Op 11 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland en een gedraging van de officier van justitie te Leeuwarden.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden) respectievelijk de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
A. Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Friesland naar aanleiding van een burenconflict op 15 maart 1998. Hij klaagt er met name over dat de politie:
1. niet heeft bemiddeld via de wijkagent, maar in plaats daarvan de aangifte van de buurman heeft opgenomen;
2. hem (buiten heterdaad) in zijn woning heeft aangehouden, in plaats van hem uit te nodigen op het politiebureau voor het afleggen van een verklaring;
3. hem na zijn verhoor nog een uur in een kleine ruimte heeft opgesloten.
B. Verzoeker klaagt er voorts over dat de officier van justitie te Leeuwarden tot het moment waarop verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (8 januari 1999) geen reactie heeft gegeven op zijn klachtbrief van 30 april 1998, terwijl hem bij brief van 12 juni 1998 was toegezegd dat hij uiterlijk binnen twee maanden een reactie daarop zou ontvangen.
Achtergrond
1. Bedreiging
Artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
"Bedreiging met (...) enig misdrijf tegen het leven gericht (...) wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman:
"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft (...) door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."
3. Aanhouding buiten heterdaad
Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten.
De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht.
In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, eerste en derde lid Wetboek van Strafvordering (Sv)).
4. Ophouden voor verhoor
Artikel 61, eerste lid Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.
Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.
5. Beantwoorden van brieven
De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Toelichting bij B&C 99.00173
Ad A.3. vgl rapport 99/309 (relevante blz bijgevoegd).
Ad A.4. De "Kort OM"-regeling (ook wel AU = Aanhouden en Uitreiken-methode genoemd) is enorm handig voor het OM ivm omzeilen van eventuele betekeningsproblemen. Voor verdachte is er trouwens het voordeel dat hij meteen weet waar hij aan toe is. In vrijwel alle arrondissementen lopen dergelijke projecten en het College van PG's vond dat in 1998 minimaal 30 % via deze methode moest worden afgedaan (zie T&C Sv. 2e dr., p. 1314). De moeilijkheid is dat uitreiking niets meer met opsporingsdoelen te maken heeft. Een wettelijke grondslag om de verdachte na verhoor vast te houden ontbreekt dan ook. Als eea nu niet meer dan bv 5 à 10 minuten in beslag zou hebben genomen, zou er misschien nog een creatieve mouw aan te passen zijn, maar een uur lijkt me in ieder geval te lang.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden ook over de klacht met betrekking tot het politieoptreden geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een specifieke vraag gesteld en werd een betrokken ambtenaar om nadere inlichtingen gevraagd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker leeft al enige jaren in onmin met zijn buren, de familie T. Op 15 maart 1998 vond een incident plaats tussen verzoeker en de oudste zoon van zijn buren. Verzoeker werd op 27 april 1998 aangehouden op verdenking van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2. Bij brief van 29 april 1998 wendde verzoeker zich tot de officier van justitie te Leeuwarden met onder meer het volgende:
"...ik ben 71 jaar en mijn vrouw is 74 jaar, alletwee zijn wij hartpatiënt, wij wonen sinds 11 jaar op het adres X. (...)
Wij woonden altijd met veel plezier op X en hadden nooit problemen met de buren.
Voor ongeveer 4 jaar terug kregen wij (...) nieuwe buren de familie T., vader, moeder en twee zonen.
Hoe het precies is gekomen weet ik niet maar het klikte niet tussen ons en sindsdien worden wij door zowel vader en moeder T. als door de zonen geprovoceerd, beledigd, bedreigd en valselijk beschuldigd.
In de maand augustus 1994 is er bij een ruzie een vechtpartij ontstaan waarbij ik en T. betrokken waren, hierna heb ik mij onder doktersbehandeling moeten stellen waarbij de huisarts vaststelde dat ik enkele zwaar gekneusde ribben en een hoofdwond had. Zowel T. als ik hebben bij de politie aangifte gedaan. Ik heb van deze aangifte nooit meer iets vernomen. Verder is er een afspraak geweest om de wijkagent langs te laten komen om over de buurproblemen te praten. Ook van de wijkagent heb ik niets vernomen.
(...)
Jongstleden 15 maart (1998; N.o.) waren mijn vrouw en ik aan het afwassen in de keuken, door het raam zagen wij de oudste zoon met de honden bij onze ingang (pad) naar de voordeur staan en hij liet de honden hun plas doen tegen onze heg. Hierop klopten wij op het keukenraam en riepen dat hij die honden daar niet moest laten plassen. Hierop lachte hij ons openlijk uit. Even later zag ik hem weer aankomen en ben ik naar de voordeur gelopen daar ik aan het afwassen was had ik een etensmes in mijn hand en de afdroogdoek dit realiseerde ik mij niet eens. Staande in de voordeur kreeg ik met zoon T., welke op de rijbaan van X stond op een afstand van ongeveer 8 meter, woorden. Ik zei dat hij die hond daar niet meer moest laten pissen en niet het lef moest hebben om mij en mijn vrouw nog eens uit te lachen. Ik had toen het idee dat hij de honden op mij los zou laten en zei tegen hem dat als hij die honden los zou laten hij en die honden voor mij zouden zijn. Dit gebeurde allemaal op een afstand van ongeveer 8 meter. Hierop ben ik de woning binnengegaan.
Enkele ogenblikken later was de politie ter plaatse bij de buren en later kwamen zij bij ons, die agent zei tegen mij dat ik beter wat rustig kon zijn en dat hij een wijkagent zou regelen om deze zaak te bepraten.
Dit alles overziende kom ik tot een aantal conclusies.
(...)
Dat de verdenking d.i. het redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is begaan alleen maar op grond van de aangifte van T. tot stand is gekomen en niet is onderzocht (woord en weerwoord) of de verdenking gegrond was.
Dat het machtsmiddel aanhouding buiten heterdaad is toegepast in deze zaak vind ik vreemd daar ik ook vrijwillig op uitnodiging had gekomen en een verklaring had willen afleggen.
Dat de politie Midden Friesland op de hoogte was van al deze feiten althans een deel van deze feiten en dat het vermoeden niet redelijk was en zodoende niet had mogen leiden naar een aanhouding buiten heterdaad. Er waren ook andere mogelijkheden geweest om het beoogde doel te bereiken. Zodoende is de aanhouding onrechtmatig geweest.
(...)
Dat ik bij de aanhouding in mijn woning kenbaar had gemaakt dat ik hartpatiënt ben en een pacemaker heb en dat ik op het bureau te Leeuwarden waar ik 3 uur heb gezeten 1 uur aan mijn lot ben overgelaten in een kleine kamer met de deur op slot waardoor ik het ontzettend benauwd kreeg.
Ik zou u willen verzoeken om reden van een goede procesorde geen vervolging in te stellen en een nader onderzoek in te stellen naar de reden waarom deze ordinaire burenruzie niet zo is afgedaan als zovele burenruzies bijv. met een bemiddelaar (wijkagent)."
3. Op 12 juni 1998 stuurde de officier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker een ontvangstbevestiging, waarin onder meer staat dat hij binnen twee maanden nader bericht zou ontvangen.
4. Op 10 juli 1998 veroordeelde de politierechter in de arrondissementsrechtbank Leeuwarden verzoeker tot een voorwaardelijke geldboete wegens het plegen van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", gepleegd op 15 maart 1998.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht en naar de hiervoor onder A.2. weergegeven brief.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Friesland
1. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie op de klacht naar een bijgevoegd rapport van inspecteur B. van 20 juli 1998. Over het feit dat verzoeker na verhoor nog een uur ingesloten was gebleven, merkte hij het volgende op:
"(Het) lijkt mij niet ongebruikelijk dat men, nadat men als verdachte is gehoord, nog enige tijd ingesloten blijft, welke tijd wordt gebruikt voor eventuele aanvulling c.q. verificatie van het besprokene. Een periode van een uur lijkt mij in deze zin redelijk."
2. Het rapport van inspecteur B. houdt onder meer het volgende in:
"Ten aanzien van de klacht over het voorval in 1994.
De betreffende aangifte (...) is in overleg met justitie destijds geseponeerd onder de voorwaarde dat er een bemiddelend gesprek met betrokkenen zou plaatsvinden.
(...)
Ten aanzien van de klacht over de aanhouding j.l. betreffende M. (verzoeker; N.o.)
Dit betreft een Crime Team zaak, waarbij in overleg met justitie is besloten tot aanhouding buiten heterdaad. Dat daarna een machtiging tot aanhouding/binnentreden in de woning wordt uitgeschreven door de hovj (hulpofficier van justitie; N.o.) is een logisch gevolg.
De ernst van het feit en de slepende voorvallen hebben de keuze tot een strafrechtelijke afdoening gevoed."
D. Standpunt Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie liet weten dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Verder deelde hij mee het klachtonderdeel dat de officier van justitie te Leeuwarden geen reactie had gegeven op verzoekers klachtbrief van 30 april 1998 gegrond te achten. Hij deelde voorts mee met instemming te hebben kennisgenomen van de excuses die de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker had aangeboden en van het feit dat de klacht van verzoeker inmiddels was beantwoord.
2. De hoofdofficier van justitie berichtte bij brief van 12 april 1999, voor zover hier van belang, het volgende aan verzoeker:
"Indien uit een aangifte voldoende blijkt dat er mogelijk sprake is van een strafbaar feit is dit voldoende voor een aanhouding buiten heterdaad. De wet spreekt van een "redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit” en hiervoor kan een aangifte voldoende feiten en omstandigheden bevatten. Indien de officier van justitie daartoe toestemming geeft, zoals in uw geval, kan een aanhouding buiten heterdaad plaatsvinden. Mij is niet gebleken van een onjuiste toepassing van dit dwangbevel."
E. Reactie verzoeker
In reactie op de door de korpsbeheerder en de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Het is volgens mij niet juist een zo zwaar machtsmiddel (als aanhouding buiten heterdaad; N.o.) te gebruiken als er een lichter middel nog openstaat (vrijwillige uitnodiging). Het is misschien wel gewoonte bij het crime team van de politie Midden Friesland, maar is dit zeker niet bij andere politie eenheden. Verder is volgens mij de redelijkheid van het vermoeden in ons stelsel nog steeds niet gebaseerd op een enkele aangifte zonder getuigen welke niet onbevooroordeeld zijn.
(...)
Ik vind dat er door de verbalisanten grote risico's zijn genomen door mij een uur lang aan mijn lot over te laten en verder dat als het verhoor is afgelopen er geen enkele gegronde reden bestaat om iemand nog een uur vast te houden.
Tijdens het verhoor is er een computersysteem beschikbaar wat al de nodige verificatie kan doen en ook enkele aanvullingen kan genereren."
F. Nadere Inlichtingen politie
1. Bij brief van 14 juni 1999 stelde de substituut-ombudsman de volgende nadere vraag aan de beheerder van het regionale politiekorps Friesland:
"U schrijft - samengevat - dat na het verhoor van een verdachte, deze nog enige tijd ingesloten blijft in verband met eventuele aanvulling c.q. verificatie van gegevens.
Het is mij op het eerste gezicht niet duidelijk welke gegevens de politie in deze zaak nog moest aanvullen/verifiëren. In dit verband verzoek ik om aan te geven welke actie de politie in het uur na het verhoor van verzoeker nog heeft ondernomen."
2. De korpsbeheerder antwoordde bij brief van 30 augustus 1999, waarin hij verwees naar een bijgevoegde brief van H., destijds chef van het Crime Team. Die brief houdt onder meer het volgende in:
"De heer M. is op 27 april 1998 om 11.20 uur in zijn woning aangehouden. Om 11.30 uur zijn de verbalisanten die dag begonnen met het verhoor van de heer M. en om 13:30 uur die dag is de heer M. heengezonden, nadat hij een dagvaarding had gekregen van de officier van justitie.
De heer M. geeft aan, dat hij na zijn verhoor nog een tijd op het bureau moest blijven. Deze tijd is noodzakelijk geweest, om de gegevens van hem en van het strafbare feit waarvoor hij was aangehouden, door te geven aan de medewerker van het Openbaar Ministerie. Deze medewerker heeft op grond daarvan een dagvaarding op moeten maken, die vervolgens per fax naar het politiebureau is gezonden. Vervolgens is deze aan de heer M. in persoon uitgereikt, waarna hij het politiebureau heeft verlaten. Bovenstaande is conform de afspraak tussen het Openbaar Ministerie en de politie. Deze zogenaamde Kort OM-regeling dient er toe dat aan elke verdachte na zijn verhoor namens de officier van justitie een dagvaarding in persoon wordt uitgereikt."
3. Daarnaar gevraagd deelde H. nog het volgende mee.
Aangiften van misdrijven komen in principe bij het Crime Team terecht, behalve de langdurige, ingewikkelde onderzoeken als fraude; die gaan naar de recherche. De coördinatoren van het Crime Team bekijken de aangiften op dader-indicatie. Is die er, dan wordt contact opgenomen met een officier van justitie om toestemming voor aanhouding buiten heterdaad te regelen. De verdachte wordt vervolgens aangehouden als hij "aan de beurt" is, daar kan dus soms enige tijd overheen gaan.
4.1. De politie stuurde, daarnaar gevraagd, alsnog de mutaties en processen-verbaal over de gebeurtenissen in kwestie naar het Bureau Nationale ombudsman.
In de mutatie betreffende de melding van de gebeurtenissen op 15 maart 1998 staat
- samengevat - het volgende.
Er was sprake van een slepende kwestie tussen verzoeker en zijn buren. De vader van aangever T. had vorig jaar aangifte gedaan van bedreiging en poging tot zware mishandeling. Verzoeker ergerde zich veelvuldig aan de familie T., met name aan hun twee honden. Verzoeker zou volgens zoon T. eerst hebben gescholden, waarop T. met de honden was weggegaan. Toen hij na ongeveer vijf minuten terug was gekomen, kwam verzoeker in de deuropening staan met een slagersmes bij zich. Zijn vrouw hield hem tegen. Hij dreigde zoon T. te steken. T. voelde zich bedreigd en wilde aangifte doen. Op de scheiding van de tuin lag voor op de stoep een berg met aardappelschillen of bloemkool met daartussen blauwe korrels, vermoedelijk een of andere gifsoort.
4.2. In het proces-verbaal van de aangifte van 15 maart 1998 verklaart zoon T. in grote lijnen hetzelfde als al in de mutatie staat vermeld. Op diezelfde datum werd tevens zijn vriendin als getuige gehoord. In het terzake opgemaakte proces-verbaal staat dat zij het gebeuren had gevolgd vanuit het huis van de familie T. Zij verklaarde onder meer dat zij verzoeker en zijn vrouw tegen elkaar had horen schreeuwen. Zij kreeg de indruk dat verzoeker iets wilde doen, wat zijn vrouw probeerde tegen te houden, omdat ze steeds zei: "Niet doen!" Zij had verzoeker woorden als: "ik steek je neer" horen schreeuwen en zij hoorde zoon T. tegen haar schreeuwen dat verzoeker een mes bij zich had.
Beoordeling
A. Met betrekking tot het regionale politiekorps Friesland
1. Verzoeker leeft al enige jaren in onmin met zijn buren. Op 15 maart 1998 deed zich een incident voor tussen verzoeker en de zoon van zijn buren. De politie kwam ter plaatse. De zoon gaf aan dat verzoeker met een slagersmes in de deuropening had gestaan en had gedreigd hem te steken. Hij deed diezelfde dag aangifte van bedreiging. Verzoeker is hiervoor op 27 april 1998 aangehouden.
2.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie niet heeft bemiddeld via de wijkagent, maar in plaats daarvan de aangifte van de buurman heeft opgenomen.
2.2. Gebleken is dat de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden verzoeker heeft veroordeeld voor het feit waarvoor hij op 27 april 1998 is aangehouden.
2.3. Gelet op artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, is de Nationale ombudsman verplicht de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht te nemen (zie achtergrond, onder 2.).
Verzoekers veroordeling brengt derhalve mee dat als vaststaand moet worden aangenomen dat er voldoende grond was voor een verdenking tegen verzoeker ter zake van bedreiging.
2.4. Voorop moet worden gesteld dat het accent van politieoptreden in geval van conflicten tussen buren zoveel mogelijk dient te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.
In dit geval was er op het moment dat de politie op 15 maart 1998 ter plaatse kwam sprake van een strafbaar feit, of althans van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van een strafbaar feit, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. In die omstandigheden behoort het (ook) tot de taak van de politie om repressief op te treden. Zij dient dan de aangifte op te nemen van één van de bij het conflict betrokken partijen en naar aanleiding daarvan een onderzoek in te stellen. Het is vervolgens aan de officier van justitie om te beslissen of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
De politie kon derhalve in casu besluiten tot een strafvorderlijke afdoening van de zaak.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
3.1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij buiten heterdaad in zijn woning is aangehouden. Hij geeft aan dat hij ook op uitnodiging wel naar het politiebureau was gekomen om een verklaring af te leggen.
3.2. Verzoeker is op 27 april 1998 buiten heterdaad aangehouden in zijn woning. Voor de aanhouding buiten heterdaad was voorafgaande aan de aanhouding toestemming van de officier van justitie gevraagd en verkregen (zie achtergrond, onder 3.).
De beheerder van het regionale politiekorps Friesland bracht in reactie op de klacht ook naar voren dat over de aanhouding buiten heterdaad vooraf overleg was gevoerd met justitie.
3.3. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft
- onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Bij het verrichten van een opsporingsonderzoek behoort de politie in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.
3.4. In deze zaak is niet gebleken dat de waarheidsvinding in het geding was wegens vluchtgevaar van de verdachte of vrees voor het wegmaken van sporen. Op het moment dat de politieambtenaren voornemens waren verzoeker te gaan verhoren, waren immers al zes weken verstreken sinds de aangifte was gedaan.
Gelet op het tijdverloop, alsmede met het oog op het hiervóór, onder A.3.3., gestelde, was een minder ingrijpend optreden mogelijk geweest. Zo hadden de betrokken politieambtenaren verzoeker eerst schriftelijk of telefonisch kunnen vragen om naar het bureau te komen voor verhoor in plaats van hem in zijn woning aan te houden. Dat de politie heeft besloten om verzoeker in zijn woning aan te houden, was voor hem dan ook onnodig bezwarend.
Al met al is door de politie niet voldoende nagegaan of een minder ingrijpend optreden mogelijk was dan meteen gebruik te maken van een door de wet gegeven dwangmiddel.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4.1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij na zijn verhoor nog een uur in een ophoudkamer heeft moeten verblijven.
4.2. De korpsbeheerder heeft aangevoerd dat deze tijd nodig was in verband met de zogenaamde Kort OM-regeling, inhoudende dat in beginsel aan iedere verdachte direct na verhoor een dagvaarding in persoon wordt uitgereikt. In dit geval moesten, aldus de korpsbeheerder, de gegevens van verzoekers zaak worden doorgegeven aan een medewerker van het openbaar ministerie te Leeuwarden. Deze maakte vervolgens een dagvaarding en zond die vervolgens per fax naar het politiebureau. Al met al ging hier enige tijd overheen.
4.3. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een verdachte maximaal zes uren worden opgehouden voor verhoor. Het eerste lid van genoemd artikel bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na zijn verhoor dadelijk in vrijheid wordt gesteld (zie achtergrond onder 4).
4.4. Nadat verzoeker was verhoord, was het opsporingsonderzoek kennelijk ten einde. Immers, er is niet gebleken van een voornemen om verzoeker wederom te horen na het verrichten van nadere opsporingshandelingen. De totale insluitingsduur viel weliswaar binnen de wettelijk toegestane termijn, maar dat neemt niet weg dat het doel waarvoor verzoeker na zijn verhoor nog werd vastgehouden niet meer kan worden aangemerkt als "voor verhoor". Dit betekent dat er geen rechtsgeldige reden meer was om verzoeker nog een uur vast te houden na verhoor.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
B. Met betrekking tot de officier van justitie
1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Leeuwarden geen reactie heeft gegeven op zijn klachtbrief van 30 april 1998, ondanks dat hem bij brief van 12 juni 1998 was toegezegd dat hij uiterlijk binnen twee maanden een reactie zou ontvangen.
2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie achtergrond, onder 5.).
3. Vaststaat dat verzoeker pas bij brief van 12 april 1999 een inhoudelijk reactie op zijn klachtbrief heeft gekregen. De Minister van Justitie gaf dan ook aan de klacht gegrond te achten. Door het onbeantwoord laten van verzoekers brief, heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en tevens met de instructies die zijn neergelegd in genoemde circulaire.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is gegrond ten aanzien van het in de woning aanhouden en het vasthouden na verhoor, en niet gegrond ten aanzien van de keuze voor strafvorderlijke afdoening.
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.