1999/344

Rapport
Op 7 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Barneveld, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het LBIO vanaf december 1994 onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Bij beschikking van 4 december 1991 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Utrecht dat verzoeksters voormalige echtgenoot aan verzoekster alimentatie diende te betalen ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen. De rechtbank stelde het te betalen bedrag vast op f 250,- per kind per maand.2. Bij een op 12 april 1995 ingevuld formulier verzocht verzoekster het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de inning van de aan haar verschuldigde kinderalimentatie op zich te nemen, omdat haar ex-echtgenoot niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting voldeed. Het LBIO ontving dit verzoek op 2 mei 1995.3. Het LBIO schreef verzoeksters ex-echtgenoot bij aangetekende brief van 10 mei 1995 aan over zijn betalingsverplichting. Het LBIO ontving deze brief onbestelbaar retour. Nadat het LBIO vervolgens bij de Gemeentelijke basisadministratie het adres van verzoeksters ex-echtgenoot had geverifieerd, berichtte het LBIO hem bij brief van 7 juni 1995 opnieuw op dat adres. Toen een (tijdige) reactie van verzoeksters ex-echtgenoot hierop uitbleef, verzocht het LBIO hem bij brief van 10 juli 1995 om per omgaande aan zijn betalingsverplichting te voldoen, en om de achterstand in de betalingen tot en met 31 juli 1995 van f 4.928,70 te betalen.4. Toen betaling hiervan echter uitbleef vroeg het LBIO vervolgens op 5 oktober 1995 bij diverse instanties om informatie over inkomstenbron(-nen) of vermogen van verzoeksters ex-echtgenoot, waaronder bij de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst, het GAK, de Gemeentelijke Sociale Dienst en een ziekenfonds. Tevens vroeg het LBIO op 5 oktober 1995 aan verzoekster om informatie over eventuele mogelijkheden tot verhaal. Op 24 oktober 1995 deed LBIO opnieuw een informatieverzoek bij het GAK.5. Op 10 november 1995 deed het LBIO een poging om onder de (vermeende) werkgever van de alimentatieplichtige loonbeslag te leggen. Deze poging bleef echter zonder succes; verzoeksters ex-echtgenoot bleek daar niet werkzaam te zijn.6. Het LBIO deed op 24 november 1995 opnieuw een informatieverzoek bij een ziekenfonds.7. Het LBIO verzocht verzoeksters ex-echtgenoot bij brief van 4 maart 1996 om v r 31 maart 1996, en zo vervolgens maandelijks, een bedrag van f 935,81 over te maken ter aanzuivering van de achterstand in de betaling, en ter voldoening van de lopende betalingsverplichting. Het LBIO deelde hem mee zonder nadere aankondiging over te zullen gaan tot beslaglegging, zo nodig met inschakeling van een deurwaarder, wanneer hij hieraan niet zou voldoen.8. Op 4 maart 1996 stuurde het LBIO tevens een aantal instanties een verzoek om informatie over eventuele mogelijkheden tot verhaal.9. Het LBIO zond het GAK op 1 april 1996 een kennisgeving als bedoeld in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, teneinde beslag te leggen op de uitkering van verzoeksters ex-echtgenoot. Verzoeksters ex-echtgenoot berichtte het LBIO vervolgens op 19 april 1996 en op 13 mei 1996 dat zijn bij het LBIO bekende adres niet juist was. Verder vroeg hij om een betalingsregeling of kwijtschelding met betrekking tot de achterstand in de betaling, en hij vroeg of de inmiddels getroffen invorderingsmaatregel kon worden stopgezet.10. In antwoord hierop liet het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot op 22 mei 1996 weten dat het bereid was een betalingsregeling te treffen van f 935,81 per maand, en dat de aangekondigde invorderingsmaatregelen vooralsnog zouden worden opgeschort.11. Nadat verzoeksters ex-echtgenoot het LBIO had laten weten de door het LBIO gestelde maandtermijn niet te kunnen betalen, deelde het LBIO hem op 25 juni 1996 mee akkoord te gaan met zijn betalingsvoorstel van f 750,- per maand. De betaling van deze maandelijkse termijnen bleef vervolgens echter uit.12. Het LBIO vroeg op 10 oktober 1996 opnieuw om informatie betreffende deze zaak bij een instantie.13. Bij brief van 29 oktober 1996 berichtte het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot over een nieuwe door het LBIO vastgestelde betalingsregeling, te weten f 1.247,75 per maand. Het LBIO maande hem aan om v r 30 november 1996 de eerste termijn te voldoen, en liet hem weten bij gebreke hiervan zonder nadere aankondiging een deurwaarder in te zullen schakelen.14. Op 1 november 1996 vroeg het LBIO weer bij verschillende instanties om informatie over deze zaak.15. Uit informatie van de Gemeentelijke basisadministratie van 21 november 1996 bleek het LBIO dat de alimentatieplichtige was verhuisd naar een andere woonplaats. In verband met deze verhuizing stelde het LBIO vervolgens opnieuw onderzoek in bij diverse instanties, teneinde verhaalsinformatie te vergaren; achtereenvolgens op 28 januari 1997, 10 maart 1997, 16 april 1997 en op 2 juni 1997.16. Naar aanleiding van aldus verkregen informatie zond het LBIO op 24 juli 1997 een mogelijke werkgever van verzoeksters ex-echtgenoot een kennisgeving dat het voornemens was om loonbeslag te leggen. Deze werkgever liet het LBIO echter bij brief van 11 augustus 1997 weten dat verzoeksters ex-echtgenoot aldaar niet meer werkzaam was.17. Het LBIO verrichtte hierna op 30 september 1997, op 29 januari 1998 en weer op 10 maart 1998 bij een drietal instanties onderzoek naar invorderingsmogelijkheden.18. Bij brief van 8 juli 1998 stelde het LBIO deze zaak in handen van een deurwaarder. Het LBIO verzocht de deurwaarder de betreffende rechterlijke beslissing aan verzoeksters ex-echtgenoot te betekenen met bevel tot betaling. Bij brief van 16 juli 1998 deelde de deurwaarder het LBIO mee de zaak in behandeling te hebben genomen.19. Het LBIO informeerde de deurwaarder bij brief van 25 augustus 1998 over het adres van verzoeksters ex-echtgenoot, zoals dat bij de Gemeentelijke basisadministratie geregistreerd stond. Op 16 september 1998 volgde de betekening van de rechterlijke uitspraak aan de ex-echtgenoot door de deurwaarder.20. Op 26 november 1998 berichtte de deurwaarder het LBIO bij faxbericht dat er nog geen inlichtingen konden worden verstrekt over de stand van zaken.21. Tijdens een telefoongesprek van 27 januari 1999 (nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend) vroeg het LBIO bij de deurwaarder om informatie over deze zaak. In de telefoonnotitie die ter zake door een medewerker van het LBIO is opgemaakt, staat onder meer het volgende vermeld:"BP (betalingsplichtige; N.o.) reageerde op september 1998 op de inkomstenbrief (voor betalingsregeling) van de deurwaarder. Hij zegde toe dat hij voor eind september met een passend betalingsvoorstel zou komen. Er werd evenwel niets meer van hem vernomen."B.       STANDPUNT VERZOEKSTERHet standpunt van verzoekster is samengevat weergeven onder klacht.C.       STANDPUNT LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGENIn reactie op de klacht deelde de plaatsvervangend directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen onder meer het volgende mee:"De deurwaarder verzocht het LBIO op 12 januari 1999 in verband met het adres van betrokkene een uittreksel van de Gemeentelijke Basisadministratie toe te zenden. Uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie van 15 januari 1999 (...) blijkt dat de heer W. (verzoeksters ex-echtgenoot; N.o.) nog steeds staat ingeschreven op het adres (...). Dit gegeven zal alsnog met spoed naar de deurwaarder worden doorgezonden. Het LBIO overweegt om de heer W., ondanks het feit dat hij op genoemd adres nog steeds staat ingeschreven, via de Centrale Recherche Informatiedienst te Zoetermeer te laten opsporen. (...) Tijdens (het; N.o.) telefoongesprek (van 14 maart 1997; N.o.) verzocht de vader van mevrouw M. (verzoekster; N.o.) het LBIO om onmiddellijk de deurwaarder in te schakelen bij het innen van kinderalimentatie. Verder verzocht hij het LBIO om zijn dochter op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in de zaak, ook al leveren die ontwikkelingen niets op. Het beleid van mijn bureau is dat in de regel geen spontane informatie over de stand van zaken wordt gegeven. Voor zover deze wel wordt gegeven, gebeurt dat op ad hoc basis, in het belang van de zaak. Indien mevrouw M. schriftelijk ge nformeerd wil worden omtrent de stand van zaken, bijvoorbeeld in verband met de activiteiten van de deurwaarder, dan kan zij dat vragen bij de afdeling die haar zaak behandelt, afdeling Kinderalimentatie (KA-3). Tijdens het telefonisch spreekuur kan zij op de hoogte worden gebracht van het verloop van de zaak. In het geval de gevraagde informatie tijdens het telefonisch spreekuur niet kan worden verstrekt, kan de afspraak worden gemaakt dat zij op een later tijdstip wordt teruggebeld. Op deze wijze wordt de betreffende correspondent in de gelegenheid gesteld om de zaak eerst uit te zoeken, alvorens op de gestelde vragen te antwoorden. Het standpunt van mevrouw M. dat het LBIO eerst dan acties onderneemt wanneer zij belt, deel ik niet. Via het agendasysteem is de zaak bij herhaling in behandeling genomen teneinde de verhaalsmogelijkheden te onderzoeken om vanuit het LBIO incassomaatregelen tegen de heer W. te treffen. De getroffen maatregelen, loonbeslag of beslag op zijn uitkering, resulteerden niet in het gewenste effect. Wel ben ik van mening dat de afdeling die deze zaak behandelt in de loop van het jaar 1997 de zaak aan de deurwaarder had moeten overdragen. Dat had mogelijk tijd gespaard. Verder constateer ik dat bedoelde afdeling veel activiteiten ontplooide doch ertussen de verscheidene acties te traag is geanticipeerd. Op dit moment staat de zaak er niet goed voor. De verblijfplaats van de heer W. is niet bekend. Deze zal achterhaald moeten worden alvorens de deurwaarder verdere acties tegen hem kan ondernemen. Zodra de verblijfplaats van de heer W. bekend is zal de deurwaarder door het LBIO worden verzocht om direct incassomaatregelen tegen hem te treffen; bijvoorbeeld het in beslag nemen van roerende goederen van betrokkene. Het LBIO heeft niet kunnen achterhalen dat hij in het bezit is van roerend goed. Niet is gebleken dat de heer W. zich voor wijziging van de kinderalimentatie met behulp van een advocaat en procureur tot de Rechtbank heeft gewend. Het LBIO moet dan ook de volledige lopende en achterstallige kinderalimentatie integraal van hem vorderen. Als de deurwaarder in de toekomst niets voor het LBIO bereikt, zal door mijn bureau overwogen worden om verstrekkende maatregelen tegen de heer W. te treffen. Mevrouw M. zal de komende tijd door de afdeling die de zaak behandelt, schriftelijk op de hoogte worden gehouden in verband met het onderzoek naar het adres van haar gewezen echtgenoot, de daarop volgende acties van de deurwaarder en de verdere acties van het LBIO."

Beoordeling

1. Van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) mag worden verwacht dat het bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Dit is van groot belang gezien de financi le belangen die bij de alimentatie-inning een rol spelen. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. Wanneer blijkt dat deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leiden, is het de taak van het LBIO om tijdig een deurwaarder in te schakelen, zodat er met diens hulp  zo mogelijk tot invordering kan worden gekomen. Wanneer het LBIO een zaak eenmaal in handen van een deurwaarder heeft gesteld, dient het regelmatig bij die deurwaarder te informeren naar de stand van zaken, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen om over te gaan tot executiemaatregelen.2. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO vanaf december 1994 onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen. Uit het onderzoek is gebleken dat het LBIO op 2 mei 1995 verzoeksters verzoek ontving om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. In het hiernavolgende wordt deze datum dan ook als uitgangspunt genomen.3. Gebleken is dat het LBIO vanaf 2 mei 1995 verzoeksters ex-echtgenoot verscheidene malen heeft verzocht aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Ook heeft het LBIO diverse malen bij verschillende instanties informatie opgevraagd over de woon- of verblijfplaats van verzoeksters ex-echtgenoot en over zijn financi le situatie, en heeft het pogingen gedaan beslag te leggen op zijn loon of uitkering. Aangezien deze inningspogingen niet tot succes leidden, heeft het LBIO de zaak vervolgens voorgelegd aan de deurwaarder. Op zichzelf bezien, heeft het LBIO hiermee de juiste stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen.4.1. Veel van de activiteiten van het LBIO werden echter verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, vari rend van enkele weken tot enkele maanden. Zo heeft het bijna drie maanden geduurd nadat het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot op 10 juli 1995 had bericht over zijn betalingsverplichting, totdat het op 5 oktober 1995 verschillende instanties aanschreef ter verkrijging van informatie. Ook na het informatieverzoek van 24 november 1995 heeft het LBIO pas na ruim drie maanden opnieuw actie ondernomen, op 4 maart 1996, en na de verzending van het bericht aan verzoeksters ex-echtgenoot van 25 juni 1996 liet de volgende stap wederom ruim drie maanden op zich wachten, tot 10 oktober 1996. Verder verstreken er vier maanden tussen de informatieverzoeken van 30 september 1997 en 29 januari 1998. Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die deze zich herhalende vertraging in de behandeling kunnen verklaren of rechtvaardigen. Dat het LBIO gedurende zulke lange perioden heeft nagelaten actie te ondernemen, is niet juist.4.2. Bovendien heeft het LBIO deze zaak pas op 8 juli 1998 in handen gesteld van de deurwaarder, terwijl niet is gebleken dat er ondertussen schot in de zaak zat. Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die kunnen verklaren of rechtvaardigen dat het pas na ruim twee jaar ertoe is overgegaan de zaak aan de deurwaarder over te dragen. Deze periode is te lang. Toen de zaak eenmaal in handen van de deurwaarder was gesteld, heeft het LBIO voorts nagelaten regelmatig en tijdig in contact te treden met de deurwaarder. Zo heeft het LBIO enig verzoek om informatie achterwege gelaten gedurende de periode vanaf de betekening van het vonnis op 16 september 1998, tot aan het moment dat het bericht van de deurwaarder ontving op 26 november 1998. Na ontvangst van dit bericht ondernam het LBIO opnieuw pas na twee maanden actie, op 27 januari 1999. Ook op dit punt heeft het LBIO geen verklarende of rechtvaardigende omstandigheden aangedragen.5. De (plaatsvervangend) directeur van het LBIO heeft in reactie op de klacht laten weten van mening te zijn dat het LBIO zich in deze zaak na een verrichte actie onvoldoende tijdig heeft bezonnen op nieuwe te ondernemen activiteiten, en dat het LBIO in een eerder stadium de deurwaarder had behoren in te schakelen.6. Alles overziend, moet worden geoordeeld dat het LBIO met betrekking tot de invordering van de aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, en derhalve is tekortgeschoten in de acties die ter zake van hem mochten worden verwacht. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om alimentatie te innen.

Oordeel:

Gegrond