Op 4 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een brief met bijlagen van de heer K. te Amsterdam. Mevrouw mr. A.E.M. R ttgering, advocaat te Amsterdam, lichtte op 8 en 9 december 1998 deze brief toe. Zij deelde mee dat de heer K. klaagde over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam en een gedraging van het College van procureurs-generaal te 's-Gravenhage. Op 8 januari 1999 stuurde de Nationale ombudsman een brief naar de heer K., waarin op grond van de door verzoeker en mr. R ttgering verstrekte informatie verzoekers klacht was geformuleerd. Bij brief van 9 januari 1999 deelde verzoeker mee dat hij zich kon vinden in de klacht zoals de Nationale ombudsman die in de brief van 8 januari 1999 had verwoord. Daarop besloot de Nationale ombudsman naar de gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam en de gedraging van het College van procureurs-generaal te 's-Gravenhage, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek in te stellen. Gedurende het onderzoek deelde mr. R ttgering mee dat zij voortaan als gemachtigde van verzoeker optrad. Op grond van de door en namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:1. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Amsterdam:- de strafzaak naar aanleiding van zijn aangifte op 18 december 1995, waarin namens verzoeker door zijn advocaat op 8 februari 1996 is verzocht tot vervolging van de verdachte over te gaan, dusdanig lang heeft laten liggen dat de officier van justitie door de politierechter op 23 juli 1998 niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte. Verzoeker stelt dat ten gevolge daarvan hem de mogelijkheid is ontnomen om in een strafrechtelijke procedure de door hem geleden schade op de verdachte te verhalen; - hem, als benadeelde partij, niet actief heeft ge nformeerd over de stand van zaken tijdens de strafvervolging. 2. Tevens klaagt verzoeker erover dat het College van procureurs-generaal te 'sGravenhage, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, het verzoek om schadevergoeding, dat namens verzoeker door zijn advocaat op 13 augustus 1998 schriftelijk is ingediend, nog niet heeft behandeld.
Achtergrond
1. SlachtofferbeleidAlgemeen1.1. Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.1.2. Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22 maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze richtlijn is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65 en is in werking getreden op 1 april 1995. Deze richtlijn komt in de plaats van de circulaire uit 1987, en heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling. De taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer van een misdrijf In de richtlijn van 1 april 1995 staat onder meer vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie:"8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden n de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. (…)11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte.13. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing. (...)17. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het openbaar ministerie besluit de verdachte(n) (verder) te vervolgen ter zake van het strafbare feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden, stuurt het openbaar ministerie het slachtoffer overeenkomstig artikel 167, derde lid Sv-nieuw onverwijld het speciale voegingsformulier toe en brengt hem tijdig op de hoogte van plaats, datum en tijdstip van de zitting. (…)23. Het openbaar ministerie laat de belangen van het slachtoffer meewegen in de beslissing tegen het vonnis dan wel arrest in hoger beroep dan wel in cassatie te gaan."2. Voeging als benadeelde partij in het strafgeding2.1. Een ieder die meent schade te hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit kan zich, indien de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd, ingevolge de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding voegen. Op die wijze is een relatief eenvoudige en goedkope procesgang geschapen om vergoeding van de schade te vorderen. Voor degene die zich niet als benadeelde partij in het strafgeding voegt, staat de weg naar de burgerlijke rechter open.2.2. Door de invoering van de Wet Terwee op 1 april 1995 zijn de mogelijkheden voor een benadeelde om binnen het strafproces vergoeding van materi le en immateri le schade te vorderen uitgebreid. Zo kan de benadeelde zich onder meer al in het voorbereidend onderzoek voegen, zodat het niet meer nodig is op de terechtzitting te verschijnen. Ook is de vordering niet meer aan een limiet gebonden. Wel moet de vordering eenvoudig van aard zijn. Daarnaast kan de benadeelde de vordering splitsen en zo een deel bij de strafrechter en een deel bij de burgerlijke rechter indienen.2.3. Naar aanleiding van eerdere bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over het niet of onvoldoende handelen als bedoeld in de richtlijn slachtofferbeleid, is de Minister van Justitie ertoe overgegaan een tegemoetkoming toe te kennen in de gevallen waarin niet of onvoldoende handelen van het openbaar ministerie ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen stellen daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Deze tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht, zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure.2.4. De Nationale ombudsman was in rapport 94/206, van 12 april 1994, van oordeel dat de tegemoetkoming van de Minister van Justitie (van destijds nog ƒ 150,) aan degene die door een verzuim van het openbaar ministerie de mogelijkheid is ontnomen om zich als benadeelde partij te stellen, in beginsel kan worden gezien als een passende reactie op het verzuim van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman overwoog hiertoe dat dit verzuim op zichzelf niet betekende dat het slachtoffer de schade niet meer op de daders zou kunnen verhalen, maar wel dat het slachtoffer een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid was ontnomen om dat via het strafproces te doen.3. Wetboek van Strafvordering (Sv)Artikel 51a, eerste lid:"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."4.Circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht. Voorts bepaalt deze circulaire dat indien de afhandelingstermijn (zoals vermeld in het behandelingsbericht) niet gehaald wordt, de betrokkene hiervan op de hoogte moet worden gesteld v r het verstrijken van die termijn. Dit moet geschieden door middel van een zogenaamd tussenbericht met vermelding van de naam en het doorkiesnummer van de behandelende afdeling en/of de behandelend ambtenaar, de reden van de ontstane vertraging in de afhandeling en een nieuwe termijn waarbinnen afhandeling zal plaatsvinden of een gemotiveerde uiteenzetting waarom zo'n termijn (nog) niet kan worden vermeld. De circulaire bepaalt tevens dat om zwaarwegende redenen van efficiency kan worden afgeweken van deze richtlijn.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en zijn gemachtigde deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Op 18 december 1995 deed verzoeker bij de politie te Amsterdam aangifte van (zware) mishandeling, gepleegd in de nacht van 16 op 17 december 1995. Hij verklaarde dat hij door A. meerdere malen in zijn gezicht was gestompt, tegen zijn been was getrapt en tegen zijn hoofd en zijn lichaam was geschopt. Verzoeker lag ten tijde van zijn aangifte ten gevolge deze mishandeling in het ziekenhuis, waar hij aan een gebroken been was geopereerd.2. Het proces-verbaal van aangifte van 18 december 1995 bevat de volledige personalia van de verdachte. Tevens is in het proces-verbaal van aangifte vermeld dat verzoeker informatie wenst over het verloop van de zaak en dat hij zich wenste te voegen als benadeelde partij.3. Bij brief van 30 januari 1996 deelde verzoekers gemachtigde aan de officier van justitie D. van het arrondissementsparket te Amsterdam mee dat verzoeker zich als benadeelde partij wenste te voegen in het strafproces tegen A. Voorts verzocht de gemachtigde aan de officier van justitie om aan haar mee te delen in welke stand de zaak zich bevond.4. De officier van justitie D. antwoordde bij brief van 1 februari 1996 dat de strafzaak tegen A. was opgelegd bij de politie, hetgeen betekende dat de zaak niet naar de officier van justitie was gezonden. De reden hiervoor was dat verzoeker de politie had meegedeeld zijn aangifte tegen A. te willen intrekken uit vrees voor represailles van deze A.5. Bij brief van 8 februari 1996 liet verzoekers gemachtigde aan de officier van justitie D. weten dat verzoeker alsnog wilde dat A. vervolgd zou worden. Verder noemde verzoekers gemachtigde in haar brief de naam en adresgegevens van een getuige van de mishandeling in de nacht van 16 op 17 december 1995.6. Op 28 februari 1996 berichtte de officier van justitie D. dat zij een kopie van de brief van verzoekers gemachtigde aan de politie had doen toekomen met daarbij het verzoek om het onderzoek in de zaak tegen A. voort te zetten.7. Bij brief van 17 april 1996 deelde verzoekers gemachtigde aan hoofdagent O. mee:"…In vervolg op ons telefoongesprek van 16 april j.l. stuur ik u hierbij afschriften van mijn brief aan de Officier van Justitie en het antwoord daarop. U zei mij toe dat u met deze gegevens uw onderzoek in deze zaak alvast kunt voortzetten, in afwachting van een offici le opdracht van het Openbaar Ministerie…"8. Op 11 juli 1996 berichtte de officier van justitie aan verzoeker dat het proces-verbaal van aangifte van zware mishandeling door verzoeker van de politie was ontvangen op het parket en aldaar was ingeschreven. Verder werd aan verzoeker meegedeeld dat hij bericht zou krijgen wanneer de behandelend officier van justitie een beslissing had genomen over de strafzaak.9. Op 25 juli 1996 verzocht verzoekers gemachtigde schriftelijk aan de officier van justitie om een afschrift van het proces-verbaal van aangifte. Dit werd haar op 20 september 1996 door de officier van justitie toegezonden. De officier van justitie bood haar excuses aan voor de late verzending en gaf als reden daarvoor aan dat het tot voor kort onmogelijk was de beschikking over het dossier te krijgen.10. Bij brief van 24 september 1996 verzocht verzoekers gemachtigde de officier van justitie om een ontbrekende pagina in het schaduwdossier. Tevens stuurde zij een kopie mee van een medische verklaring over het letsel dat verzoeker ten gevolge van de mishandeling had opgelopen. Bij brief van 27 september 1996 berichtte de officier van justitie verzoekers gemachtigde dat het dossier zich op dat moment bij de rechter-commissaris bevond. Zij verzocht de gemachtigde haar verzoek om de ontbrekende pagina over enige tijd te herhalen.11. Bij brief van 4 oktober 1996 deelde verzoekers gemachtigde aan de rechter-commissaris V. te Amsterdam mee:"…Onlangs zond ik aan het Parket van de Officier van Justitie een kopie van een medische verklaring betreffende cli nt. Het Parket deelde mij echter mede dat het dossier niet aanwezig was en aan u was overgedragen omdat bij u reeds een andere zaak in onderzoek is. Omdat ik er niet zeker van ben dat de medische verklaring u heeft bereikt zend ik u bij deze voor de zekerheid nog een separaat toe…"12. Bij brief van 11 augustus 1997 verzocht verzoekers gemachtigde de officier van justitie haar in te lichten over de stand van zaken, aangezien zij sinds eind 1996 niets meer had vernomen over de strafzaak tegen A. Verzoekers gemachtigde ontving geen reactie op haar brief van 11 augustus 1997.13. Op 26 januari 1998 nam verzoekers gemachtigde telefonisch contact op met het arrondissementsparket te Amsterdam. In dit gesprek werd haar meegedeeld dat de zaak in november 1997 was beoordeeld en gereed lag voor dagvaarding. De zaak zou naar verwachting in april 1998 voor de rechtbank dienen.14. Op 1 april 1998 nam verzoekers gemachtigde opnieuw telefonisch contact op met het arrondissementsparket van Amsterdam. In dit gesprek werd haar meegedeeld dat de zaak nog steeds voor dagvaarding gereed lag en dat er nog geen zittingsdatum bekend was. Diezelfde dag, 1 april 1998, schreef verzoekers gemachtigde een brief aan de officier van justitie D., waarin zij verzocht de zaak met voorrang op een zitting te brengen aangezien het tijdsverloop binnen niet al te lange tijd gevolgen kon gaan hebben voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.15. Uiteindelijk werd de strafzaak tegen A. op de terechtzitting van 23 juli 1998 door de politierechter behandeld. De politierechter verklaarde op de terechtzitting van 23 juli 1998 het openbaar ministerie niet ontvankelijk, omdat geen sprake was van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).16. Bij brief van 13 augustus 1998 diende verzoekers gemachtigde een verzoek tot schadevergoeding in bij het College van procureurs-generaal te 's-Gravenhage. Deze brief houdt onder meer in:"Bijgaand zend ik u tevens een afschrift van het formulier waarmee cli nt zich als benadeelde partij in deze strafrechtelijke procedure heeft gevoegd. Nu naar het oordeel van cli nt geheel en al aan het Openbaar Ministerie is te wijten dat zijn vordering tot schadevergoeding niet door de politierechter kon worden toegewezen, dient hij deze thans in bij het Openbaar Ministerie. De rechtspositie van cli nt is ernstig benadeeld, nu hem thans alleen nog een civiele procedure tegen A. zou resten waarin zijn bewijspositie slechter zou zijn dan in de strafrechtelijke procedure. In ieder geval staat hem dan een tijdrovende en kostbare procedure te wachten. Hij meent dan ook dat de Staat der Nederlanden/het Openbaar Ministerie jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de zaak zodanig lang te laten liggen dat de redelijke termijn was verstreken. Hij stelt de Staat der Nederlanden aansprakelijk voor de door hem geleden schade en verzoekt u het door hem in de strafrechtelijke procedure gevorderde bedrag van fl. 3.500,00 aan hem te vergoeden. Gaarne verneem ik uw reactie."17. Het College van procureurs-generaal liet verzoekers gemachtigde bij brief van 19 augustus 1998 onder meer weten:"Uw brief d.d. 13 augustus 1998 is in goede orde ontvangen. Naar aanleiding van uw brief heb ik de hoofdofficier van justitie te Amsterdam om inlichtingen verzocht. Nadat deze zijn ontvangen krijgt u nader bericht. Naar verwachting zal dit enige tijd vergen."18. Bij brief van 9 oktober 1998 rappelleerde verzoekers gemachtigde bij het College van procureurs-generaal, omdat zij nog steeds geen nader bericht had ontvangen op haar brief van 13 augustus 1998. Zij verzocht in haar brief van 9 oktober 1998 het College aan haar mee te delen op welke termijn zij antwoord kon verwachten op het schadevergoedingsverzoek. Verzoekers gemachtigde heeft op deze brief geen reactie gehad.19. Op 1 februari 1999 deelde het College van procureurs-generaal aan verzoekers gemachtigde onder meer mee:"Allereerst bied ik mijn excuses aan voor de vertraging die de behandeling van uw zaak heeft opgelopen. In gevallen waarin ondanks een verzoek daartoe van het slachtoffer, ten gevolge van een verzuim van het openbaar ministerie het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding, wordt een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak aangeboden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. Ik wijs er echter met nadruk op dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer ten gevolge van het strafbaar feit heeft geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van de officier van justitie is ontstaan. Het recht op schadevergoeding jegens de dader, die hiervoor aansprakelijk is, is niet verloren gegaan. Uit informatie van het openbaar ministerie te Amsterdam blijkt dat de heer K. in december 1995 slachtoffer is geworden van mishandeling. Deze zaak, die bekend is onder parketnummer (…; hierna te noemen zaak X; N.o.), is gevoegd bij een andere strafzaak onder parketnummer (…; hierna te noemen zaak Y; N.o.). De zaak (Y; N.o.) lag op het moment van voeging bij de rechter-commissaris in verband met het horen van getuigen. Deze getuigen zijn in verband met tijdgebrek van de rechter-commissaris nimmer gehoord. Op 23 juli 1998 werden beide zaken aangebracht bij de politierechter. Deze verklaarde het openbaar ministerie in beide zaken niet-ontvankelijk in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Nu in het onderhavige geval gebleken is dat er sprake is van een omissie van het openbaar ministerie, dat voeging beoogd was en toewijzing van de vordering mogelijk, ken ik een tegemoetkoming toe. De hoogte van de tegemoetkoming is gerelateerd aan het griffierecht dat verschuldigd zou zijn indien het slachtoffer alsnog de schade langs civielrechtelijke weg op de dader zou willen verhalen. De hoogte van het griffierecht is afhankelijk van de hoogte van de vordering. Voor vorderingen van ƒ 3.000,- tot ƒ 10.000,- is een griffierecht van ƒ 315,- verschuldigd. Ik ben bereid u dit bedrag te vergoeden."20. Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 11 februari 1999 op de door het College van procureurs-generaal aangeboden tegemoetkoming. Zij deelde het College onder meer mee:"Cli nt is ronduit boos over het hem aangeboden bedrag. Immers, ten eerste kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden gesteld dat de kosten die met een civiele procedure zijn gemoeid voor hem hoger zullen zijn dan het door u aangeboden bedrag. Immers, cli nt zal een eigen bijdrage aan zijn advocaat moeten betalen in verband met de toevoeging. Voorts zal hij eventueel kosten moeten dragen van door hem opgeroepen getuigen en van de door hem in te schakelen deurwaarder. Wanneer A. uiteindelijk wordt veroordeeld tot betaling van alle genoemde kosten, is het allerminst zeker dat hij verhaal biedt, ten gevolge waarvan deze kosten dan ten laste van cli nt zullen blijven, en deze evenmin uiteindelijk betaling van zijn vordering verkrijgt. Een en ander had voorkomen kunnen worden wanneer de strafrechtelijk procedure tegen A. met een vonnis was be indigd, waarbij een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. Was uitgesproken. In dat geval had een stevige stok achter de deur gestaan voor het geval A. niet tot betaling over zou gaan. Een dergelijke stok achter de deur ontbreekt geheel in het civiele recht. Ten tweede lijdt cli nt immateri le schade door de onderhavige gang van zaken. De strafrechtelijke procedure loopt reeds zeer geruime tijd en keer op keer stelt justitie hem zwaar teleur in de wijze waarop het deze kwestie behandelt. Daarbij wordt hij nu bij voortduring herinnerd aan een voor hem traumatisch gebeuren. Wanneer de zaak met een vonnis was ge indigd had hij dat hoofdstuk in zijn leven kunnen afsluiten, terwijl het nu slechts verergerd wordt doordat justitie op deze lakse wijze met zijn belangen omgaat. Cli nt handhaaft ten volle het in zijn brief d.d. 13 augustus 1998 gestelde en verzoekt, en voor zover nodig sommeert, de Staat der Nederlanden de door hem geleden materi le en immateri le schade, begroot op fl. 3.500,00, aan hem te vergoeden."21. Bij brief van 12 april 1999 deelde het College van procureurs-generaal aan verzoekers gemachtigde onder meer mee:"In mijn brief van 1 februari jl. heb ik uiteengezet, dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer heeft geleden ten gevolge van het strafbare feit. Het openbaar ministerie is niet gehouden deze schade te betalen. De dader is aansprakelijk en kan civielrechtelijk worden aangesproken tot betaling van de schade. Het feit dat allerminst zeker is dat de dader na (civiele) veroordeling verhaal biedt, doet hier niets aan af. Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat uw verzoek tot vergoeding van een bedrag van ƒ 3.500,- dient te worden afgewezen. Ik merk hierbij nog op dat indien de politierechter de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zou hebben opgelegd, uw cli nt evenmin de zekerheid zou hebben gehad dat de dader tot betaling van de schade zou zijn overgegaan. Overigens blijft mijn aanbod tot betaling van een bedrag van ƒ 315,-, na retourzending van de door de heer (verzoeker; N.o.) getekende verklaring van finale kwijting, nog steeds van kracht."B. STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.C. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 14 april 1999 op de klacht. De Minister verwees in zijn reactie naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 8 april 1999 (moet zijn: 7 april 1999, zie hierna, onder C.2.). Verder deelde de Minister onder meer het volgende mee:"Mede op basis van het ambtsbericht is het College van oordeel dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond is. Met de hoofdofficier van justitie is het College van mening dat het betreurenswaardig is dat het Amsterdamse parket de voortgang van de strafzaak onvoldoende heeft bewaakt. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Gelet op het feit dat het hier om een incident gaat, acht ik het nemen van nadere maatregelen niet noodzakelijk. Het tweede onderdeel van de klacht is, gelet op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, naar het oordeel van het College ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht bericht ik u het volgende. Bij brief van 13 augustus 1998 heeft de advocate van de heer K. een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij het College van procureurs-generaal. Het College heeft op 19 augustus 1998 de ontvangst van deze brief bevestigd en meegedeeld dat in verband met het verzoek om informatie van het parket Amsterdam de beoordeling van het schadevergoedingsverzoek enige tijd kon duren. De advocate heeft vervolgens bij brief van 9 oktober 1998 gerappelleerd. Naar aanleiding van deze brief heeft de behandelend ambtenaar van het parket-generaal het openbaar ministerie te Amsterdam gebeld. Uit dat telefoongesprek bleek dat er binnen afzienbare tijd zou worden gereageerd. Echter, door een interne miscommunicatie is het op het parket Amsterdam verleende uitstel niet doorgegeven aan de medewerker van het parket-generaal. Vervolgens is verzuimd om een uitstelbericht te sturen naar de advocate. Het College betreurt dit en acht dit klachtonderdeel derhalve gegrond. Het ambtsbericht van het openbaar ministerie te Amsterdam is vervolgens op 20 januari 1999 ontvangen. Bij brief van 1 februari 1999 is op het verzoek van de advocate geantwoord. (...) De advocate van de heer K. heeft bij brief van 11 februari 1999 het aanbod van het College afgewezen. Hierop heeft het College bij brief van 12 april 1999 gereageerd."2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 7 april 1999, waarnaar de Minister in zijn reactie verwees, houdt onder meer het volgende in:"Naar het oordeel van het Amsterdamse parket kan bewezen worden dat verzoeker op 16 december 1995 het slachtoffer is geworden van een geweldsdelict, gepleegd door de verdachte A. Van dit feit heeft verzoeker op 18 december 1995 aangifte gedaan. Op 10 juli 1996 is het proces-verbaal ten parkette ontvangen (…). Tegen de verdachte A. was reeds een andere zaak aanhangig wegens een geweldsdelict, gepleegd op 9 maart 1995 (…). Ter zitting van 9 januari 1996 had de politierechter deze zaak naar de rechter-commissaris verwezen teneinde getuigen te horen. Met het oog op bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering omtrent gelijktijdige berechting, werd besloten de zaak van verzoeker (…) te voegen bij de aanhangige zaak, en deze gelijk aan te brengen. De dossiers werden daartoe fysiek gevoegd bij het kabinet van de rechter-commissaris. Op 23 oktober 1997 werden de beide dossiers door de rechter-commissaris retour gezonden met de mededeling dat deze niet toe was gekomen aan het horen van de getuigen. Mede in het licht van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, werd verzocht de zaken opnieuw te beoordelen. Daarop is ten parkette in november 1997 besloten de beide zaken (alsnog) aan te brengen bij de politierechter. Kennelijk is het niet gelukt de beide zaken eerder op een zitting te plaatsen dan v r 23 juli 1998. Er waren destijds problemen met de zittingscapaciteit. Op 23 juli 1998 heeft de politierechter ter zitting het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn. Na intern overleg is besloten niet in hoger beroep te gaan, nu dit naar verwachting tot geen andere uitspraak zou leiden. Naar mijn oordeel is het eerste klachtonderdeel gegrond. Niet alleen valt het kabinet van de rechter-commissaris een en ander te verwijten, maar het Amsterdamse parket had in casu (tevens) de voortgang dienen te bewaken, de zaak van verzoeker af moeten splitsen om los van de andere zaak aan te brengen dan wel meer inspanningen moeten verrichten om de zaak eerder op een zitting geplaatst te krijgen. Ik betreur het dat dit niet is geschied. Het is zeer onbevredigend dat de zaak hierdoor ge indigd is in de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het is inherent aan deze niet ontvankelijkheid dat het slachtoffer de door hem geleden schade niet kan verhalen in een strafrechtelijke procedure. (...) De Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee, schrijft voor (1 t/m 23) actief informatie aan het slachtoffer verstrekt dient te worden. Dit is in casu voor het openbaar ministerie voorgeschreven ten aanzien van de inschrijving van de zaak ten parkette (8), de relevante beslissingen (11), de zitting en het voegingsformulier (17). Daarnaast vloeit uit de richtlijn voort en schrijft de interne ISO-procedure voor dat het slachtoffer dient te worden ge nformeerd omtrent de afloop van de zaak. Omtrent de punten 8., 17 en de afloop, is (de advocate van) het slachtoffer actief ge nformeerd; bij brief van 11 juli 1996 over de inschrijving van de zaak ten parkette, bij brief van 9 juni 1998 omtrent de zitting en het voegingsformulier en bij brief van 21 augustus 1998 omtrent de afloop. Het slachtoffer is niet actief ge nformeerd omtrent de beslissing om de zaak van verzoeker gevoegd aan te brengen. Nog daargelaten de vraag of enkel de beslissing om de zaak gevoegd aan te brengen relevante informatie is waarover het slachtoffer ge nformeerd dient te worden, is verzoeker hieromtrent ge nformeerd. Thans valt niet te achterhalen wanneer de beslissing tot voeging genomen is. Gezien de brief van het parket van 20 september 1996, had men naar alle waarschijnlijkheid ten parkette nog de beschikking over het strafdossier, waarmee het niet aannemelijk is dat de beslissing tot voeging reeds was genomen. Uit de brief van verzoekers advocate van 4 oktober 1996 valt af te leiden dat - kennelijk telefonisch - is bericht dat de zaak inmiddels was gevoegd. Hiermee kwam de noodzaak tot actieve informatieverstrekking te vervallen. Ik acht het tussenliggende tijdsbestek niet dusdanig lang, dat actieve informatieverstrekking reeds had dienen plaats te vinden. Verder hebben in dit dossier geen beslissingen of anderszins relevante handelingen plaatsgevonden waarover verzoeker actief had dienen te worden ge nformeerd. Naar mijn oordeel is dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Tevens klaagt verzoeker erover dat het College van procureur-generaal te 'sGravenhage, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, het verzoek om schadevergoeding, dat namens verzoeker door zijn advocate op 13 augustus 1998 schriftelijk is ingediend, nog niet heeft behandeld. Ten behoeve van uw reactie bericht ik u het navolgende. Bij brief van 19 augustus 1998 heeft u mij verzocht om inlichtingen en advies met betrekking tot de schadeclaim van betrokkene. Het verzoek is op 31 augustus 1998 uitgezet bij de teamleider binnen wiens team de zaak van verzoeker werd behandeld, met het verzoek om een ambtsbericht voor 21 september 1998. Op 8 oktober 1998 is bij de teamleider gerappelleerd en ge nformeerd naar de stand van behandeling. Tevens is verzocht het ambtsbericht in ieder geval voor 22 oktober 1998 aan te leveren. Naar aanleiding van dit rappel is - mede in verband met andere, meer dringende werkzaamheden - telefonisch om uitstel gevraagd door de officier van justitie die uiteindelijk met de beantwoording werd belast. Dit uitstel is - gelet op die werkzaamheden - ook verleend tot medio december. Op 18 december 1998 is door voormelde officier een ambtsbericht opgesteld. Bij brief van 15 januari 1999 is dit ambtsbericht aan u aangeboden."Beoordeling
A. MET BETREKKING TOT HET ARRONDISSEMENTSPARKET TE AMSTERDAM I. Ten aanzien van de voortgang in de behandeling van de strafzaak 1. Verzoeker is in de nacht van 16 op 17 december 1995 slachtoffer geworden van mishandeling. Hij werd gestompt, getrapt en geschopt. Verzoeker had ten gevolge van de mishandeling onder meer een gebroken been.2. De politierechter van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam behandelde de strafzaak tegen de verdachte van deze mishandeling op de terechtzitting van 23 juli 1998. De politierechter verklaarde op deze zitting het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een verdachte dient te zijn berecht.3. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Amsterdam de strafzaak naar aanleiding van zijn aangifte op 18 december 1995, waarin namens verzoeker door zijn advocate op 8 februari 1996 is verzocht tot vervolging van verdachte over te gaan, dusdanig lang heeft laten liggen dat de officier van justitie door de politierechter op 23 juli 1998 niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte. Verzoeker stelt dat ten gevolge daarvan hem de mogelijkheid is ontnomen om in een strafrechtelijke procedure de door hem geleden schade op de verdachte te verhalen.4. Met het oog op het vertrouwen dat een slachtoffer van een misdrijf moet kunnen hebben in de rechtsgang is het van groot belang dat het openbaar ministerie bij het vervolgen van een verdachte de strafzaak voortvarend en adequaat behandelt.5. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Nadat verzoeker aanvankelijk uit angst voor de verdachte zijn aangifte had ingetrokken, liet verzoekers gemachtigde op 8 februari 1996 aan het arrondissementsparket te Amsterdam weten dat verzoeker alsnog strafvervolging van verdachte wilde. Tevens deelde de gemachtigde mee dat verzoeker zich als benadeelde partij wilde voegen in het strafproces tegen de verdachte. De officier van justitie berichtte verzoekers gemachtigde op 28 februari 1996 dat zij de politie had verzocht het onderzoek in de zaak tegen A. voort te zetten. Viereneenhalve maand later, op 10 juli 1996, was het proces-verbaal in de zaak tegen A. op het parket ontvangen en werd de zaak aldaar ingeschreven.6. Verder staat vast dat tegen de verdachte A. ook een andere strafzaak aanhangig was. De politierechter had deze zaak op de terechtzitting van 9 januari 1996 naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van getuigen. Het openbaar ministerie besloot de strafzaak waarbij verzoeker slachtoffer was geworden (hierna ook te noemen zaak X) te voegen bij de andere zaak tegen A. (hierna te noemen zaak Y), zodat beide zaken te zijner tijd gelijktijdig zouden worden berecht. Om deze reden kwam ook het dossier in zaak X bij de rechter-commissaris te liggen. Pas op 23 oktober 1997 kwamen beide dossiers terug bij het openbaar ministerie met de mededeling van de rechter-commissaris dat hij niet was toegekomen aan het horen van getuigen. In november 1997 besloot het openbaar ministerie de zaken X en Y aan te brengen bij de politierechter. Acht maanden later, op 23 juli 1998, werden de strafzaken tegen A. op een politierechterzitting behandeld. De politierechter verklaarde op de terechtzitting van 23 juli 1998 het openbaar ministerie niet ontvankelijk, omdat de redelijke termijn voor berechting was overschreden.7. Uit het vorenstaande volgt dat de reden van de lange duur van de behandeling van de strafzaak tegen A. voor een deel is gelegen in de omstandigheid dat de zaak meer dan een jaar bij de rechter-commissaris heeft gelegen. Voorts is blijkens de reactie van de hoofdofficier van justitie van Amsterdam de behandelingsduur deels te wijten aan een gebrek aan zittingscapaciteit bij de rechtbank. Deze twee factoren kunnen op zichzelf niet worden toegerekend aan het openbaar ministerie. Het kan het openbaar ministerie wel worden verweten, zoals ook de Minister van Justitie heeft erkend, dat het onvoldoende toezicht heeft gehouden op de voortgang van de zaak en onvoldoende actie heeft ondernomen om te trachten het tijdverloop zo kort mogelijk te houden. Zo had mogen worden verwacht dat het openbaar ministerie had geconstateerd dat de getuigenverhoren door de rechter-commissaris in de zaak Y te lang op zich lieten wachten. Vervolgens had het openbaar ministerie de zaak X kunnen afsplitsen en alleen op zitting kunnen brengen. Dit is ten onrechte niet gebeurd.8. Dergelijke inspanningen zijn des te meer van belang wanneer, zoals in deze zaak, een slachtoffer zich als benadeelde partij in het geding heeft gevoegd. Verzoeker heeft door zich als benadeelde partij te voegen in het strafgeding, te kennen gegeven schadevergoeding te willen vorderen van de verdachte. De regeling van voeging als benadeelde partij in het strafgeding biedt daartoe een relatief eenvoudige en goedkope procesgang (zie achtergrond, onder 2.). Door de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kon verzoeker deze procesgang niet meer volgen. Nu resteerde voor hem alleen nog een civiele procedure, die tijdrovend en relatief kostbaar is. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van het informeren van het slachtoffer1. Verzoeker klaagt er verder over dat het arrondissementsparket te Amsterdam hem, als benadeelde partij, niet actief heeft ge nformeerd over de stand van zaken tijdens de strafvervolging.2. Op grond van de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" (hierna te noemen de Richtlijn; zie achtergrond, onder 1.) wordt van het openbaar ministerie een actieve houding verwacht bij het verstrekken van informatie aan het slachtoffer van een strafbaar feit. Zo dient het openbaar ministerie, indien een verdachte in de zaak bekend is geworden n de zaak ten parkette wordt ingeschreven, het slachtoffer hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis te stellen. Verder dient het openbaar ministerie, indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, hem op de hoogte te houden van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak. Ook moet het openbaar ministerie het slachtoffer een zogenaamd voegingsformulier toesturen, waarop hij zijn schadeclaim kan formuleren en moet het openbaar ministerie hem tijdig op de hoogte brengen van plaats, datum en tijdstip van de zitting.3. Vast staat dat verzoeker op 18 december 1995 aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit. Verzoeker trok vervolgens zijn aangifte in. Daarna, op 8 februari 1996, heeft hij aan het openbaar ministerie kenbaar gemaakt zich te willen voegen als benadeelde partij in het strafgeding. Op grond van de hiervoor genoemde Richtlijn was het openbaar ministerie vervolgens gehouden tot actieve informatieverstrekking zoals onder 2. is genoemd.4. De Minister van Justitie acht de klacht niet gegrond en verwees daarbij naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. De hoofdofficier van justitie deelde als reactie op de klacht in zijn ambtsbericht mee dat het slachtoffer conform de Richtlijn actief was ge nformeerd.5. Uit het onderzoek is voldoende komen vast te staan dat de volgende actieve informatieverstrekkingen van de kant van het openbaar ministerie hebben plaatsgevonden. Op 28 februari 1996 berichtte de officier van justitie aan verzoekers gemachtigde dat zij de politie had verzocht het onderzoek in de zaak tegen A. voort te zetten. Op 11 juli 1996 berichtte de officier van justitie aan verzoekers gemachtigde dat het proces-verbaal was ontvangen op het parket en aldaar was ingeschreven. Bij brief van 9 juni 1998 is verzoekers gemachtigde op de hoogte gesteld van de zittingsdatum en het voegingsformulier. Bij brief van 21 augustus 1998 werd verzoekers gemachtigde omtrent de afloop van de zaak ge nformeerd. In zoverre heeft het openbaar ministerie conform de Richtlijn gehandeld en aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking voldaan.6. Het arrondissementsparket heeft verzoekers gemachtigde niet actief ge nformeerd over de voeging van de zaak met een andere strafzaak tegen A. Het valt niet meer te achterhalen op welke datum de zaken zijn gevoegd. Waarschijnlijk is dit n 20 september 1996 en in ieder geval v r 4 oktober 1996 gebeurd. Op deze laatstgenoemde datum schreef verzoekers gemachtigde een brief aan de rechter-commissaris waaruit kan worden afgeleid dat zij van de voeging op de hoogte was.7. De hoofdofficier van justitie is van oordeel, dat daargelaten de vraag of voeging een relevante beslissing is, het tijdsbestek tussen 20 september 1996 en 4 oktober 1996 niet dusdanig lang was, dat actieve informatieverstrekking reeds had moeten plaatsvinden. De Minister van Justitie sloot zich aan bij dit oordeel van de hoofdofficier van justitie.8. De Nationale ombudsman volgt dit standpunt. Het openbaar ministerie heeft niet onzorgvuldig of in strijd met de Richtlijn gehandeld door niet al binnen twee weken betrokkene actief te informeren over voeging van de strafzaak. Overigens is de Nationale ombudsman van oordeel dat de beslissing om een zaak gevoegd aan te brengen in dit geval een relevante beslissing als bedoeld onder 11. van de Richtlijn was. De voeging van de zaak X met de zaak Y leidde ertoe dat het dossier in zaak X voor enige tijd uit handen van het arrondissementsparket was. Voorts leidde de voeging ertoe dat er een aanzienlijke vertraging optrad in de behandeling van zaak X.9. N dat verzoekers gemachtigde bekend was geraakt met de beslissing van het openbaar ministerie tot voeging van de zaak, heeft het arrondissementsparket te Amsterdam niet meer met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. Verzoekers gemachtigde schreef op 11 augustus 1997 een brief aan het arrondissementsparket te Amsterdam. Dit deed zij, omdat zij sinds 27 september 1996 niets meer van de zijde van het openbaar ministerie had vernomen over de strafzaak tegen A. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft niet gereageerd op deze brief. Dit is niet juist. Nadat verzoekers gemachtigde ruim vijf maanden niets had vernomen, nam zij op 26 januari 1998 telefonisch contact op met het openbaar ministerie. Haar werd onder meer meegedeeld dat de zaak gereed lag voor dagvaarding en naar verwachting in april 1998 voor de rechtbank zou dienen. Op 1 april 1998 nam verzoekers gemachtigde opnieuw telefonisch contact op met het arrondissementsparket te Amsterdam. In dit gesprek werd haar meegedeeld dat de zaak nog steeds voor dagvaarding gereed lag. Gelet hierop oordeelt de Nationale ombudsman dat het openbaar ministerie in de periode tussen de voeging van de zaak en de uiteindelijke zittingsdag, op 23 juli 1998, in strijd heeft gehandeld met het vereiste van een actieve informatieverstrekking. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het, wanneer een zaak dermate lang stil ligt als hier het geval was, het slachtoffer hierover informeert en over de reden ervan. In deze zaak moest het initiatief toch voornamelijk en te veel van zijn gemachtigde komen. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk. B. MET BETREKKING TOT HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL1. Verzoeker achtte het openbaar ministerie aansprakelijk voor de schade die hij had geleden naar aanleiding van het feit dat het openbaar ministerie de strafzaak tegen de verdachte A. zodanig lang had laten liggen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk werd verklaard (zie hiervoor, onder A.I). Naar aanleiding hiervan vorderde verzoekers gemachtigde namens verzoeker bij brief van 13 augustus 1998 van het College van procureurs-generaal te 's-Gravenhage (hierna te noemen: het College) een schadevergoeding van fl 3500,00.2. Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal, tot op het moment dat hij zich op 4 december 1998 tot de Nationale ombudsman wendde, dit schriftelijke verzoek om schadevergoeding nog niet heeft behandeld.3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie achtergrond, onder 4.).4. Vast staat dat het College van procureurs-generaal op 19 augustus 1998 een behandelingsbericht aan verzoekers gemachtigde stuurde, waarin het College meedeelde dat het de hoofdofficier van justitie te Amsterdam om inlichtingen had gevraagd. Na ontvangst van deze inlichtingen zou verzoekers gemachtigde nader bericht krijgen. Het College deelde in het behandelingsbericht mee dat dit naar verwachting enige tijd zou vergen. Het College heeft juist gehandeld door op 19 augustus 1998 een behandelingsbericht te sturen naar aanleiding van de brief van verzoekers gemachtigde van 13 augustus 1998. De mededeling van het College dat nader bericht nog "enige tijd" zou vergen is echter niet specifiek genoeg. Dit geldt te meer, omdat uit het onderzoek is gebleken dat de hoofdofficier van justitie te Amsterdam de teamleider binnen wiens team de zaak van verzoeker werd behandeld, om toezending van een ambtsbericht had verzocht v r 21 september 1998. Het College had zodoende op de hoogte kunnen zijn van een datum waarop het de gevraagde informatie van het arrondissementsparket te Amsterdam zou ontvangen. Met deze kennis zou het College een meer exacte indicatie hebben kunnen geven aan verzoeker over de datum van afhandeling van zijn verzoek. Dit is ten onrechte niet gebeurd. 5. Het is ook een vereiste van zorgvuldigheid dat het bestuursorgaan wanneer de termijn die in het behandelingsbericht niet wordt gehaald, een tussenbericht naar betrokkene stuurt waarin onder meer een nieuwe termijn wordt genoemd. Dit vereiste is ook neergelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie achtergrond, onder 4.). Reeds omdat het College in het behandelingsbericht van 19 augustus 1998 geen termijn had genoemd, kon het College niet voldoen aan dit vereiste van zorgvuldigheid. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekers gemachtigde op 9 oktober 1998 heeft gerappelleerd bij het College. Het College informeerde daarop bij het arrondissementsparket te Amsterdam. Daarbij bleek dat er intern uitstel was verleend voor de totstandkoming van het ambtsbericht. De aanvankelijke einddatum van 21 september 1998 was verlengd tot eerst 22 oktober 1998, en vervolgens tot medio december 1998. Het verleende uitstel was wegens een interne communicatiefout op het arrondissementsparket te Amsterdam niet doorgegeven aan het College van procureurs-generaal. Het College heeft vervolgens verzuimd om een uitstelbericht te sturen naar verzoekers gemachtigde. 6. Het arrondissementsparket te Amsterdam had het College niet ge nformeerd over de verlenging van de termijn waarbinnen het ambtsbericht gereed moest zijn. Dit doet er niet aan af dat het College zelf had moeten informeren bij het arrondissementsparket. Naar aanleiding daarvan had het College een tussenbericht kunnen en moeten sturen aan verzoekers gemachtigde. Zeker na het rappel van 9 oktober 1998 had het College het verzoek van 13 augustus 1998 voortvarend moeten behandelen en beantwoorden.7. Het ambtsbericht is uiteindelijk op 15 januari 1999 aan het College van procureurs-generaal aangeboden. Op 20 januari 1999 is het ambtsbericht door het College ontvangen. Bij brief van 1 februari 1999 heeft het College de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding aan verzoekers gemachtigde meegedeeld. De behandeling van het verzoek om schadevergoeding door het College van procureurs-generaal heeft daarmee bijna zes maanden in beslag genomen. Niet is gebleken dat deze lange termijn van behandeling een andere oorzaak heeft gehad dan het geven van prioriteit aan andere zaken. Het College heeft het schadevergoedingsverzoek niet met de vereiste voortvarendheid behandeld. Bovendien heeft het College gehandeld in strijd met de circulaire van 15 februari 1991 (zie achtergrond, onder 4.). De Minister van Justitie gaf in zijn reactie dan ook terecht aan dat hij de klacht op dit punt gegrond achtte. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.