Op 16 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. te Dwingeloo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van het regionale politiekorps Drenthe jegens hem en zijn echtgenote op 24 september 1998. Hij klaagt er met name over dat de politie:- hem de reden van zijn aanhouding niet heeft meegedeeld; - hem na zijn aanhouding heeft geboeid, terwijl hij zich niet tegen zijn aanhouding heeft verzet; - zijn rijbewijs heeft zoekgemaakt; - zowel bij de aanhouding als bij aankomst op het politiebureau disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt. Verzoeker klaagt daarnaast over de wijze waarop zijn klacht door de politie is afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat:- zijn klacht over het zoekraken van zijn rijbewijs niet is betrokken in de formele afhandeling van zijn klacht; - zijn klacht niet door het juiste bestuursorgaan is afgehandeld.
Achtergrond
1. Artikel 5, tweede lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.2. Op grond van artikel 53, eerste lid van Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.3.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.3.2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. Het tweede en derde lid van dit artikel luiden als volgt:"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."3.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.4.1. Art. 8 van de Klachtenregeling politie Drenthe luidt als volgt:"De afdoening 1. Een klacht wordt schriftelijk afgedaan.2. Indien de burgemeester en de korpschef zich in het advies van de commissie kunnen vinden, doet de burgemeester de klacht, namens de korpsbeheerder af.3. Indien de burgemeester dan wel de korpschef zich niet kunnen vinden in het advies van de commissie, wordt het advies alsmede de motivering met betrekking tot de afwijking van het advies, gezonden naar de korpsbeheerder. Deze beslist over de wijze van afdoening, gehoord de burgemeester, de korpschef en de voorzitter van de commissie. De burgemeester doet hierna namens de korpsbeheerder de klacht af."4.2. Artikel 1 van het Mandaatbesluit van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe luidt als volgt:"Dat het gewenst is, met inachtneming van de bepalingen genoemd in de klachtenregeling politie Drenthe, de afdoening van klachten als bedoeld in hoofdstuk X van de Politiewet 1993 te mandateren aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover geklaagd wordt heeft plaatsgevonden." 5.1. De Nationale ombudsman heeft zich in verschillende rapporten kritisch uitgelaten over het vraagstuk van de overdracht van de bevoegdheid tot het afdoen van klachten aan burgemeesters. Al eerder - In het Jaarverslag 1994 (blz. 148 e.v.) - besteedde de Nationale ombudsman uitgebreid aandacht aan deze kwestie. In het Jaarverslag 1994 is onder meer het volgende opgenomen:"Mede naar aanleiding van de concept-klachtenregelingen (van de regionale politiekorpsen; N.o.) die hem op dat moment al om commentaar waren voorgelegd, heeft de Nationale ombudsman zich bij brief van 25 februari 1994 tot de regiokorpsen gewend. Hij vroeg daarbij de aandacht voor enkele punten die hij van belang achtte in verband met de behandeling van klachten over de politie. In enkele concepten was voorzien in de mogelijkheid dat de korpsbeheerder de bevoegdheid tot afdoening van politieklachten mandateert aan de burgemeesters in de desbetreffende regio. Naar aanleiding daarvan merkte de Nationale ombudsman op dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op een ingediende klacht - in dit verband wel te onderscheiden van het ontvangen van, en het doen van onderzoek naar een klacht - ingevolge artikel 61 van de Politiewet 1993, is toegekend aan de korpsbeheerder. Deze bevoegdheid kan niet worden gedelegeerd. De Nationale ombudsman bracht naar voren dat mandatering van de afdoening van klachten op zichzelf wel denkbaar is, aangezien de bevoegdheid tot afdoening dan blijft berusten bij de korpsbeheerder. Hij wees er echter op dat de mandaatgever zijn verantwoordelijkheid voor en zijn zeggenschap over de bevoegdheidsuitoefening slechts ten volle kan waarmaken in geval van mandatering aan een hi rarchisch ondergeschikte. In dit verband achtte hij een mandaat aan de regionale burgemeesters niet passend. Bovendien gaf hij aan dat zo'n mandaat niet in overeenstemming is met de wetsgeschiedenis met betrekking tot hoofdstuk X van de Politiewet. Hij verwees in dit verband naar de Memorie van antwoord (Kamerstukken II 1992/93, 22/562, nr. 10, blz. 38):"Afdoening van de klacht door de betrokken lokale burgemeester is in strijd met ons uitgangspunt, dat de beslissing op klachten over het regionale politiekorps in een hand behoort te liggen en wel in die van de korpsbeheerder." De Nationale ombudsman merkte in zijn brief voorts op dat hij het, in het verlengde van het bovenstaande, geheel onjuist achtte indien de burgemeesters op hun beurt de afdoeningsbevoegdheid verder zouden overdragen aan - aan hen hi rarchisch niet ondergeschikte - districtschefs. Hij wees op de mogelijkheid om - desgewenst - langs heldere hierarchische lijnen te mandateren, door mandatering door de korpsbeheerder aan de korpschef, en vervolgens eventuele ondermandatering aan de districtschefs. Indien behoefte zou bestaan om de onderscheiden burgemeesters een rol te geven, dan zou die rol slechts kunnen bestaan in het doen van een voorstel voor afdoening. Het verdient aanbeveling dat ten aanzien van de verschillende klachtenregelingen wordt nagegaan of zij in overeenstemming zijn met het voorgaande." 5.2. In rapport 95/619 kwam ook het mandaatbesluit van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe aan de orde. In dit rapport overwoog de Nationale ombudsman onder meer:"Uit nadere informatie van de zijde van de korpsbeheerder is gebleken dat zij de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps Drenthe heeft gemandateerd aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden. (...) In het Jaarverslag 1994 van de Nationale ombudsman is aangegeven dat de Nationale ombudsman, onder meer gezien de wetsgeschiedenis, geen ruimte ziet voor een afdoeningsmandaat aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden."5.3. Aan het rapport 95/619 verbond de Nationale ombudsman de aanbeveling om het mandaatbesluit te (doen) heroverwegen. De korpsbeheerder gaf aan deze aanbeveling overigens vooralsnog geen gevolg (zie voor een uitgebreide weergave van de correspondentie die volgde op aanbeveling Jaarverslag 1996 blz. 158 e.v.).5.4. In een gezamenlijke brief van 1 juli 1998 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen een reactie gegeven op het rapport 'Klagen bij de politie' dat de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie op 27 februari 1998 hadden aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. In deze brief vragen de voorzitters zich ten aan zien van de rol van de burgemeesters in het klachtonderzoek af of de afdoeningbevoegdheid, zoals die in een klein aantal regio's is gemandateerd aan de regionale burgemeesters, voldoende recht doet aan de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder in de klachtprocedure (zie op dit punt ook het Jaarverslag 1998, blz. 170 e.v.). Dit standpunt sluit aan bij de kritiek zoals de Nationale ombudsman die meerdere malen heeft geuit.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar M. maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Assen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Aan verzoeker werd een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokken ambtenaren M. en V. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Op last van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Assen hield het regionale politiekorps Drenthe verzoeker op 24 september 1998 aan, op grond van verdenking van (poging tot) zware mishandeling van zijn buurman. Verzoekers buurman had hiervan op 27 juli 1998 aangifte gedaan. In het daartoe opgemaakte proces-verbaal van 27 juli 1998 komen onder meer de volgende passages voor:"Ik doe aangifte van zware mishandeling dan wel poging tot zware mishandeling. De verdachte (verzoeker; N.o.) heeft gepoogd mij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Dat de uitvoering van dit misdrijf niet is voltooid is omdat:Ik een klap met de hark met een schop afweerde. (...) Als ik deze klap niet had afgeweerd, dat had ik die klap recht op mijn hoofd gekregen. Hij had de steel met beide handen vast en sloeg met alle kracht. Ik kon dit zien en merken met het afweren."2. Nadat de regiopolitie Drenthe verzoeker op 24 september 1998 op een openbare weg had aangehouden, werd hij geboeid overgebracht naar het politiebureau te Meppel, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie.3. Bij brief van 30 september 1998 diende verzoeker een klacht in over het politieoptreden op 24 september 1998. In deze brief deelde verzoeker onder meer mee:"Er werd door een agent naar mijn rijbewijs gevraagd, daar ik met de auto was, dit overhandigd. Na dit bekeken te hebben werd er gezegd: 'U bent aangehouden. Uw rijbewijs krijgt U niet terug. (...) Om + 14.30 uur werd ik op straat gezet. Wel kreeg ik mijn eigendommen terug (...) zonder (...) rijbewijs. (...) Kunt u mij helpen uitzoeken waar mijn rijbewijs is, en waarom er tijdens de aanhouding zoveel geweld is gebruikt."4. Naar aanleiding van verzoekers klacht van 30 september 1998 nodigde de chef van het district West van het regionale politiekorps Drenthe verzoeker bij brief van 16 oktober 1998 uit voor een persoonlijk gesprek. Nadat verzoeker de politie had meegedeeld hier geen prijs op te stellen, deelde de districtschef bij brief van 29 oktober 1998 onder meer het volgende mee:"Nu er geen persoonlijk gesprek plaats vond, wil ik graag langs deze weg informeren over mijn bevindingen. U bent op 24 september jl. aangehouden, omdat u werd verdacht van mishandeling. U bent op het politiebureau in Meppel geleid voor een hulp-Officier van Justitie, die u heeft verteld waarom u bent aangehouden. U bent gehoord en u heeft een verklaring afgelegd. De reden van uw aanhouding lijkt mij op die manier duidelijk te zijn geweest. Bij uw aanhouding werd u om uw rijbewijs gevraagd om uw identiteit vast te stellen. Betrokken politiemensen hebben mij verklaard, dat dit rijbewijs kort daarna ter plaatse werd overgedragen aan uw echtgenote. Vervolgens bent u geboeid overgebracht naar een politiebureau. In deze situatie is door betrokken politiemensen de inschatting gemaakt, dat u zich wellicht zou kunnen verzetten. Om onnodige schermutselingen te voorkomen bent u geboeid. (...) Het geheel overziende kom ik, zonder verder inhoudelijke informatie, tot de conclusie dat er van onzorgvuldig politieoptreden geen sprake is. Indien u van mening blijft dat er wel sprake is van onzorgvuldig optreden, dan zal ik uw klacht, in overleg met de burgemeester van de gemeente Westerveld, voor verder onderzoek voorleggen aan de klachtencommissie."5. Vervolgens werd verzoekers klacht van 30 september 1998 voorgelegd aan de klachtencommissie van het regionale politiekorps Drenthe. In een advies van 22 februari 1999 van de klachtencommissie staat onder meer het volgende:"3. Formulering van de klacht. Aan de hand van de stukken en het onderzoek op de zitting heeft de commissie de klacht als volgt geformuleerd:a. De politie heeft tijdens de aanhouding van klager onnodig veel geweld gebruikt. (...)4. Behandeling van de klacht ter zitting. De klacht is behandeld ter zitting van de commissie op donderdag, 11 februari 1999 (...). De commissie heeft de politiefunctionarissen B. en V. gehoord.4.1. Voormelde politiefunctionarissen hebben, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:De heer V.: In opdracht van de officier van justitie is de heer E. (verzoeker; N.o.) aangehouden in verband met een poging tot zware mishandeling en bedreiging. Gelet op eerdere ervaringen met de heer E. zijn er bij de aanhouding voorzorgen genomen om te voorkomen dat onnodig geweld zou plaatsvinden. Dit was de reden dat er tevens voor is gekozen om zijn aanhouding niet bij zijn woning te laten plaatsvinden, maar op een moment dat hij in zijn auto reed. De heer B.: Ik zag (...) een rode auto aankomen, waarvan ik dacht dat deze bestuurd werd door de heer E. Uit voorzorg heb ik de bestuurder van die auto een stopteken gegeven. Deze reed bijna met de bumper van zijn auto tegen mijn schenen aan. Aan de bestuurder heb ik gevraagd zijn rijbewijs te tonen. Hij zei dat deze achter in de auto lag. Hij stapte uit pakte zijn rijbewijs en toonde mij deze. Hieruit bleek dat ik inderdaad met de heer E. van doen had. Ik zei toen, dat wij hem zochten en dat hij op verzoek van de officier van justitie was aangehouden. Hij vroeg mij om een legitimatie. Ik liet hem mijn legitimatie zien, maar hij pakte deze af, liep naar zijn auto en begon vermoedelijk mijn gegevens te noteren. Ik zei dat hij was aangehouden en dat hij met ons mee moest. Hij zei: "Ik ga niet mee." Ik merkte dat hij gespannen werd. Hij begon te trillen en zette zich schrap. Om te voorkomen dat er een handgemeen zou ontstaan hebben collega V. en ik hem bij zijn armen gepakt en hem de handboeien omgedaan. Op dat moment begon hij te trappen. Collega M. sprak vervolgens de echtgenote van klager aan die ook in de auto zat en gaf haar het rijbewijs van haar man terug. Hij vertelde haar dat haar man was aangehouden. De enige vorm van geweld die wij hebben toegepast is het van achteren vastpakken van klagers armen om hem te boeien. De heer V.: Collega B. gaf de heer E. de gelegenheid om zijn naam op te schrijven. Ik had hem niet zoveel tijd gegeven. Als je hem met z'n beiden in n keer pakt heb je de minste weerstand. De vrouw van klager was uitgestapt en collega M. stond tussen haar en ons in om escalatie te voorkomen. (...) De heer V.: Wij hebben met de heer E. in de politieauto dicht achter de rode auto van klager, met daarin zijn vrouw en collega B., gereden. (...) Onderweg naar Meppel vroeg de heer E. waar zijn rijbewijs was. Hem is toen wel verteld dat zijn rijbewijs aan zijn vrouw was gegeven. In Meppel aangekomen hield de heer E. zich geheel slap. Hij ging op een bank liggen. Hij heeft geen woord meer gezegd. Ook tegenover de hulpofficier van justitie aan wie hij werd voorgeleid heeft hij niets gezegd. Pas toen hem later werd gezegd, dat hij in vrijheid werd gesteld kwam hij omhoog en zei dat ik hem zijn spullen moest teruggeven. De aanhouding was erop gericht om van de heer E. een verklaring te verkrijgen over de feiten waarvan hij werd verdacht. Als echter blijkt dat iemand geen verklaring wil afleggen dan hoeft dat niet. Een verdachte is immers niet verplicht om te antwoorden op vragen met betrekking tot het strafbare feit. Op een vraag (...) of de heer E. met geweld in een cel is gegooid wordt aangegeven dat dit niet is gebeurd. (...)5. Bevindingen en overwegingen. De commissie vindt de toelichting van de politiefunctionarissen over het toegepaste geweld bij de aanhouding van klager voldoende. Gelet op de ervaring van de politie met de heer E. heeft zij hem in redelijkheid kunnen aanhouden zoals zij dat heeft gedaan. Dit geldt voor de plaats en de wijze van aanhouding, als ook voor de keuze om klager te boeien. 6. Conclusie:De klacht dat de politie onevenredig geweld bij de aanhouding van klager heeft toegepast is ongegrond."6. Bij brief van 11 maart 1999 deelde de burgemeester van de gemeente Westerveld, namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe, aan verzoeker mee dat hij diens klacht ongegrond verklaarde. In de brief van 11 maart 1999 staat onder meer het volgende:"0p uw verzoek is deze klacht voorgelegd aan de klachtencommissie van de politie Drenthe. Ik heb bij de brief van 26 januari 1999 deze klachtencommissie gevraagd mij te adviseren omtrent de afdoening. Op donderdag 11 februari 1999 heeft de commissie een hoorzitting gehouden, waarvoor u bent uitgenodigd. Op 26 februari 1999 heb ik het door de commissie uitgebrachte advies ontvangen. Dit advies treft u bijgaand aan. De commissie acht de klacht dat de politie onevenredig geweld bij uw aanhouding heeft toegepast ongegrond. (...) Ik kan mij geheel vinden in het advies van de commissie. Ook de korpschef (...) heeft mij laten weten met het advies van de commissie geheel te kunnen instemmen."B. STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. Ter onderbouwing van zijn klacht over het toegepaste geweld deelde verzoeker voorts nog het volgende mee:"Door de slechte zithouding tijdens de lange rit naar Meppel waren mijn benen doof geworden. Daardoor kon ik niet uitstappen. Door de heer V. en B. ben ik er toen letterlijk uitgeslagen." Voorts legde verzoeker nog een verklaring over van zijn echtgenote, waarin deze stelde het rijbewijs van haar man niet te hebben. . STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS DRENTHE1. Bij brief van 25 mei 1999 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe de volgende reactie op de klacht:"Uit het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker blijkt, dat deze op 24 september 1998 te 12.45 uur is voorgeleid aan de inspecteur van politie Bo., als zodanig hulpofficier van justitie. Uit een reactie van de districtschef (...) van 29 oktober 1998 (zie hiervoor, onder A.4.; N.o.) (...) op de klacht van de heer E. blijkt, dat de hulpofficier van justitie aan wie hij is voorgeleid hem heeft verteld waarom hij is aangehouden. Desgevraagd heeft de hulpofficier van justitie aangegeven, dat verzoeker simuleerde niet bij kennis te zijn, dat hij echter met de ogen knipperde, dat de hulpofficier van justitie zich desondanks heeft voorgesteld, hem heeft gezegd wat een voorgeleiding inhield en waarvoor hij was aangehouden. Verzoeker heeft niet op vragen geantwoord. (...) Politieambtenaar V. kende klager reeds jaren. Van diverse contacten en berichten was het hem bekend dat klager gewelddadig kon zijn. Tegen verzoeker was aangifte gedaan van poging tot zware mishandeling door middel van een hark, waarbij de uitvoering niet was voltooid omdat de aangever de klap met de hark met een schop kon afweren (...). De heer B. heeft tegenover de klachtencommissie verklaard (...) dat verzoeker bij de aanhouding zei dat hij niet mee ging. Verder verklaarde hij dat verzoeker daarop gespannen werd, begon te trillen en zich schrap zette. Gelet op deze omstandigheden ben ik van mening dat het gerechtvaardigd was klager te boeien, teneinde daarmee het gevaar voor een gevecht of worsteling en in ieder geval het dreigende verzet tegen de effectuering van de aanhouding te voorkomen. Ook achteraf bleek dat dit nodig was, aangezien verzoeker op het moment van boeien begon te trappen. Van het boeien is melding gedaan aan de hulpofficier van justitie. De voorzorgen die zijn genomen om te voorkomen dat bij de aanhouding van verzoeker onnodig geweld zou plaatsvinden bestonden naast het boeien hieruit dat de politiemensen die de aanhouding moesten verrichten collega's in een tweede politievoertuig in de onmiddellijke nabijheid achter de hand hielden voor het geval de aanhouding tot problemen zou leiden. (...) Toen bleek dat verzoeker niet thuis was is er bewust voor gekozen de aanhouding 'onderweg' te laten plaatsvinden, waardoor er voor verzoeker minder gelegenheid zou zijn om bijvoorbeeld deuren te sluiten of voorwerpen te grijpen om met bedreiging of gebruikmaking daarvan zich aan zijn aanhouding te onttrekken. - (...) 0p vragen van de districtschef antwoordt de wijkchef K., dat politieambtenaar M. het rijbewijs aan de echtgenote van verzoeker heeft gegeven (...). Ook de heer B. heeft tegenover de klachtencommissie verklaard dat de heer M. het rijbewijs van verzoeker aan diens echtgenote heeft gegeven. Er is voor mij geen aanleiding om deze verklaringen in twijfel te trekken. - (...) Het gebruikte geweld bij de aanhouding is reeds hiervoor gerelateerd en is mijns inziens niet disproportioneel geweest. Eerst bij brief van 15 maart 1999, nadat hij kennis had genomen van het advies van de klachtencommissie (...), waarin tevens de verklaring van de heer V. was gerelateerd, dat de heer E. zich, aangekomen in Meppel, geheel slap hield, komt verzoeker met een nieuw klachtonderdeel: Bij aankomst (...) is hij door de heren V. en B. letterlijk uit de auto geslagen. Ik hecht geen geloof aan dit klachtonderdeel. Tegenover de commissie hebben beide politiemensen aangegeven dat zij, doordat verzoeker zich geheel slap hield, hem hebben ondersteund en deels gedragen, teneinde hem uit de auto en in het politiebureau te krijgen. Bij zijn klacht van 30 september 1998 (...) heeft hij op geen enkele wijze gewag gemaakt van toegepast geweld bij het uitstappen (...). Ook bij de voorgeleiding bij de hulpofficier van justitie heeft hij niet gerept over gebruik van geweld bij het uitstappen uit de auto en zijn uiterlijke kenmerken van geweld geconstateerd. - (...) De klachtencommissie formuleert een klacht naar aanleiding van de ingediende stukken en de bevindingen tijdens de hoorzitting. Verzoeker heeft zowel tegenover de districtschef als tegenover de klachtencommissie geweigerd gevolg te geven aan een uitnodiging om een mondelinge toelichting op zijn klacht te geven (...). Hierdoor is mogelijk de formulering van de klacht beperkt gebleven tot die onderdelen waarvan de commissie van oordeel was dat het belang van verzoeker bij advisering daarover in ieder geval gediend was. Dit neemt niet weg dat het gestelde over het rijbewijs in de klacht wel degelijk door de commissie is onderzocht. Dit blijkt ook uit de in het advies gememoreerde verklaring van de heer B., dat zijn collega M. het rijbewijs van verzoeker heeft teruggegeven aan diens echtgenote. Door in de formele afhandeling van de klacht aan te geven dat de burgemeester zich geheel kan vinden in het advies van de commissie, impliceert dit dat de verklaring van de heer B. over de teruggave geloofwaardig wordt geacht en verzoekers klacht op dit onderdeel ongegrond wordt geacht. Als verzoeker wel de moeite had genomen om een nadere mondelinge toelichting op zijn klacht te geven en genuanceerd had aangegeven dat zijn rijbewijs niet aan zijn echtgenote was gegeven, was dit onderdeel vrij zeker in de klachtformulering opgenomen en daarmee expliciet betrokken in de formele afhandeling van zijn klacht. - (...) Het standpunt van de Nationale ombudsman (zie ook achtergrond, onder 5.; N.o.) dat de korpsbeheerder van het regionale politiekorps de klacht dient af te handelen is genoegzaam bekend. Bij de klachtenregeling politie Drenthe is een mandaatbesluit gevoegd, waarin de korpsbeheerder de afdoening van klachten mandateert aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden. In dit geval heeft het feit, dat er over verschillende gedragingen werd geklaagd, die alle in een andere gemeente zouden hebben plaatsgevonden, er toe geleid dat uiteindelijk de burgemeester van de gemeente Westerveld gevraagd is de klacht af te handelen. Reden hiervoor was, dat verzoeker in deze gemeente woont, de klacht over de vermeende ontuchtige handelingen in deze gemeente zou hebben plaatsgevonden en de politieambtenaren over wie werd geklaagd onder het gezag van deze burgemeester vielen. De aanhouding heeft in de gemeente Middenveld plaatsgevonden en de perikelen bij en in het bureau in Meppel in de gemeente Meppel. Ik als korpsbeheerder onderschrijf de afhandeling van de klacht, zoals die is gedaan."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd:- proces-verbaal van aanhouding van 24 september 1998; - mutatie van 24 september 1998; - brief van wijkchef K. aan de chef van het district West van het regionale politiekorps Drenthe van 12 oktober 1998. 2.1. In de mutatie van 24 september 1998, opgemaakt door politieambtenaar V., staat het volgende:"Werd E. vanmorgen aangehouden, (assistentie van M., L. en B.). Hij werd niet thuis aangetroffen. Uit info bleek, dat hij vanaf het ziekenhuis (...) kwam. In (...) werd hij door ons uit de auto gehaald en aangehouden. Nadat hij de naam van B. had opgeschreven, en ook zijn adres wilde noteren, werd de pen door ons afgepakt en aan zijn vrouw gegeven en mocht vervolgens E. plaats nemen achter bij ons in de dienstauto. Daar sputterde E. nog wat en vanaf toen totdat hij weer in vrijheid was gesteld, heeft E. niets meer gezegd. Voordat p.v. wordt opgemaakt, wordt nog overleg met justitie gepleegd." 2.2. De brief van wijkchef K. aan de chef van het district West van het regionale politiekorps Drenthe van 12 oktober 1998 houdt onder meer het volgende in:"1 - het betreffende rijbewijs werd voor de aanhouding ingezien om de identiteit van betrokkene vast te stellen. Na vaststelling van de identiteit werd de verdachte (klager) aangehouden en werd zijn rijbewijs door collega M. ter hand gesteld van de echtgenote van klager. (...) 4 - niet de indruk gekregen dat er "zoveel geweld" gebruikt is, overigens blijkt niet uit de brief van klager waaruit dit mogelijke buiten proportionele geweld bestond."D. INFORMATIE POLITIEAMBTENAAR M. De betrokken ambtenaar M. van het regionale politiekorps Drenthe gaf bij brief van 17 mei 1999 de volgende reactie op de klacht. "Mededeling aanhouding. Hem is meegedeeld dat hij is aangehouden. In hoeverre de reden van aanhouding aan hem is medegedeeld, herinner ik mij niet. Geboeid overbrengen. Zoals gebruikelijk bij verdachten, waarbij rekening dient te worden met verzet, is hij geboeid overgebracht. Op grond van mijn werkperiode (...) januari 1985 tot december 1998 is mij bekend dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er bij dhr. E. sprake is van risico op geweld. Rijbewijs. Het rijbewijs werd door E. overhandigd aan mijn collega B. Kort voordat over werd gegaan tot de aanhouding, werd het rijbewijs door hem aan mij overhandigd. Terwijl E. geboeid werd en overgebracht naar de politieauto, sprak ik met de vrouw, die bij hem was. Ik overhandigde haar het rijbewijs van dhr. E. Toegepast geweld. Het geweld dat ik bij de aanhouding heb waargenomen bestond uit het beetpakken van dhr E. bij zijn arm. Het draaien van een kwartslag van zijn lichaam, zodat dit tegen zijn auto steunde. Zijn armen werd op de rug gedraaid en de boeien aangebracht. Aan deze handelingen heb ik zelf niet deelgenomen. Na de aankomst op het politiebureau (...) werd E. verzocht uit de auto te komen. Hij zat achterin aan de passagierszijde. Hem werd verzocht uit de auto te komen. Hierop reageerde hij in het geheel niet. Hij was niet aanspreekbaar. Hij gaf geen verbale of non-verbale reactie. Hierop werd hij door mij bij zijn arm gepakt en uit de auto getrokken. Mijn collega's waren hierbij behulpzaam. Wie precies wat deed, herinner ik me niet. E. sloot zijn ogen en was geheel slap. Hij werd door ons aan zijn armen naar de ophoudkamer getild. Ik schat deze afstand op 15 meter. Daarna werd hij op de bank in de ophoudkamer gelegd." E. INFORMATIE EN REACTIE VAN VERZOEKER1. Bij brief van 6 mei 1999 verzocht de Nationale ombudsman verzoeker onder meer of hij bij de gemeente had gemeld dat zijn rijbewijs was zoekgeraakt en of hij al een nieuw rijbewijs had aangevraagd. In antwoord op deze vraag liet verzoeker weten dat hij op 11 mei 1999 een nieuw rijbewijs had aangevraagd bij de gemeente Westerveld. Verzoeker deelde voorts, daarnaar gevraagd, mee dat hij geen arts had geraadpleegd nadat hij op 24 september 1998 was aangehouden.2. Verzoeker deelde, in reactie op de informatie van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar, mee dat hij zijn standpunt onverkort handhaafde. Ten aanzien van het rijbewijs merkte hij voorts nog op:"...Tevens is het B. niet toegestaan rijkseigendommen (...) aan onbekende derden te geven. Een zeer ernstig vergrijp 'indien het de waarheid was'..."Beoordeling
Algemeen Op last van de officier van justitie (zie ook achtergrond, onder 2.) hield het regionale politiekorps Drenthe op 24 september 1998 verzoeker aan, op grond van verdenking van (poging) tot zware mishandeling. De politieambtenaren M., V. en B. waren bij deze aanhouding betrokken. Nadat verzoeker was aangehouden brachten de politieambtenaren B. en V. verzoeker geboeid over naar het politiebureau. Op het politiebureau is verzoeker geleid voor de hulpofficier van justitie Bo. Verzoeker klaagt over het optreden van de politie dat volgde op de aanhouding, alsmede over de wijze waarop de politie zijn klacht van 30 september 1998 over het politieoptreden op 24 september 1998 heeft afgedaan.A. MET BETREKKING TOT DE POLITIEI. . Ten aanzien van het vermelden van de reden van aanhouding1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem de reden van zijn aanhouding niet heeft meegedeeld.2. De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding (zie achtergrond, onder 1.).3. De korpsbeheerder gaf in reactie op dit klachtonderdeel aan dat de verzoeker op het politiebureau door de hulpofficier van justitie Bo., voor wie verzoeker was geleid, op de hoogte was gesteld van de reden van zijn aanhouding. In dit verband deelde de korpsbeheerder nog mee dat verzoeker op het politiebureau had voorgedaan alsof hij niet bij kennis was; omdat Bo. had geconstateerd dat verzoeker toch met zijn ogen knipperde, had Bo. zich desondanks voorgesteld en hem onder meer de reden van zijn aanhouding meegedeeld.4. Politieambtenaar M. verklaarde dat verzoeker bij de aanhouding was meegedeeld dat hij was aangehouden. Politieambtenaar M. herinnerde zich niet in hoeverre de reden van aanhouding aan verzoeker was meegedeeld.5. Verzoeker heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat de hulpofficier van justitie Bo. hem op het politiebureau de reden van aanhouding heeft meegedeeld. Dit wordt dan ook als vaststaand aangenomen. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.6. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Gelet op de informatie van de korpsbeheerder, in samenhang bezien met de verklaring van politieambtenaar M., moet worden aangenomen dat aan verzoeker pas op het politiebureau de reden van diens aanhouding is meegedeeld. Het moment waarop verzoeker aldus van de reden van zijn aanhouding op de hoogte is gesteld kan, gezien de hiervoor genoemde internationale verdragsbepalingen, niet de toets der kritiek doorstaan. Niet is gebleken immers van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan het gerechtvaardigd was om verzoeker pas op het politiebureau hierover te informeren en niet al vlak nadat hij was aangehouden.II. . Ten aanzien van het boeien1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem op 24 september 1998 heeft geboeid, terwijl hij zich niet tegen zijn aanhouding had verzet2. Nadat verzoeker was aangehouden, boeiden de politieambtenaren B. en V. hem. De politieambtenaar B. verklaarde op dit punt ten overstaan van de klachtencommissie (zie bevindingen, onder A.5.) dat dit was gebeurd nadat verzoeker had aangegeven niet mee te willen. B. had vervolgens gemerkt dat verzoeker gespannen werd, trilde en zich schrap zette. Om te voorkomen dat een handgemeen zou ontstaan, hadden B. en V. verzoeker vervolgens geboeid. De korpsbeheerder bracht in dit verband naar voren dat politieambtenaar V. verzoeker al jaren kende en dat het V. bekend was dat verzoeker gewelddadig kon zijn.3. Op grond van de verklaring van politieambtenaar B. wordt aangenomen dat verzoeker bij zijn aanhouding heeft meegedeeld niet mee te willen naar het politiebureau. In verband met mogelijk vluchtgevaar en met het oog op mogelijke veiligheidsrisico's tijdens het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau, gelet op het feit waarvan verzoeker werd verdacht - (poging tot) zware mishandeling - en eerdere ervaringen van de politie met verzoeker, was het besluit om tot boeien over te gaan niet onredelijk en in overeenstemming met artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 3.). Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.III. . Ten aanzien van het rijbewijs1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie zijn rijbewijs heeft zoekgemaakt.2. Vast staat dat politieambtenaar B. om inzage van verzoekers rijbewijs heeft verzocht, voordat de politie verzoeker op 24 september 1998 aanhield. Politieambtenaar M. verklaarde dat hij verzoekers rijbewijs, dat hij op zijn beurt van zijn collega B. had gekregen, aan verzoekers echtgenote heeft teruggegeven. Verzoeker ontkende dat dit was gebeurd.3. Verzoeker heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat hij zijn rijbewijs niet heeft teruggekregen. Hij heeft zijn standpunt weliswaar ondersteund met een verklaring van zijn echtgenote, maar niet met bijvoorbeeld een aanvraag voor een nieuw rijbewijs. Pas nadat de Nationale ombudsman naar zo'n aanvraag had gevraagd, heeft verzoeker een nieuw rijbewijs aangevraagd. De verklaring van politieambtenaar M. wordt daarentegen ondersteund door verklaringen van politieambtenaar B. en V. ten overstaan van de klachtencommissie (zie bevindingen, onder A.5.). B. verklaarde in dat kader dat M. het rijbewijs aan verzoekers echtgenote had teruggegeven en V. dat hij tijdens de rit naar het politiebureau aan verzoeker had meegedeeld dat het rijbewijs aan diens vrouw was gegeven. Gelet op het voorgaande wordt de lezing van politieambtenaar M. aannemelijker geacht dan die van verzoeker, en wordt ervan uitgegaan dat de politie aan verzoekers echtgenote het rijbewijs heeft teruggegeven.4. Het was juister geweest als de politie het rijbewijs aan verzoeker zelf had teruggegeven. Niet geoordeeld kan echter worden dat het teruggeven van het rijbewijs aan verzoekers echtgenote zodanig onjuist was, dat daarmee de onderzochte gedraging als niet behoorlijk moet worden gekwalificeerd. De politie kon er immers in redelijkheid van uitgaan dat verzoekers echtgenote het rijbewijs aan verzoeker zou overhandigen. Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk. IV. Ten aanzien van het gebruik van geweld1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie zowel bij de aanhouding als bij aankomst op het politiebureau disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt. Over het toegepaste geweld bij het politiebureau deelde verzoeker nog mee dat de politieambtenaren B. en V. hem bij aankomst op het politiebureau uit de auto hadden geslagen. Verzoeker gaf aan dat hij niet uit de auto had kunnen stappen, omdat zijn benen als gevolg van de lange autorit 'doof' waren geworden.2. Politieambtenaar B. verklaarde aan de klachtencommissie (zie bevindingen, onder A.5.) dat hij verzoeker bij diens aanhouding alleen van achteren had vastgepakt en bij de armen had gepakt om verzoeker te boeien. Dit was volgens B. de enige vorm van geweld geweest die was toegepast bij verzoekers aanhouding.3. De korpsbeheerder deelde mee geen geloof te hechten aan de lezing van verzoeker dat deze bij aankomst bij het politiebureau uit de auto zou zijn geslagen. Volgens de korpsbeheerder hadden de politieambtenaren V. en B. verzoeker, die zich slap hield, ondersteund en deels gedragen om hem uit de auto naar het politiebureau te krijgen.4. Politieambtenaar M. deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat zijn collega's B. en V. verzoeker eerst met een kwartslag hadden gedraaid, waarna zij diens armen op de rug hadden gedraaid om hem te boeien. Ten aanzien van het optreden van de politie bij aankomst op het politiebureau verklaarde M. dat hij verzoeker, nadat deze niet had gereageerd op een verzoek om de auto uit te komen, had beetgepakt en uit de auto had getrokken. Zijn collega's B. en V. waren hierbij behulpzaam geweest. Volgens M. was verzoeker vervolgens over een afstand van 15 meter aan zijn armen naar de ophoudkamer getild. Verzoeker heeft de lezing van M. op dit punt niet, althans slechts in algemene bewoordingen, weersproken.5. Op grond van de verklaringen van de politieambtenaren B. en M. afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, wordt aangenomen dat het geweld dat is gebruikt ten tijde van verzoekers aanhouding bestond uit het draaien van verzoeker en het vastpakken van diens armen om verzoeker te boeien. Dit is een gebruikelijke handelwijze om tot het boeien te kunnen overgaan (zie over het boeien ook hiervoor, onder II.).6. Op geen enkele wijze is gebleken dat de politie verzoeker uit de auto heeft geslagen bij aankomst op het politiebureau. Wel is aannemelijk, gelet op de lezing van de korpsbeheerder in samenhang bezien met de verklaring van de politieambtenaar M., dat enige drang is toegepast om verzoeker te bewegen de auto uit te komen. Voldoende staat vast dat verzoeker hierbij uit de auto is getrokken, en naar het politiebureau is getild. Op geen enkele wijze is echter gebleken dat hierbij meer geweld is toegepast dan strikt noodzakelijk.7. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.B. MET BETREKKING TOT DE KORPSBEHEERDER1. De burgemeester van de gemeente Westerveld gaf bij brief van 11 maart 1999 een reactie op de klacht die verzoeker bij brief van 30 september 1998 had ingediend bij het regionale politiekorps Drenthe. Onder verwijzing naar het advies van de klachtencommissie van 26 februari 1999 verklaarde de burgemeester van de gemeente Westerveld, namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe, de klacht ongegrond. Verzoeker klaagt ook over de wijze waarop zijn klacht van 30 september 1998 is afgehandeld.2. Verzoeker acht het in de eerste plaats niet juist dat zijn klacht over het zoekraken van zijn rijbewijs niet is betrokken in de formele afhandeling van zijn klacht.3. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief van 30 september 1998 als grief aangegeven dat hij zijn rijbewijs niet zou hebben teruggekregen. Hierbij verzocht hij uit te zoeken waar zijn rijbewijs was gebleven. In het antwoord van 11 maart 1999 op verzoekers klacht wordt niet ingegaan op dit klachtonderdeel. Nu verzoeker hier wel expliciet over heeft geklaagd, is dit niet juist. Het feit dat de klachtencommissie wel een onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke toedracht op dit punt - zonder overigens hierover een oordeel te geven -, doet aan dit oordeel niet af. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.5. Verzoeker klaagt er tot slot over dat niet het juiste bestuursorgaan zijn klacht van 30 september 1998 heeft afgehandeld.6. Vast staat dat de burgemeester van Westerveld verzoekers klacht van 30 september 1998, namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe, heeft beantwoord. Dit gebeurde krachtens een mandaatbesluit van de beheerder van voornoemd korps (zie achtergrond, onder 4.). De Nationale ombudsman heeft al eerder geoordeeld dat het niet juist is dat een korpsbeheerder de bevoegdheid tot afdoening van politieklachten mandateert aan burgemeesters in de desbetreffende regio (zie achtergrond, onder 5.). Op dit punt is de onderzochte gedraging ook niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Assen) is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe is gegrond.