1999/472

Rapport

Op 26 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Amersfoort, ingediend door mr. F.A. Weijzen, advocaat te Amersfoort, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen beslissing heeft genomen op zijn bezwaarschrift van 16 januari 1998 tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag om toelating in Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 7:10, eerste, derde en vierde lid:

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(...)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 9 december 1997 diende verzoeker verzoeken in om toelating als vluchteling alsmede om verlening van een vergunning tot verblijf.

Bij beschikking van 10 december 1997 werden deze verzoeken afgewezen. Bij de uitreiking van deze beschikking werd meegedeeld dat verzoeker Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaar niet in Nederland mocht afwachten.

2. Op 16 januari 1998 diende verzoekers gemachtigde tegen deze beschikking een bezwaarschrift in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Tevens verzocht hij bij verzoekschrift van gelijke datum de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Zwolle, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker niet uit Nederland zou worden uitgezet zolang nog niet op het ingediende bezwaar zou zijn beslist.

3. Enkele dagen voor de mondelinge behandeling op 9 april 1998 van het verzoek om voorlopige voorziening legde verzoeker een aantal documenten over. In zijn beslissing van 23 april 1998 overwoog de president van genoemde rechtbank dat de Staatssecretaris niet de gelegenheid had gehad zich uit te laten over deze documenten, en bepaalde, dat dit binnen vier weken diende te gebeuren.

4. De Staatssecretaris verzocht het Ministerie van Buitenlandse Zaken vervolgens een onderzoek in te stellen naar de authenticiteit van de door verzoeker overgelegde documenten.

Op 13 oktober 1998 bracht het Ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uit. Naar aanleiding van dit ambtsbericht werd verzoekers gemachtigde bij brief van

9 november 1998 meegedeeld dat alsnog was besloten dat verzoeker de beslissing op zijn bezwaarschrift in Nederland mocht afwachten. Tevens werd meegedeeld dat de Staatssecretaris zo spoedig mogelijk een beslissing op het bezwaarschrift zou nemen. Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld om de gronden van zijn bezwaarschrift binnen drie weken aan te vullen. Verzoeker trok daarop zijn verzoek om een voorlopige voorziening in en vulde de gronden van zijn bezwaarschrift aan op 27 november 1998.

5. Op het moment van indiening van zijn verzoekschrift bij de Nationale ombudsman op 23 april 1999 was nog geen beslissing op het bezwaarschrift genomen.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

Op 13 juli 1999 reageerde de Staatssecretaris van Justitie op de klacht van verzoeker:

"...In uw brief vraagt u mijn reactie op de door mr. W., namens zijn cliënt dhr. D., ingediende klacht betreffende de lange behandelingsduur van het op 16 januari 1998 ingediende bezwaarschrift.

In het onderhavige geval heeft de vreemdeling op 8 december 1997 voor de tweede maal een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. In de eerste procedure heeft betrokkene gebruik gemaakt van valse personalia. Op de aanvraag van 8 december 1997 is bij beschikking van 10 december 1997 niet-inwilligend beslist. Naar aanleiding van deze beslissing is door de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend en tevens een verzoek om voorlopige voorziening.

Enkele dagen voor de behandeling van de voorlopige voorziening heeft betrokkene een aantal militaire documenten overgelegd, waarna de president van de arrondissementsrechtbank heeft verzocht om een onderzoek naar de authenticiteit van de documenten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Naar aanleiding van dit onderzoek, vastgelegd in een ambtsbericht van 13 oktober 1998, is bij brief van 9 november 1998 aan de gemachtigde medegedeeld dat alsnog is besloten dat betrokkene de beslissing op het bezwaarschrift hier te lande mag afwachten.

Op 29 april 1999 is Werkinstructie 196 gepubliceerd, waarin onder andere wordt gesteld dat aanvragen van asielzoekers uit Montenegro of Servië dienen te worden aangehouden. Dit is aan de gemachtigde van betrokkene bij brief van 19 mei jl. bericht.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat de klacht van de heer D. gegrond moet worden geacht.

Naar aanleiding van het ambtsbericht en de brief van 9 november 1998, heb ik besloten betrokkene alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord door een Ambtelijke commissie.

Ik betreur uiteraard deze gang van zaken en ik zal dan ook, rekeninghoudende met het vigerende beleid, proberen zo spoedig mogelijk de behandeling van het dossier weer ter hand te nemen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn inmiddels uitgenodigd om op 27 juli a.s. te verschijnen bij de Ambtelijke commissie te Hoofddorp..."

D. Nadere informatie IND

Op 28 september 1999 deelde een medewerkster van de IND telefonisch het volgende mee. Op 27 juli 1999 was verzoeker niet verschenen bij de Ambtelijke commissie te Hoofddorp. Verzoekers raadsman had het bezwaarschrift bij deze commissie mondeling toegelicht.

De IND stuurde op 17 augustus 1999 verzoekers raadsman enige vragen, met het verzoek om gezamenlijk met verzoeker voor schriftelijke beantwoording zorg te dragen. Omdat verzoekers raadsman op 17 september 1999 liet weten de hierboven bedoelde brief van de IND niet te hebben ontvangen werd deze brief op dezelfde dag naar hem verstuurd per fax, met het verzoek binnen drie weken te reageren.

Bovenbedoelde medewerkster van de IND deelde, hiernaar gevraagd, aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat de IND een beslissing op verzoekers bezwaarschrift zou nemen binnen een maand na ontvangst van de (volledige) beantwoording van de vragen van de IND.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 16 januari 1998 tegen de afwijzing van zijn verzoeken om toelating als vluchteling c.q. om verlening van een vergunning tot verblijf.

2. Op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Indien een adviescommissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is de beslistermijn tien weken. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen (zie ACHTERGROND).

3. In zijn reactie op de klacht gaf de Staatssecretaris van Justitie aan dat hij van mening is dat verzoekers klacht gegrond moet worden geacht.

4. Op het moment van indiening van het verzoekschrift bij de Nationale ombudsman (23 april 1999) was nog geen beslissing genomen op verzoekers bezwaarschrift van 16 januari 1998. Gelet op de in de Awb opgenomen beslistermijnen heeft de behandeling van verzoekers bezwaarschrift dan ook te lang geduurd. Hoewel de lange behandelingsduur deels is veroorzaakt door het feit dat verzoeker pas in april 1998 enkele relevante documenten overlegde alsmede door het feit dat de IND voor de beoordeling van deze documenten afhankelijk was van een desbetreffend onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ligt een groot deel van de oorzaak van de vertraging in de behandeling van verzoekers bezwaarschrift bij de IND. In dit verband is van belang dat het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dateerde van 13 oktober 1998, en dat verzoekers aanvulling van de gronden van zijn bezwaarschrift dateerde van 27 november 1998, waarna verzoeker (tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde) niet meer van de IND heeft vernomen.

De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Geen beslissing genomen op bezwaarschrift.

Oordeel:

Gegrond