang dat informatieoverdracht altijd plaatsvindt. Kennis omtrent de feitelijke situatie, de personen in kwestie en voorgaand politieoptreden is in alle gevallen wenselijk en komt een juiste beoordeling en daarmee het optreden van de politie ten goede. Ik ben dan ook van oordeel dat een goede informatieoverdracht in casu zo mogelijk had moeten plaatsvinden.

Dit onderdeel van het herzieningsverzoek acht ik gegrond.

Ik acht het evenwel aannemelijk dat het beklaagde optreden in casu niet anders zou zijn geweest indien de informatieoverdracht wel had plaatsgevonden. Het is mij namelijk niet gebleken dat de agenten die de tweede keer ter plaatse kwamen de situatie onjuist beoordeeld hebben en ik acht het evenmin aannemelijk dat voorinformatie had geleid tot een naar het oordeel van de heer S. meer adequate hulpverlening.

Dit onderdeel van het herzieningsverzoek acht ik ongegrond.

Ad 4.

Ik ben van oordeel dat de districtschef terecht heeft gesteld dat het de politie niet kan worden aangerekend dat de heer S. niet in staat is zijn zelf gecreëerde problemen op te lossen. Aan de hulpverlening door de politie zijn terecht grenzen gesteld. Daarbij is onder meer van belang dat de politie de heer S. bij herhaling gewaarschuwd heeft geen dakloze personen in huis te nemen. De heer S. heeft dit welbewust gedaan en heeft de betreffende persoon daar ook voor laten betalen. Voorts is van belang dat er geen sprake was van een feitelijke reële noodsituatie waarbij optreden door de politie noodzakelijk was. Dat de subjectieve beleving van de heer S. anders was doet aan dit oordeel niets af.

Dit onderdeel van het herzieningsverzoek acht ik ongegrond.

Conclusie

Ik verklaar het herzieningsverzoek gegrond voorzover het betreft de stelling van de districtschef dat de toegevoegde waarde van informatieoverdracht in casu niet vaststaat en een objectieve beoordeling van de situatie zonder voorwetenschap beter mogelijk was.

Ik verklaar het herzieningsverzoek voor het overige ongegrond te verklaren.

Aangezien er voor wat betreft het gegrond verklaarde onderdeel van het herzieningsverzoek geen nadelige gevolgen zijn ontstaan voor uw cliënt, verbind ik aan dit punt geen verdere consequenties."

4.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder was gevoegd de onderzoeksrapportage van hoofdinspecteur Sm. van 25 mei 1998. Deze had de betrokken ambtenaren gehoord en hun verklaringen vastgelegd.

4.2. De in de onderzoeksrapportage opgenomen verklaring van brigadier B. van 10 april 1998 luidt als volgt:

"Ik heb het afschrift van de klacht en de betreffende mutaties die ik van u heb gekregen bestudeerd. Collega V., die inmiddels binnen het district Paardenveld werkzaam is, en ik zijn op 21 juli 1997 naar aanleiding van een melding van de meldkamer omstreeks 05.00 uur in de ochtend naar de woning van heer S. gegaan. Volgens de melding zou er zich tegen de wil van de bewoner een persoon in de woning van de hr. S. bevinden.

In de woning heb ik met de hr. S. gesproken terwijl collega V. in mijn nabijheid stond en de discussie volgde.

Wat bleek het geval. De hr. S. had enige dagen geleden iemand in huis gehaald die afkomstig was van het BOKA. Deze jongeman had het BOKA moeten verlaten omdat hij een paar dagen geleden een auto zou hebben gestolen. Omdat hij zich het lot van de dakloze jongeman had aangetrokken had hij hem aangeboden om bij hem te komen wonen. Nu wilde hij dat wij deze persoon uit zijn huis zouden halen. De hr. S. had deze persoon, een jongeman genaamd W., in huis gehaald in de hoop dat hij hiermede sex zou kunnen hebben. Daarvan bleek die jongeman echter niet gediend. Voorts leefde de jongeman de huisregels niet na en voelde de hr. S. zich door de jongeman bedreigd. De jongen liet de hr. S. tevens niet uitpraten als hij daarmede een gesprek aanknoopte en volgens de hr. S. zou de jongeman drugs gebruiken.

Volgens de hr. S. zou het een en ander zich eerder deze dag hebben afgespeeld. Thans lag de betreffende jongeman rustig te slapen. Ik kan mij niet meer herinneren of de hr. S. op dat moment onder invloed was van alcohol. Wel bleek mij in de loop van het gesprek dat er ter zake het verblijf van W. afspraken waren gemaakt in de vorm van een contractje. Hieruit bleek dat er over de kosten, voortvloeiende uit het verblijf, afspraken waren gemaakt.

Op basis van het verhaal van de heer S. hebben wij uiteindelijk besloten niet tot verwijdering van de jongeman, W., over te gaan. Hierbij hebben de navolgende overwegingen een rol gespeeld.

Op de eerste plaats bleek dat de bedreigingen meer een gevoelen waren van de hr. S. dan dat zich dat had gemanifesteerd in woorden of daden. Het was meer ingegeven door de achtergrond van de jongeman (diefstal auto/drugs gebruiken). Daarbij lag de bewuste jongeman zelf rustig in zijn eigen kamer te slapen en bleek ons nergens uit dat er was gevochten of iets dergelijks. In de kamer waar wij stonden was alles op orde. De jongeman bleek voorts al enkele dagen in huis te zijn op uitnodiging van de hr. S. en er waren kennelijk afspraken gemaakt over het verblijf door middel van het reeds eerder door mij vermelde contractje.

Wij hebben ons standpunt vervolgens aan de hr. S. medegedeeld. Deze vond dat niet leuk doch wij zijn bij ons standpunt gebleven en hebben hem geadviseerd in de loop van de ochtend tegen W. te vertellen dat hij het huis zou moeten verlaten. Mocht hij hier niet uitkomen of er zouden problemen hieromtrent ontstaan dan zou hij naar onze mening ook advies kunnen gaan inwinnen bij de woningbouwvereniging.

Bij onze overwegingen is het gegeven dat er een huurovereenkomst was op zich niet van doorslaggevende betekenis geweest om het verwijderingsverzoek niet te honoreren. Wij zouden beslist hebben ingegrepen op basis van de openbare orde indien er zich werkelijk nare dingen hadden afgespeeld zoals een vechtpartij of bijvoorbeeld een zodanige situatie waar de omwonenden last van gehad zouden hebben. Maar dat alles was niet aan de orde. De jongeman lag te slapen, de hr. S. had hem enkele dagen geleden nota bene zelf binnengehaald en uit niets bleek ons verder dat er vlak voor onze komst voor de hr. S. een bedreigende situatie was geweest. Het niet naleven van huisregels, het niet laten uitpraten, het gefrustreerd zijn in het niet honoreren van sexuele contacten en het zich slechts gevoelsmatig bedreigd voelen waren voor ons, mede gelet op de feitelijk aangetroffen situatie, onvoldoende reden om op dat moment in te grijpen. Slechts indien de openbare orde in het geding zou zijn of dat er sprake zou zijn dat de twee elkaar in de haren zouden vliegen of dat kort tevoren zouden hebben gedaan, dan zouden wij beslist hebben ingegrepen. Op dat moment waren wij van mening dat de hr. S. zelf de problemen diende op te lossen. Meer terzake dienende kan ik u niet verklaren."

4.3. De in de onderzoeksrapportage opgenomen verklaring van hoofdagente V. van 3 april 1998 houdt het volgende in:

"Ik heb op basis van de door u aangereikte stukken de zaak bestudeerd. Ik moet u zeggen dat ik wel diep in mijn geheugen heb moeten putten om mij deze aangelegenheid weer voor de geest te halen. Het is inmiddels allemaal weer zo'n driekwart jaar geleden. Ik ben op die bewuste dag in juli 1997 samen met collega B. in de vroege ochtend gegaan naar een perceel waar iemand ongewenst in zou vertoeven. In dat pand heeft B. het woord gevoerd en heb ik het een en ander mede aanhoord. Wij troffen daar een emotionele hr. S. aan die vond dat wij een inwonende jongeman, een zekere W., uit zijn woning zouden moeten verwijderen omdat deze hem zou bedreigen. Alras bleek echter dat die bedreigingen zich niet feitelijk voordeden doch dat dit meer gevoelens waren die bij de heer S. naar boven waren komen drijven. Naar ik mij nu nog kan herinneren zou die betreffende persoon zich niet aan de huisregels houden en wilde hij geen seks met hem. Hij was duidelijk teleurgesteld. Naar mijn mening was die S. op dat moment onder invloed van alcohol. Collega B. heeft hem herhaalde malen gevraagd waaruit de bedreigingen dan bestonden. Daarbij kwamen geen feitelijkheden boven water. Hij voelde dat alleen maar zo. Tevens bleek dat er nog zoiets was als een huurcontract, dat wij op dat moment overigens niet hebben gezien. Gegeven alle omstandigheden die niet van een acuut probleem getuigden en gegeven het feit dat W. rustig bleek te slapen hebben wij besloten niet in te grijpen temeer daar de zaak duidelijk civiele aspecten in zich had. Wij hebben hem geadviseerd lekker te gaan slapen en in de loop van de morgen de zaak verder te bezien in overleg met W. Mochten zij er niet uit komen dan zou mogelijk de bouwvereniging kunnen bemiddelen.

Ik vond het een en ander zielig voor de heer S. maar meer konden wij op dat moment niet voor hem betekenen. Meer kan ik niet verklaren".

4.4. De in de onderzoeksrapportage opgenomen verklaring van agent J. van 10 april 1998 houdt het volgende in:

"Ik heb het afschrift van de klacht en de betreffende mutaties die ik van u heb gekregen bestudeerd. Collega K. en ik zijn op 21 juli 1997 omstreeks 16.00 uur gegaan naar de woning van de hr. S. (...) te IJsselstein. Er zou zich in de woning een persoon bevinden die daar door de bewoner niet gewenst zou zijn. Op het moment dat K. en ik naar het betreffende perceel reden, wisten wij niet wat er zich in de vroege ochtend had afgespeeld en dat de collega's B. en V. daar ook al waren geweest.

Ter plaatse gekomen heb ik met de hr. S. gesproken terwijl K. in een aangrenzende kamer met W. een gesprek heeft gevoerd. De hr. S. wilde W. het huis uit hebben. Hij voerde hiertoe de volgende argumenten aan. Op de eerste plaats vertrouwde hij W. niet terwijl hij zich daarnaast niet aan de huisregels zou houden. Tevens voelde hij zich door W. bedreigd en zou W. een grote mond hebben. Ik heb hem laten vertellen waaruit het bedreigende gevoel dan bestond. De hr. S. gaf hierop aan dat hij 's nachts niet kon slapen. Hij had alsmaar het idee dat W. spullen bij hem zou weghalen of dat W. hem iets zou aandoen. Het bleek mij dat de hr. S. alleen maar gevoelens had doch niet dat er zich feitelijk in woorden c.q. daden bedreigingen zouden hebben afgespeeld. Daarnaast bleek mij dat de hr. S. geen uiterlijke sporen van lichamelijk geweld vertoonde en dat er in de woning ook geen sporen van geweld of anderszins zichtbaar waren.

Overigens kreeg ik tijdens het gesprek de indruk dat er hier ook sprake was van gefrustreerde sexuele verlangens van de zijde van de hr. S. Dat was overigens meer een indruk dan dat de hr. S. mij dat vertelde. Inmiddels voerde K. het gesprek met W. in de tekenkamer van de woning terwijl ik in de woonkamer stond. De deur tussen beide vertrekken was dicht. De een kon niet horen wat de ander zei.

Voorts bleek mij in de loop van het gesprek dat W. reeds enkele dagen geleden door de hr. S. in huis was gehaald en dat er tussen de twee afspraken waren gemaakt over het betalen van kosten ter zake de inwoning. Er zou ook sprake van zijn dat dat op papier was gezet. Ik heb dat op dat moment niet gezien, K. wel. Tevens bleek mij dat W. al zijn spullen in de woning van de hr. S. had. Uit de hele context werd mij op dat moment duidelijk dat er hier woonrechten in het geding waren en dat ik dus oog moest hebben voor de verkregen rechten van de inwonende W.

Ergo er waren zelfs huisregels afgesproken. Daarnaast kreeg ik niet de indruk dat er hier sprake was van acute bedreigingen over en weer. Veeleer ontstond bij mij het beeld van een sexueel gefrustreerde hr. S., welk beeld werd bevestigd toen K. mij van zijn bevindingen, opgedaan tijdens het gesprek met W., vertelde.

K. had een rustig gesprek gehad met W. Hij had het papiertje gezien met de afspraken over de te betalen kosten voor de inwoning. W. was niet agressief en had uitgelegd, dat hij niet stel op sprong weg kon omdat hij geen dak boven zijn hoofd had. W. had inderdaad aangegeven dat hij niet gediend was van de sexuele avances van S. Mogelijk had dat de thans ontstane situatie in de hand gewerkt.

Samen hebben wij toen besloten de zaak te laten voor wat hij was. Voor ons stond op dat moment vast dat W. rechten had verkregen doordat S. hem met vooraf vastgelegde afspraken had binnengehaald. Een optreden op grond van de openbare orde vonden wij op dat moment ook niet gerechtvaardigd. Indien wij W. op grond daarvan uit de woning zouden hebben verwijderd dan zouden wij naar onze mening niet correct en overtrokken hebben gehandeld. Wij hebben de Hr. S. ons standpunt medegedeeld. Deze zaak had civielrechtelijke aspecten in zich en hij diende derhalve via andere wegen uit de gerezen problematiek te komen. De hr. S. vond dat niet leuk. Hij was zwaar teleurgesteld en was niet voor rede vatbaar. Wij hebben nogmaals aangegeven dat hij zelf zijn problemen diende op te lossen en eventueel voor bemiddeling een beroep kon doen op de wijkagent. Wij vonden dat ze er maar als volwassen mensen uit dienden te komen.

Aan het bureau heeft K. de bevindingen in BPS vastgelegd. Later op de dag heeft een medewerker van BOKA contact gehad met ons (rond 18.50 uur). Deze gaf aan dat hij S. reeds meerdere malen had gesproken over het feit dat hij BOKA jongens in huis haalde en dat hij dat achterwege diende te laten. Ondanks alle goede raad doet hij dit toch iedere keer weer. Tien minuten later belde een buurtbewoner van de hr. S. Deze had een huilende S. aan de deur gehad en wist niet wat hij met hem aan moest. Deze bewoner hebben wij uitgelegd wat er aan de hand was, voor zover nodig en terzake. Op basis hiervan begreep deze bewoner (...) wat er feitelijk aan de hand was. De buurtbewoner had hiervoor begrip.

Ik vind het vervelend voor de hr. S. dat hij zich de zaak zo heeft aangetrokken dat hij kennelijk spulletjes is kwijtgeraakt. Ik vind het echter te ver gaan om hiervoor de schuld in de schoenen van de politie te schuiven. Wij hebben onze afwegingen moeten maken tegen de achtergrond van de rechten en verplichtingen over en weer. Daarbij was voor ons op dat moment, gegeven de situatie, het de meest aangewezen weg W. niet te verwijderen. De overwegingen heb ik reeds vermeld.

Meer terzake dienende kan ik niet verklaren."

4.5. De in de onderzoeksrapportage opgenomen verklaring van hoofdagent K. van 16 april 1998 houdt het volgende in:

"Ik heb het afschrift van de klacht en de betreffende mutaties die ik van u heb gekregen bestudeerd. Op 21 juli 1997 te circa 16.00 uur zijn wij naar aanleiding van een melding gegaan naar het perceel (...) te IJsselstein. Aldaar zou zich in dat perceel een persoon bevinden die er zich tegen de wil van de bewoner zou bevinden. Terplaatse gekomen spraken wij na een kort gesprek met beide daar aanwezige personen af dat wij de verhalen afzonderlijk zouden aanhoren. Ik sprak daartoe in de tekenkamer van de betreffende woning met een zekere W. Deze W. verklaarde dat hij door S. in de woning was gehaald nadat hij door het BOKA buiten de deur was gezet. Hij mocht er voor een bepaalde periode komen en zou als bijdrage in de kosten daarvoor 25 gulden per dag betalen. Hij liet mij een papiertje zien waarop het een en ander stond weergegeven. Ik heb daarbij niet specifiek erop gelet tot welk tijdstip die afspraak zou gelden. Mij werd niet duidelijk dat er was overeengekomen dat W. na een bepaalde periode uit eigener beweging diende te vertrekken. W. was blij dat hij voorlopig onderdak had omdat hij niet zo gauw zou weten waar hij onderdak zou moeten vinden. W. vertelde dat hij op geen enkele manier S. had bedreigd en dat hij eigenlijk niet begreep waarom hij nu zonodig het huis uit moest.

Ik heb vervolgens aangegeven dat ik van mening was dat men de ontstane problemen samen diende uit te praten en dat het niet verstandig zou zijn om op deze manier samen onder een dak te verblijven.

W. gaf voorts aan dat hij niet uit eigener beweging weg wilde gaan omdat hij niet zo gauw zou weten waar hij met al zijn spullen zou moeten blijven. Zodra hij hiervoor een oplossing had zou hij vertrekken.

Met deze wetenschap heb ik met J. overleg gevoerd waarna wij samen hebben besloten dat wij hier niet zouden ingrijpen daar er van een acute bedreigende situatie geen sprake was en dus een ingrijpen op basis van de openbare orde niet in het geding was. Wij beschouwden de zaak als puur civiele aangelegenheid. Na deze mededeling was S. erg teleurgesteld en had hij geen enkel begrip voor ons standpunt. Uiteindelijk zijn wij vertrokken met de mededeling dat de wijkagent eventueel in deze zaak zou kunnen bemiddelen als men er samen niet uit zou komen.

Op het bureau heb ik de bevindingen in BPS vastgelegd. Rest nog te vermelden dat een medewerker van het BOKA op diezelfde dag het bureau belde met de mededeling dat S. iedere maal weer BOKA -jongens in huis haalt. Meerdere malen is hem verteld dat hij dit niet moet doen. Hij blijft echter hiermede bezig en telkenmale zijn er dan weer problemen. Dat laatste hebben wij dus gemerkt. Ook heeft iets later op diezelfde dag nog een buurtbewoner gebeld met de mededeling dat een huilende S. bij hem was binnengelopen en of de politie iets kon doen. Na uitleg (voor zover nodig en relevant) had de betreffende buurtbewoner begrip voor ons standpunt.

Ik vind het erg vervelend dat de hr. S. het een en ander zich zo erg heeft aangetrokken en dat hij uiteindelijk spulletjes is kwijtgeraakt. Ik vind echter niet dat de schuld daarvan de politie in de schoenen kan worden geschoven. In het spanningsveld tussen de rechten en verplichtingen over en weer hebben mijn collega en ik naar onze mening de op dat moment rechtens meest aangewezen keuze gemaakt. Daar sta ik nog steeds achter. Ingrijpen op basis van de openbare orde was naar onze mening zeker niet aan de orde."

D. Reactie verzoeker

In zijn reactie op de hem toegezonden stukken liet verzoekers gemachtigde het volgende weten:

"Allereerst een opmerking over hetgeen de politie in de mutatie van 21 juli 1997 04.54 uur heeft neergelegd.

Het klopt dat de heer S., bewoner, iemand van de Boka (W.) in huis had genomen en dat hij zich bedreigd voelde (en niet durfde te gaan slapen).

Het klopt echter niet dat S. iemand in huis had genomen omdat hij gehoopt had op seksueel contact; de reden was dat Boka de heer W. geen onderdak meer wenste te verschaffen en W. zich met dit probleem bij S. had gemeld.

S. heeft vervolgens gezegd dat W. het weekend, op 18, 19 en 20 juli, kon blijven en in verband met de kosten is een en ander op papier gezet. Maandag 21 juli voor 12 uur moesten de kosten zijn voldaan.

W. zelf heeft later nog een zinnetje toegevoegd dat hij woensdag ƒ 150 zal betalen. Hiermee heeft S. nimmer ingestemd en S. heeft dit ook niet ondertekend.

Derhalve was de afspraak tussen partijen in ieder geval op maandag 21 juli (voor 12 uur) beëindigd.

Uit de rapportages van de agenten blijkt dat S. in de nacht van zondag op maandag (21 juli) heeft gemeld dat hij zich (gevoelsmatig) bedreigd voelde en dat hij zijn tijdelijke gast niet meer in huis wilde hebben.

De agenten die in die nacht ter plaatse waren stellen dat zich geen openbare orde probleem voordeed en dat de huurovereenkomst niet doorslaggevend was om niet tot verwijdering over te gaan.

Reeds eerder heeft ondergetekende gesteld dat de handelwijze van deze agenten op dat moment wellicht niet onzorgvuldig is geweest. Hoewel het feit dat de verbale bedreigingen, zoals "ik krijg jou nog wel psychopaat" tegenover een psychiatrisch patiënt, hetgeen de politie klaarblijkelijk bekend was, naar mening van ondergetekende als bedreiging met geweld mag worden opgevat.

De pijn zit hem in het tweede bezoek van de (andere) agenten. Deze waren niet op de hoogte gesteld van het eerdere bezoek. Er had derhalve geen overdracht plaatsgevonden en voorts wordt gesteld dat "voor ons op dat moment vast stond dat W. rechten had verkregen doordat S. hem met vooraf vastgelegde afspraken was binnengehaald".

Terwijl de ene agent stelt dat de overeenkomst niet doorslaggevend was stelt de andere agent dat W. aan de overeenkomst rechten kon ontlenen. Dit terwijl duidelijk stond vermeld dat het de dagen 18,19 en 20 juli 1997 betrof en het tweede koppel agenten op maandag 21 juli om 16.00 uur ter plekke was bij een wanhopige S.

De indruk die thans ontstaat is dat een homoseksuele psychiatrische patiënt wel zielig werd gevonden, zoals een agent opmerkt, maar dat de politie hem vervolgens niet daadkrachtig terzijde staat op een moment dat hen wordt gesmeekt om op te treden in een situatie waarin evident sprake is van ongewenst verblijf van een persoon in zijn woning c.q. huisvredebreuk.

Het zich verschuilen achter "een civiele aangelegenheid" en "woonrechten" is gezien de inhoud en strekking van de overeenkomst, welke op 21 juli, uiterlijk 12 uur was beëindigd, niet passend. Zeker niet nu duidelijk was dat S. in nood verkeerde en hij duidelijk de zwakkere partij was en de politie voor de tweede keer om hulp vroeg.

Indien daarbij eerst na het bezoek van de agenten verkregen informatie relevant wordt bevonden, zoals het feit dat de heer S. vaker "Boka jongens in huis haalde" dan is in dit verband meer relevant dat als gevolg van het nalaten van de betreffende agenten omstreeks 21 en 22 juli de inboedelgoederen zijn gestolen, de woning is besmeurd met pindakaas etc. en cliënt is opgenomen in een psychiatrische instelling.

Overigens heeft S. voorheen nimmer ernstige problemen gehad met mensen uit de Boka en is nimmer politiehulp ingeroepen."

Beoordeling

A. Ten aanzien van het politieoptreden

1. Verzoeker nam op 17 juli 1997 een persoon (W.) in zijn woning op met de afspraak hem een paar dagen kost en inwoning te verschaffen. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 21 juli 1997 geen gevolg hebben gegeven aan zijn herhaalde verzoeken van die dag om W. uit zijn huis te verwijderen.

2. De waarnemend korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een civiele kwestie tussen W. en verzoeker. Er was in haar visie geen dringende reden, bijvoorbeeld gelegen in de handhaving van de openbare orde dan wel enig gepleegd misdrijf, om W. uit de woning van verzoeker te verwijderen. De korpsbeheerder achtte de afweging die de betrokken ambtenaren hadden gemaakt om W. niet te verwijderen, juist.

3. De waarnemend korpsbeheerder kan in haar standpunt worden gevolgd. De eerste maal dat verzoeker op 21 juli 1997 om politieassistentie vroeg, omstreeks 05.00 uur, constateerden de betrokken politieambtenaren dat W. op dat moment sliep. Van enig misdrijf en/of probleem met de openbare orde was geen sprake. De ambtenaren constateerden dat het verzoek om verwijdering van W. eerder was ingegeven door een gevoel van onbehagen bij verzoeker over het verblijf van W. in de woning dan dat er sprake was van een noodsituatie. Voorts was er een afspraak tussen W. en verzoeker gemaakt over het verblijf van W. in de woning. Toen verzoeker omstreeks 16.00 uur die dag de tweede maal om hulp van de politie vroeg was er in wezen aan de situatie niet veel veranderd. De stelling van de betrokken ambtenaren dat er primair sprake was van een civiele aangelegenheid, was dan ook niet onjuist, wat er ook zij van hun inschatting van de exacte juridische positie van W. en verzoeker. Onder die omstandigheden kon van hen niet worden verwacht dat zij W. uit de woning zouden verwijderen. De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt overigens nog het volgende overwogen ten aanzien van het politieoptreden om 16.00 uur.

Allereerst moet worden geconstateerd dat de betrokken ambtenaren niet op de hoogte waren van het eerdere (05.00 uur) hulpverzoek van verzoeker aan de politie. Van dat hulpverzoek en de afhandeling daarvan hadden zij echter kennis kunnen en moeten nemen door bij de aanvang van hun dienst het dagrapport te raadplegen. Het is niet juist dat zij dat kennelijk niet hebben gedaan. Verder is gebleken dat J. en K. hebben volstaan met verzoeker te verwijzen naar de wijkagent voor een mogelijke bemiddeling. Dat was echter onvoldoende. Weliswaar behoefden zij W. niet uit de woning te verwijderen, maar het had, gelet op hun hulpverlenende taak op grond van artikel 2 Politiewet 1993, (zie achtergrond) wel op hun weg gelegen om zelf contact op te nemen met de wijkagent, zodat deze zich met verzoeker en W. had kunnen verstaan over het probleem.

Het is niet juist dat zij dat laatste niet hebben gedaan.

B. Ten aanzien van de beslissing van de korpsbeheerder

1. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat de korpsbeheerder zijn klacht op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard.

2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het politieoptreden moet worden geoordeeld dat het de korpsbeheerder, voor zover het betreft het politieoptreden op 21 juli 1997, niet kan worden verweten de klacht ongegrond te hebben verklaard.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Weigering om man, aan wie verzoeker enkele dagen onderdak had verleend, uit huis te verwijderen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Utrecht

Klacht:

Klacht op onjuiste gronden ongegrond verklaard.

Oordeel:

Niet gegrond