Op 30 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Zutphen, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Nadat verzoeker er op was gewezen dat hij eerst de behandeling van zijn klacht door het LBIO diende af te wachten, wendde hij zich op 27 oktober 1998 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd naar de gedraging een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) bij de vaststelling van een bedrag dat het wegens achterstand van betaling van alimentatie van hem heeft gevorderd, stelselmatig onjuiste berekeningen heeft gemaakt, waardoor het LBIO er ten onrechte van is uitgegaan dat verzoeker een achterstand in zijn betaling had. Verzoeker stelt daarbij onder meer dat het LBIO bij de vaststelling van het begin van de periode waarover het dit bedrag heeft gevorderd, ten onrechte is uitgegaan van de maand augustus 1997.
Achtergrond
1. Artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, (...), is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, (...) neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. (...)4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste n periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief."2. De Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel "Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de advisering over en inning van kinderalimentaties" (TK, 1992-1993, 23038, nr.3.) vermeldt met betrekking tot artikel 1:408 BW, vierde lid het volgende:"- Aan de inwilliging van een verzoek van de alimentatiegerechtigde wordt de voorwaarde gesteld dat aannemelijk wordt gemaakt dat binnen een jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek drie termijnen van de bijdrage niet of slechts ten dele dan wel niet op tijd zijn betaald. Het behoeft niet te gaan om drie opeenvolgende termijnen. Ook als met regelmaat de ene maand wel, en de andere niet wordt betaald, kan nadat er drie maanden niet is betaald om inning door de raad worden verzocht. Er behoeft dan ook niet te worden gewacht totdat er in totaal een jaar is verstreken. Het gaat erom dat er binnen maximaal een jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste drie maal niet of niet tijdig dan wel te weinig is betaald. (Uiteindelijk is in het vierde lid van artikel 408 BW de volgende voorwaarde opgenomen: dat binnen maximaal zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste n maal niet of niet tijdig dan wel te weinig is betaald; N.o.) In dit geval is er een voorwaarde verbonden aan de indiening van het verzoek omdat het niet zo moet zijn dat een alimentatieplichtige die rechtstreeks op tijd en volledig betaalt ook dan de kosten van inning moet voldoen als de gerechtigde om andere redenen dan het verzaken van de betalingen zou willen dat de inning niet rechtstreeks verloopt. - In deze gevallen is er altijd een achterstand in de betalingen. Voorzover deze achterstand niet verder teruggaat dan zes maanden vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek, wordt ook deze achterstand ge nd. (...) - De voor de inning aangewezen instantie gaat niet onmiddellijk nadat een verzoek tot overneming van de inning is binnengekomen daartoe over. Eerst ontvangt de alimentatieplichtige van het voornemen om tot inning over te gaan schriftelijk bericht. Tien dagen na de verzending van deze brief wordt de raad bevoegd tot inning. (Uiteindelijk is een termijn van veertien dagen in artikel 408, vijfde lid BW opgenomen. Aanvankelijk was de raad voor de kinderbescherming in 's-Gravenhage de tot invordering bevoegde instantie; N.o.) In de tussentijd kan de alimentatieplichtige contact hebben gezocht en alsnog zijn schuld hebben betaald. In de brief van de raad, waarbij van het voornemen tot inning kennis wordt gegeven - een laatste aanmaning - kan op deze mogelijkheid worden gewezen."3. De Staatssecretaris van Justitie merkt in de "Nota naar aanleiding van het verslag" met betrekking tot het wetsvoorstel "Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de advisering over en inning van kinderalimentaties" (TK, 1992-1993, 23038, nr.6.) het volgende op:"De leden van de VVD-fractie vroegen in dit verband wat de consequenties zijn in het licht van artikel 408, vierde lid, indien blijkt dat de onderhoudsplichtige niet is tekort geschoten in zijn verplichtingen tot betaling van alimentatie. Artikel 408, vijfde lid, schrijft voor dat de alimentatieplichtige in kennis wordt gesteld van het voornemen om tot inning met kostenopslag over te gaan met de reden daarvoor. Indien uit de reactie van de alimentatieplichtige blijkt dat deze reeds betaald heeft, wordt niet tot invordering overgegaan. Aan de voorwaarden voor het verzoek is dan immers niet voldaan." 4. Artikel 1, eerste lid van het Besluit kostenopslag inning kinderalimentaties (Stb. 1993, 605) luidt:"Onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie, geschiedt het verhaal van kosten van invordering van uitkeringen tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie door verhoging van de uitkering, zoals deze in een rechterlijke beslissing is vastgelegd, met een bedrag per maand van vijfentwintig gulden dan wel ntiende deel van de uitkering, indien dat deel meer is dan vijfentwintig gulden."Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek werden betrokkenen in de gelegenheid gesteld te reageren op de door ieder aan hen verstrekte inlichtingen. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Bij vonnis van 24 juni 1986 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Zutphen dat verzoeker ten behoeve van zijn zoon, geboren op 6 juni 1982, telkens bij vooruitbetaling kinderalimentatie diende te betalen. De rechtbank stelde deze alimentatie vast op een maandelijkse bijdrage van ƒ 350,- - exclusief wettelijke indexering - in de kosten van verzorging en opvoeding. 2. De voormalige echtgenote W. van verzoeker verzocht het LBIO per formulier van 27 februari 1998 tot inning over te gaan van de kinderalimentatie. In het formulier, door het LBIO ontvangen op 2 maart 1998, staat onder meer het volgende vermeld:"Het bedrag van de achterstand is (gerekend over de laatste 6 maanden): f 835,80 excl. verh. 97/98 Dit betreft de maanden: januari/februari - U diende te ontvangen 2507,40 excl. verh.'97 - U heeft ontvangen 1671,60 Wanneer was deze laatste betaling? (...) 17-02 ' 98 (dec.' 97)" 3. Naar aanleiding van het verzoek van mevrouw W. , deelde het LBIO in zijn brief van 13 mei 1998 aan verzoeker onder meer het volgende mee:"Bij rechterlijke beslissing d.d. 24 juni 1986 is bepaald dat u ten behoeve van uw kind(eren) een bedrag moet voldoen van f. 350,00 in totaal per maand, ingevolge de wettelijke indexering inmiddels verhoogd tot f. 445,30 per maand. Deze bijdrage is bij vooruitbetaling verschuldigd. Dat betekent dat de bijdrage op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie bestemd is, ontvangen moet zijn. Van mevrouw W. heb ik een verzoek tot inning van de door u verschuldigde alimentatie voor uw kind(eren) ontvangen. De bijdrage zou volgens mevrouw W. niet ontvangen zijn vanaf 1 januari 1998, alsmede de indexeringsverhoging vanaf 1 augustus 1997 (6 maanden terugwerkende kracht). Hieruit blijkt dat u in de afgelopen periode tenminste 1 maal niet of onvoldoende aan uw onderhoudsverplichting heeft voldaan, op grond waarvan mevrouw W. conform de wetgeving het recht heeft het LBIO in te schakelen voor de inning van de onderhoudsbijdrage. Wanneer het LBIO de inning overneemt, wordt daarbij op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van 10% op alle betalingen met een minimum van f. 25,- per maand, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Deze opslag wordt ook berekend over de ontstane achterstand. U heeft thans de gelegenheid om:f binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief aan te tonen dat u de verschuldigde bijdrage wel aan de rechthebbende heeft betaald (met een duidelijke opgave, waarbij de bewijzen van de betaling zijn bijgevoegd); f wanneer u de verschuldigde bijdrage nog niet aan de rechthebbende heeft betaald, dit alsnog direct te doen. De bewijzen van deze betalingen moeten binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief bij mijn bureau zijn binnen gekomen. Indien u binnen de gestelde termijn heeft aangetoond dat het verschuldigde wel is voldaan, zal het LBIO de inning niet overnemen. Als u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat het verschuldigde is voldaan, zal het LBIO zonder meer overgaan tot inning van de verschuldigde alimentatie vermeerderd met de opslag. In beide gevallen zult u hierover nader bericht ontvangen. Na overname van de inning zal de invordering door mijn bureau pas worden be indigd nadat u tenminste een half jaar, d.w.z. maandelijks de onderhoudsbijdrage vermeerderd met de opslag aan het LBIO heeft betaald, de achterstand vermeerderd met de opslag aan het LBIO heeft aangezuiverd en eventuele incassokosten heeft voldaan. Over alle alimentatiebetalingen die u na overname van de inning door het LBIO verricht aan de ontvangstgerechtigde, worden u alsnog de opslagkosten in rekening gebracht."4. Verzoeker reageerde bij brief van 25 mei 1998 op de brief van het LBIO van 13 mei 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Bijgaand treft u een overzicht (zie hierna onder 5.; N.o.) van de betalingen aan vanaf augustus 1997 tot heden. Hieruit blijkt dat er geen achterstand aanwezig is. Voor wat betreft de indexering was er wat mij betreft een stilzwijgend overeenkomst dat deze niet betaald hoefde te worden. Mw W. is hertrouwd, en het kind heeft eigen bijverdiensten. Door mij is herhaalde malen om inzage gevraagd in de besteding van mijn onderhoudsbijdrage aan het kind. Tot op heden is hier geen opgave van geweest. Ik heb namelijk het sterke vermoeden dat het geld niet ten goede kwam, en komt aan degene voor wie het is bestemd. Gezien de onduidelijkheid in uw brief omtrent de toepassing van de indexering, ben ik er van uit gegaan dat het bedrag van f 445.30 geldt voor 1998. Voor 1997 ben ik er vanuit gegaan dat het bedrag f 435.29 was. De verschillen met de reeds betaalde bedragen, in totaal f 223.95, zijn separaat overgemaakt op (...) per girotel. Dit onder protest."5. Het LBIO deelde in zijn schriftelijke reactie op de brief van 25 mei 1998 van verzoeker onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van uw brief van 25 mei jl. met als bijlage een overzicht van de betalingen, die u vanaf de maand augustus 1997 aan mevrouw W. heeft gedaan, bericht ik u het volgende:U heeft de volgende betalingen gedaan:04-08-1997 f 417,90 (volgens u de betaling voor de maand augustus 1997) 12-09-1997 f 417,90 (september 1997) 20-10-1997 f 417,90 (oktober 1997) 17-11-1997 f 417,90 (november 1997) 18-12-1997 f 417,90 (december 1997) 06-02-1998 f 417,90 (januari 1998) 16-02-1998 f 417,90 (februari 1998) 02-03-1998 f 417,90 (maart 1998) 17-03-1998 f 417,90 (april 1998) 20-04-1998 f 417,90 (mei 1998) Van mevrouw W. ontving ik bericht en zij is van mening dat de betaling van 16 februari 1998 de bijdrage is voor de maand december 1997, de betaling van 2 maart 1998 de bijdrage is voor de maand januari 1998, de betaling van 17 maart 1998 de bijdrage is voor de maand februari 1998 en de betaling van 20 april 1998 de bijdrage is voor de maand maart 1998. U bent van mening dat u de bijdrage bij vooruitbetaling voldeed. U en mevrouw W. verschillen dan ook van inzicht over de vraag welke betaling gedaan op een datum voor welke maand is. Het is dan ook aan mijn bureau om, op basis van objectieve en de meest redelijke criteria, te beoordelen wie van u er gelijk heeft. Op grond van de wet is het mevrouw W. die aannemelijk moet maken dat er sprake is van een achterstand. Ik heb haar dan ook verzocht zo spoedig mogelijk naar mijn bureau een schriftelijke aanwijzing te sturen, waaruit blijkt dat u ongelijk heeft."6. Vervolgens deelde het LBIO in zijn brief van 1 juli 1998 aan verzoeker onder meer het volgende mee:"Van mevrouw W. heb ik afschriften van haar bankrekening ontvangen en heb ik bijgaand betalingsoverzicht gemaakt. Berekend tot en met 30 juni 1998 bent u nog een bedrag van ƒ 897,98 verschuldigd. Ik verzoek u dit bedrag per omgaande over te maken op de rekening van mevrouw W. en een bewijs van betaling binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief aan mijn bureau te overleggen. Ontvang ik binnen de gestelde termijn geen reactie van u dan zal ik aan het verzoek van mevrouw W. gevolg geven en de inning overnemen, vermeerderd met de opslagkosten en voor de periode van tenminste een half jaar. Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben ingelicht en in afwachting van uw reactie. (...) Betalingsoverzicht inzake: M.-W./(...) Datum ontvangst mw.W. bedragsvermelding betreffende betreft derhalve maand 05-08-1997 ƒ 417,90 juni 1997 juni 1997 15-09-1997 ƒ 417,90 geen juli 1997 21-10-1997 ƒ 417,90 geen augustus 1997 19-11-1997 ƒ 417,90 oktober 1997 oktober 1997 19-12-1998 ƒ 417,90 geen september 1997 09-02-1998 ƒ 417,90 geen november 1997 17-02-1998 ƒ 417,90 geen december 1997 03-03-1998 ƒ 417,90 geen januari 1998 18-03-1998 ƒ 417,90 geen februari 1998 21-04-1998 ƒ 417,90 geen maart 1998 25-05-1998 ƒ 223,95 geen wettelijke indexering augustus 1997 t/m mei 1998 12-06-1998 ƒ 417,90 + geen april 1998 totaal betaald ƒ4.820,85 Verschuldigd juni 1997 tot en met juni 1998:1997: 7 x ƒ 435,29= ƒ 3.047,03 1998: 6 x ƒ 445,30= ƒ 2.671,80+ totaal verschuldigd ƒ 5.718,83 reeds betaald ƒ 4.820,85- resteert t/m 30 juni 1998 ƒ 897,98 7. In reactie op de brief van het LBIO van 1 juli 1998, deelde verzoeker het LBIO per brief van 5 juli 1998 onder meer het volgende mee:"Met mijn schrijven van 25 mei jl. heb ik u aangetoond dat ik vanaf augustus 1997 tot en met mei 1998 aan mijn betalingsverplichtingen heb voldaan. Door een administratieve achterstand bij uw bureau van ca. 2 maanden was ik genoodzaakt om u in kennis te \par stellen van mijn betalingen vanaf augustus 1997 in plaats vanaf oktober 1997. In de door uw medewerkster, en namens u, ondertekende brief d.d. 01.07.1998 wordt opeens gerekend vanaf juni 1997. Gezien het feit dat uw bureau de inning slechts met een terugwerkende kracht van zes maanden mag verzorgen lijkt mij de rekenmethode van uw medewerkster dan ook onjuist. Zij heeft het opeens over een periode van 13 MAANDEN in plaats van 6 MAANDEN. Door mij is aangetoond dat er over de afgelopen 10 maanden is betaald, en dat eveneens onder protest de indexering is overgemaakt. Zie mijn schrijven van 25 mei jl. Wanneer mevr. W. van mening is dat er een betalingsachterstand is van voor augustus 1997, dan is uw bureau niet de instantie die zij kan inschakelen. U dient als referentie te nemen de laatste betalingen vanaf 20-04-1998 en zo terug te rekenen. Door halverwege 1997 gebruik te maken van girotel zijn er door mij een paar keer foutieve betalingskenmerken aan de overmakingen toegekend. Wanneer het mevr. W. uitkomt dan vermeldt zij die, wanneer blijkt dat het in haar nadeel werkt dan wordt daar blijkbaar geen melding van gemaakt. Zie ook bijgaande kopie juni 1997. Wat mij in het bijzonder stoort is de toonzetting van de door uw bureau geschreven brieven, op voorhand wordt uitgegaan van het ongelijk van de betalende ouder!!!"8. Het LBIO reageerde in zijn brief van 14 juli 1998 vervolgens weer op voormelde brief van 5 juli 1998 van verzoeker. Het LBIO deelde hem onder meer het volgende mee:"De zes maanden terugwerkende kracht wordt gerekend vanaf het moment waarop het verzoek tot inning is ontvangen. Het verzoek van mevrouw W. ging om de volledige alimentatie vanaf 1 januari 1998 en de wettelijke indexering vanaf 1 augustus 1997. Om te kunnen beoordelen voor welke maand de betaling is, dienen we uit te gaan van een eventueel eerdere vermelding van omschrijving dan vanaf welke maand de betalingsplichtige is aangeschreven. Uit een kopie van uw brief van 16 februari 1998 aan mevrouw W. blijkt dat de betalingen achteraf plaatsvinden en niet vooraf. Derhalve wordt het gestelde, welke maand een betaling betreft, in het betalingsoverzicht bij de brief van 1 juli 1998 gehandhaafd, tenzij u met bewijzen het tegendeel kunt aantonen. De berekening van het verschuldigde is niet juist."9. Per brief van 20 juli 1998 diende verzoeker bij het LBIO een klacht in over onder meer de berekening die het LBIO in zijn aan hem gerichte brieven had gemaakt.10. In zijn brief van 28 augustus 1998 deelde het LBIO aan verzoeker onder meer nog het volgende mee:"U acht de interventie van het LBIO onterecht. Het LBIO treedt op indien een ontvangstgerechtigde aannemelijk maakt dat er sprake is van een achterstand. Veelal dient het LBIO aan een verzoek deze kwalificatie te verlenen. Op het verzoek van mevrouw W. moest het LBIO u aanschrijven. U stelt dat het LBIO ervan uitgaat dat de betalende partij altijd ongelijk heeft. Om echter, conform de wettelijke regeling, vast te kunnen stellen, dat er sprake is van een achterstand in de betalingen wordt naar aanleiding van een verzoek tot overname van de inning de betalingsplichtige aangeschreven om dit te weerleggen. De wet legt de bewijslast bij de betalingsplichtige. De uiteindelijke beslissing om al dan niet op het verzoek tot overname van de inning in te gaan wordt gebaseerd op beoordeling van de informatie van beide partijen. Ingaande op uw klacht over de zes maanden termijn blijkt, dat de brief van 20 augustus 1998 niet uitvoerig genoeg was. Volgens u mag het LBIO slechts terug gaan tot en met september 1997. Het LBIO gaat voor de berekening van de zes maanden uit van de maand waarin het verzoek is gedaan. Vanaf die maand vallen de zes voorgaande maanden in de te bepalen periode. Nu het verzoek van februari 1998 is vallen in deze periode de termijnen van de maanden januari 1998 en december, november, oktober, september en augustus 1997. Ik concludeer dat de periode juist is vastgesteld. Uw bezoek aan het LBIO heeft blijkbaar niet tot een voor u bevredigende oplossing geleid. Dat medewerkster B. aangeeft de zaak te zullen bespreken met haar chef geeft naar mijn mening aan dat u ten onrechte de conclusie trok dat het gesprek zou leiden tot het door u gewenste einde van de zaak. Ik stel vast dat u een andere indruk heeft van het gesprek dan mevrouw B. Begrip tonen is daarbij iets anders dan iemand gelijk geven of zijn standpunt overnemen. U bent het niet eens met de berekening van het LBIO. De afdeling Selectie trekt op grond van de verkregen informatie een conclusie over het meningsverschil tussen de ontvangende en betalende ouder. Alleen bewijzen kunnen daartegenover gesteld worden. Deze hebben we van u gevraagd. Van u ontvingen we uitdraaien van uw girotel. Deze zijn door het LBIO als werkdocumenten geaccepteerd en met de informatie die ontvangen werd van verzoeker heeft het LBIO geconcludeerd over het al dan niet bestaan van een achterstand. Selectie meldde u in de brief van 14 juli 1998 dat er een fout was gemaakt, maar herstelde deze niet. Op uw klacht daarover is in de brief van 20 augustus 1998 gesteld dat het niet juist was om geen nieuwe berekening mee te zenden. Het maken van de nieuwe berekening is opgedragen aan Selectie. In bijgaande brief treft u een nieuw uitgebreid overzicht aan. Naast uw girotel-gegevens zijn kopie n ontvangen van de girorekening (...) van uw kind. Daarin komen twee afschriften voor met een door u vermelde termijn. Het betreft de termijnen juni en oktober 1997. Om de situatie tot en met augustus 1997 goed te kunnen berekenen is teruggegaan tot de door u vermelde termijn juni 1997. Deze betaling is genomen als basis voor het vaststellen van het al dan niet aanwezig zijn van een achterstand. Daarbij is er op grond van uw mededeling in een brief aan de moeder van uitgegaan dat u in de loop van de maand in plaats van voor de aanvang van de maand betaalt. Ik stel vast dat er een aantal betalingen heeft plaats gevonden in 1997 en op grond van de betalingsroutine is de achterstand bepaald vanaf de termijn voor de maand augustus 1997. Gezien het betalingsritme meen ik dat het LBIO juist handelt door de betaling van september 1997 toe te rekenen aan de termijn voor de maand juli 1997. U betaalde op 4 augustus 1997 de termijn voor de maand juni 1997. De eerst volgende betaling van 12 september wordt vervolgens terecht gezien als de termijn voor de maand juli. De betaling van 20 oktober als termijn voor de maand augustus. Op 19 november betaalde u de termijn voor de maand oktober. De betaling van december wordt daarom gezien als de nog verschuldigde termijn van september. Ik laat er geen misverstand over bestaan dat ik de conclusie in de bijgaande brief deel dat er tussen 1 augustus 1997 en 1 augustus 1998 nog twee termijnen verschuldigd zijn. De achterstand op 1 augustus 1998 is dan ook fl. 863,20. Het verschil met het overzicht bij brief van 1 juli 1998 zit in 2 x fl. 27,40 en betreft de onterecht meegetelde indexering van de termijnen juni en juli. Overigens, wellicht ten overvloede, maakt ik u er op attent dat de te weinig betaalde indexering uit de voorliggende periode verschuldigd blijft. Het overzicht is voorzover de informatie thans strekt. Het zal duidelijk zijn dat het LBIO op grond daarvan tot een andere conclusie komt dan u. Indien u meent dat dit overzicht niet juist is, dan verzoek ik u met bewijzen (kopie n van de originele afschriften) aan de betreffende afdeling aan te tonen op welke onderdelen het overzicht te kort schiet. Hoe uw bijdrage aan het onderhoud van uw kind feitelijk wordt besteed is niet ter beoordeling van het LBIO. De onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld door de rechter op basis van de behoefte van het kind en draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder. Indien u aan de behoefte van het kind twijfelt of er komt verandering in uw draagkracht dan kunt u zich tot de rechter wenden met een verzoek tot wijziging van de vastgestelde bijdrage. Aan uw (naar ik aanneem op emotie gestoelde) verzoek tot incasso van uw kosten bij verzoeker ben ik, als ware dat verzoek niet gedaan, stilzwijgend voorbij gegaan."11. Het LBIO voegde bij zijn brief van 28 augustus 1998 een brief van de heer T. van de afdeling Kinderalimentatie /Selectie, met een overzicht van de berekening van de achterstand. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Op verzoek van de directie en in vervolg op de brief van 1 juli 1998 treft u hier een nieuw overzicht aan. Gezien de beschikbare gegevens en het betalingsverloop zijn de betalingen aan termijnen gekoppeld. De termijn van de maand juni 1997 wordt in de gegevens als eerste vermelding aangetroffen. Daarom is deze als basis genomen voor de verdere berekening. Volgens opgave van Volgens opgave van de ontvangstgerechtigde (giro) betalingsplichtige (girotel) 1997 vermelde maand bijschrijf-datum bedrag termijn datum betaling verschuldigd juni 5 augustus 1997 417,50 juni 4 augustus 1997 juli 15 september 1997 417,50 - 12 september 1997 De termijnen voor juni en juli 1997 blijven verder buiten de berekening. augustus 21 oktober 1997 417,50 - 20 oktober 1997 435,29 september 19 december 1997 417,50 - 18 december 1997 435,29 oktober 19 november 1997 417,50 oktober 19 november 1997 435,29 november 9 februari 1998 417,50 - 1 februari 1998 435,29 december 17 februari 1998 417,50 - 16 februari 1998 435,29 1998 januari 3 maart 1998 417,50 - 2 maart 1998 445,30 februari 18 maart 1998 417,50 - 17 maart 1998 445,30 maart 21 april 1998 417,50 - 20 april 1998 445,30 april 12 juni 1998 417,50 - 18 juni 1998 445,30 mei 20 juli 1998 417,50 - 17 juli 1998 445,30 index 26 mei 1998 223,95 - 25 mei 1998 index 10 juli 1998 27,40 - 9 juli 1998 index 20 juli 1998 27,40 - 17 juli 1998 juni 20 juli 1998 417,50 - 17 juli 1998 445,30 juli 445,30 augustus 445,30 totaal betaald 4875,65 totaal verschuldigd 5738,85Achterstand per 1 augustus 1998 fl. 863,20 U wordt nogmaals een termijn van 14 dagen geboden om aan te tonen dat de achterstand (alsnog) is voldaan. Indien binnen deze termijn niet aan de verplichtingen is voldaan zal door het LBIO de inning van het verschuldigde zonder nader bericht ter hand worden genomen. Het LBIO brengt voor de inning kosten in rekening. De kosten bedragen 10% van de maandtermijn met een minimum van fl. 25,- per maand. De inning en betaling via het LBIO zal niet eerder kunnen eindigen dan nadat de achterstand volledig is aangezuiverd, de kosten zijn voldaan en tenminste 6 maanden regelmatig de lopende verplichting is voldaan."12. In reactie op de hiervoor onder 10. en 11. genoemde brieven van het LBIO van 28 augustus 1998, deelde verzoeker in zijn brief van 30 augustus 1998 onder meer het volgende mee aan het LBIO:"In deze brief (zie hierboven, onder A.10.; N.o.) wordt gesteld dat de bewijslast omtrent de betalingen bij de betalingsplichtige ligt. Dit is door mij ook gedaan, zie de door mij verstrekte overzichten en de aan mevr. B. overhandigde copie van het giroafschrift van de maand juni 1997. Echter uw bureau blijft dit feit buiten beschouwing laten. In eerdere brieven heb ik u een verklaring gegeven over de foutieve vermeldingen bij de overboekingen via girotel. De twee overboekingen waar het getal 11 bijstaat, waaruit nogmaals blijkt dat er iets fout is gegaan, worden gemakshalve genegeerd. Omtrent de zes maanden terugwerkende kracht maakt uw bureau een principi le fout. Er wordt gesteld dat de periode juist is vastgesteld. Dit is niet juist. Het LBIO gaat uit van de maand waarin het verzoek is gedaan, dat was volgens uw schrijven de maand februari 1998. Deze maand moet meegenomen worden in de berekening, want de betaling voor deze maand had eind januari 1998, volgens uw eerdere informatie, moeten plaats vinden. Met andere woorden: wanneer het verzoek in februari 1998 is gedaan, vallen in deze periode de termijnen van de maanden februari en januari 1998, en de termijnen december, november, oktober en september 1997. Ik ben dan ook van mening dat het LBIO op dit punt niet juist handelt en dus de toerekening niet correct toepast. (...) Naast de uitgaande brieven op hun toonzetting te bezien lijkt het mij gewenst dat u ook toeziet op de juistheid van de verstrekte gegevens. Naast het bovenstaande het volgende: in de brief wordt gesteld dat het verschil met het overzicht van 1 juli 1998 zit in 2 x fl. 27,40. De brief van 1 juli 1998 maakt melding van een bedrag van fl. 897,98, dit bedrag verminderd met 2 x fl. 27,40 is nooit fl. 863,20!! Uw vermelding dat u de conclusie deelt van de brief van de heer T. d.d. 28 augustus 1998 (zie hiervoor, onder A.11.; N.o.), is voor mij wederom een bewijs dat het LBIO niet zorgvuldig omgaat met de zaken waarmee zij wordt belast. Sterker nog de fouten worden steeds erger, de door u en mij gemaakte kosten worden met de dag hoger. Brief van de heer T. (zie hiervoor, onder A.11.; N.o.). Zonder in herhaling te willen vallen, wijs ik u op het feit dat er door mij nooit bedragen ad fl. 417,50 zijn overgemaakt!!!! Zelfs de optelsom van de tabel 'totaal betaald' is fout. Meneer Ba., ik verzoek u nogmaals om deze zaak met de grootste zorgvuldigheid te bezien. Bijgaand de copie n van mijn giroafschriften, waarop u kunt zien dat hier geen vermeldingen opstaan waarop uw bureau zich beroept. De vermeldingen die mogelijk staan vermeld bij de ontvangende partij zijn foutieve vermeldingen zoals in eerdere brieven is uitgelegd. Gezien het gestelde in de brief van 28 augustus 1998 van de heer Me. (zie hiervoor, onder A.10.; N.o.), dat de bewijslast ligt bij de betalingsplichtige vertrouw ik erop dat hiermee het bewijs is geleverd en dat hiermee de zaak is afgedaan. Tot slot wil ik u meedelen dat ik er prijs op stel om in een persoonlijk onderhoud met u deze zaak definitief tot een einde te brengen."13. Verzoeker voegde bij zijn brief van 30 augustus 1998 kopie n van drie van zijn giroafschriften uit 1997. In de kopie van het afschrift van 18 juni 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"18 JUN GT (...) AF 417,90 (...) Ma. (verzoekers zoon; N.o.)" In de kopie van het afschrift van 6 augustus 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"04 AUG GT (...) AF 417,90 (...) Ma." In de kopie van het afschrift van 22 oktober 1997 staat onder meer het volgende vermeld "20 OKT GT (...) AF 417.90 (...) Ma."14. Op 30 september 1998 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.B. STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onderKlacht
.2. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift van 20 oktober 1998 een brief van het LBIO van 19 oktober 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Naar aanleiding van ons telefoongesprek hedenochtend, waarin ik u uitgebreid de brieven van mijn bureau van 28 augustus 1998 heb toegelicht, bericht ik u als volgt. Allereerst constateerde wij dat er in de brief van 28 augustus 1998 ondertekend door de heer T. een typefout is geslopen: Waar gesproken wordt over een bedrag van ƒ 417,50 had moeten staan ƒ 417,90. Voor wat betreft de berekening van het totaalbedrag van ƒ 4.875,65 heeft deze typefout echter geen gevolgen gehad."3. Voorts voegde verzoeker bij zijn verzoekschrift van 20 oktober 1998 een brief van dezelfde datum van hem aan het LBIO. In deze brief, geschreven in reactie op de brief van het LBIO van 19 oktober 1998, staat onder meer het volgende vermeld:"Waar gesproken wordt over een betaling voor de maand juni 1997 in de maand augustus ??, laat het giroafschrift van de maand juni zien dat deze allang betaald was. Sterker nog op mijn giroafschriften staat een dergelijke vermelding niet. (...) Omdat ik mijn salaris halverwege de maand ontvang, wordt omstreeks die tijd het geld ook overgemaakt voor de desbetreffende maand. Verder moet ik constateren dat tussen u en mij er een verschil van mening blijft bestaan omtrent de zinsnede in de wet Art. 408 lid 4: In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek. Er wordt hier gesproken over de invordering van bedragen, en niet over maanden voorafgaande aan het verzoek, met andere woorden bedragen over de maanden februari, januari (1998), december, november, oktober en september (1997). Ik ben van mening dat u hier een verkeerde interpretatie geeft aan de wet."C. STANDPUNT LBIO1. Bij brief van 14 december 1998 deelde de plaatsvervangend directeur van het LBIO als zijn reactie op de klacht het volgende mee:"Bestudering van het dossier van de heer M. heeft mij geleerd, dat hij het er niet mee eens is dat hij door mijn bureau wordt benaderd voor een betalingsachterstand van minimaal twee maanden. In dat verband verwijs ik u naar bijgaand betalingsoverzicht (bijlage 1) alsmede bijlagen 2, 3 en 4. Ingevolge de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 24 juni 1986 (bijlage 5) is de heer M. ten behoeve van zijn zoon Ma. een alimentatiebedrag van fl. 350,- verschuldigd, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Dit houdt in dat de alimentatie steeds op de eerste van de maand in het bezit van de ontvangstgerechtigde dient te zijn. Ingevolge de wettelijke indexering is de bijdrage jaarlijks verhoogd (zie bijlage 6). Mijn bureau nam het verzoek van mevrouw W. (bijlage 7) tot overname van de inning van de kinderalimentatie op grond van de wet, artikel 408 boek 1 BW (bijlage 8), in behandeling. Zij maakte aannemelijk dat de heer M. ten aanzien van tenminste n periodieke betaling tekort was geschoten in het nakomen van zijn alimentatieverplichting ten behoeve van zijn zoon Ma. (zie hiervoor lid 4 van voornoemd artikel). In de brief van 13 mei 1998 (bijlage 9) werd de heer M. van het inningsverzoek van zijn gewezen echtgenote in kennis gesteld. Tevens werd hem verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (zie hiervoor tevens lid 5 van genoemd artikel 408) door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat hij de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog aan zijn gewezen echtgenote had voldaan. In plaats van aan te tonen dat hij de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan zijn gewezen echtgenote had voldaan, ontstond er tussen de heer M. en het LBIO een discussie over de betaling van 5 augustus 1997 fl. 417,90 (zie bijlage 2). Betrokkene beweert dat deze betaling betrekking heeft op de alimentatie voor de maand augustus 1997. Op het ontvangstbewijs dat via zijn gewezen echtgenote werd ontvangen staat evenwel vermeld, dat deze betaling betrekking heeft op de alimentatie voor de maand juni 1997. Mevrouw W. blijft volharden dat er nog steeds sprake is van een betalingsachterstand van twee maanden (zie bijlage 10) tot en met de maand november 1998. In strijd met de wet heeft mijn bureau tot op heden de inning van de kinderalimentatie nog niet overgenomen. De heer M. toonde immers naar aanleiding van de brief van 13 mei 1997 binnen de daarvoor gestelde termijn niet aan, dat er geen sprake was van achterstallige alimentatie. Hij heeft dat nog steeds niet aangetoond. Ik concludeer dat het standpunt van betrokkene, dat mijn bureau hem ten onrechte benadert in verband met achterstallige kinderalimentatie, niet gegrond is. Uit het betaalverloop blijkt tevens, dat ook al zou hij alsnog aan kunnen tonen dat de betaling van 5 augustus 1997 wel betrekking heeft op de maand augustus 1997, de betalingen vanaf de maand september 1997 niet bij vooruitbetaling worden afgedragen doch halverwege of op het einde van de betreffende maand. Uit mijn betoog blijkt dat mijn bureau ten aanzien van de overname van de inning van de kinderalimentatie (wel of niet) in zekere mate in een impasse is geraakt. Via de afdeling van mijn bureau die deze zaak behandelt, zal de heer M. nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld om aannemelijk te maken, dat hij in het jaar 1997 12 maandtermijnen een alimentatie heeft betaald, waarbij dan tevens moet blijken dat de betaling in de maand januari 1997 ook betrekking heeft op die maand. Tevens zal hij in de gelegenheid worden gesteld om maandelijkse v ruitbetaling te realiseren, zoals de Rechtbank dat heeft bedoeld in de beschikking van 24 juni 1986."2. Het LBIO voegde bij zijn brief van 14 december 1998 een aantal bijlagen.2.1. In bijlage 1 van 14 december 1998 staat onder meer het volgende vermeld:"Betalingsoverzicht inzake M.-W. (...) Uit het door mevrouw W. toegezonden dagafschrift van de bankrekening ten name van haar zoon Ma. blijkt, dat de heer M. op 5 augustus 1997 een alimentatiebedrag van fl. 417,90 aan genoemde zoon voldeed voor de maand juni 1997 (...). Aannemelijk is dat de bijschrijvingen van 15 september 1997 fl. 417,90 (...) en 21 oktober 1997 fl. 417,90 (...) betrekking hebben op de verschuldigde kinderalimentatie voor respectieve maanden juli en augustus 1997. Het verzoek van mevrouw W. tot inning van de kinderalimentatie door het LBIO, dateert van 27 februari 1998 (bij het LBIO ontvangen op 2 maart 1998). In het geval de inning van de kinderalimentatie door het LBIO zal worden overgenomen, zal dat ingevolge de wet mogelijk zijn met terugwerkende kracht van 6 maanden, derhalve met ingang van 1 september 1997. Verschuldigde alimentatie:vanaf 01-09-1997 tot en met 31-12-1997 04 x fl. 435,29= fl. 1.741,16 vanaf 01-01-1998 tot en met 31-12-1998 12 x fl. 445,30= fl. 5.343,60 fl. 7.084,76 Door de heer M. rechtstreeks aan zijn zoon Ma. voldaan na 21 oktober 1997:19-11-1997 fl. 417,90 19-12-1997 fl. 417,90 09-02-1998 fl. 417,90 17-02-1998 fl. 417,90 03-03-1998 fl. 417,90 18-03-1998 fl. 417,90 21-04-1998 fl. 417,90 26-05-1998 fl. 223,95 (wettelijke indexering) 12-06-1998 fl. 417,90 10-07-1998 fl. 27,40 (wettelijke indexering) 20-07-1998 fl. 417,90 20-07-1998 fl. 27,40 (wettelijke indexering) 18-08-1998 fl. 417,90 18-08-1998 fl. 27,40 (wettelijke indexering) 18-09-1998 fl. 417,90 18-09-1998 fl. 27,40 16-10-1998 fl. 417,90 16-10-1998 fl. 27,40 (wettelijke indexering) 20-11-1998 fl. 417,90 20-11-1998 fl. 27,40 (wettelijke indexering) fl. 5.821,05achterstallige alimentatie tot en met 31 december 1998: fl. 1.263,71 Het is aannemelijk dat de heer M. in de loop van de maand december 1998 wederom een bedrag van fl. 445,30 aan zijn zoon zal overmaken: fl. 445,30 In dat geval zal er per 31 december 1998 sprake zijn van een betalingsachterstand van fl. 818,41 Ten aanzien van de betaling van 26 mei 1998 fl. 223,95 dient opgemerkt te worden, dat op dit moment in feite nog niet duidelijk is, op welke maanden deze nabetaling van de wettelijke indexering betrekking heeft. Immers, het probleem omtrent de twee achterstallige betalingstermijnen is nog niet opgelost."2.2. Bijlagen 2, 3 en 4 betreffen rekeningafschriften uit 1997 van de jongerenrekening van de zoon van verzoeker, Ma. In deze afschriften staat respectievelijk onder meer het volgende vermeld:"05-08 P (...) HR E/O MW M.-S. JUNI 97 417,90 BY" "15-09 P (...) HR E/O MW M.-S. 417,90 BY" "21-10 P (...) HR E/O MW M.-S. 417,90 BY"2.3. Bijlage 5 betreft een afschrift van de uitspraak van 24 juni 1986 van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (zie hiervoor onder A.1.).2.4. In bijlage 6 staat het volgende vermeld:Jaar Percentage Vastgesteld/ Indexering ge ndexeeerd 1974 0 1975 16% 0,00 1976 13% 0,00 1977 7% 0,00 1978 8% 0,00 1979 6% 0,00 1980 6% 0,00 1981 4% 0,00 1982 3% 0,00 1-1-1983 0% 0,00 1-4-1983 6,4% 0,00 1984 0% 0,00 1985 0,5% 0,00 1986 1,1% 350,00 1987 1,3% 354,55 1988 0,5% 356,32 1989 1% 359,88 1990 1,6% 365,64 1991 3,2% 377,34 1992 3,7% 391,30 1993 4,2% 407,73 1994 2,5% 417,92 1995 1,3% 423,35 1996 1,1% 428,01 1997 1,7% 435,29 1998 2,3% 445,30 1999 3,3% 459,99 Totaal per maand 459,992.5. Bijlage 7 betreft het formulier omtrent het verzoek tot inning van kinderalimentatie (zie hiervoor onder A.2.). Bijlage 8 betreft de wettekst van artikel 408 van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek. Bijlage 9 betreft een brief van 13 mei 1998 van het LBIO aan verzoeker (zie hiervoor onder A.3.)2.6. Bijlage 10 betreft een rekeningafschrift uit 1998 van de jongerenrekening van de zoon van verzoeker, Ma. In dit afschriften staat onder meer het volgende vermeld:"20-11 P (...) HR E/O MW M.-S. 417,90 BY" Volgens mevrouw W., blijkend uit een kopie van een briefje van haar, opgenomen als bijlage 10, betreft het voorgaande bedrag de maand september 1998.D. REACTIE VERZOEKER1. Bij brief van 31 januari 1999 reageerde verzoeker als volgt op de hem toegezonden reactie van het LBIO:"Na het lezen van het antwoord van het LBIO kan ik niet anders concluderen dat het LBIO geen antwoord geeft op mijn klacht. Er worden stelselmatig onjuiste berekeningen gemaakt. Brief 01.07.'98 betalingsachterstand f 897,98, brief 28.08.'98 betalingsachterstand 863,20, brief 14.12.'98 betalingsachterstand f 818,41 (deze laatste berekening volgens bijlage 1 bij uw brief) Dhr. Me. geeft in zijn brief van 28.08.'98 expliciet aan dat de periode van zes maanden juist is vastgesteld, oftewel beginnend bij augustus 1997. In bijlage 1 van zijn brief d.d. 14.12.'98 staat dat ingevolge de wet de periode begint op 1 september 1997. Bijgaande overzichten geven aan dat er door mij steeds aan mijn verplichtingen is voldaan. De stelling van dhr. Me. dat zijn bureau in strijd met de wet handelt omtrent het niet overnemen van de inning is dan ook volstrekt onjuist. Het LBIO heeft wel in strijd met de wet gehandeld omtrent de vaststelling van de periode van zes maanden. Daarnaast heeft men mij nog nooit in kennis gesteld per brief met bericht van ontvangst. (zie artikel 408 lid 5 BW) De laatste alinea van bijlage 1 bij het antwoord van het LBIO aan u, is wederom een bewijs dat men geen kennis neemt van het dossier alvorens men iets op papier zet. Op 30 januari jl. ontving ik tevens een brief van het LBIO, waarin gevraagd wordt om een overzicht te geven van mijn betalingen over heel 1997. Dit lijkt mij niet correct. Het LBIO is volgens de wet bevoegd om bedragen te vorderen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek. Gezien bijgaande overzichten heb ik daaraan voldaan. Het is niet aan het LBIO om de imputatie van de betalingen vast te stellen. Zijn dienen uit te gaan van de vermeldingen op mijn afschriften. In diverse telefonische contacten in 1998 is door het LBIO steeds aangegeven dat betalingen halverwege de maand geaccepteerd worden als zijnde de betaling van die betreffende maand." 2. Verzoeker voegde bij zijn brief van 31 januari 1999 kopie n van vier van zijn giroafschriften uit 1997. In de kopie van het afschrift van 24 december 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"18 DEC GT (...) AF 417,90 (...) Ma." In de kopie van het afschrift van 19 november 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"17 NOV GT (...) AF 417,90 (...) Ma." In de kopie van het afschrift van 22 oktober 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"20 OKT GT (...)AF 417,90 (...) Ma." In de kopie van het afschrift van 17 september 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"12 SEP GT (...)AF 417,90 (...) Ma."3. Voorts voegde verzoeker bij zijn brief een Girotel-rekeningoverzicht van de Postbank N.V. Daarin staat het volgende vermeld:"Datum Mut Nr. Eigen Tegen Naam Mededeling Uitgaven Post Bedrag Soort Nummer nummer 17-12-98 GT 150 X(*; N.o.) Y(**; N.o.) Ma. Index f 27,40 Af 19-11-98 GT 143 X Y Ma. Index f 27,40 Af 27-10-98 GT 138 X Y Ma. Index f 27,40 Af 17-09-98 GT 123 X Y Ma. Index f 27,40 Af 17-08-98 GT 115 X Y Ma. Index f 27,40 Af 17-07-98 GT 110 X Y Ma. Index f 27,40 Af 09-07-98 GT 103 X Y Ma. Index f 27,40 Af 25-05-98 GT 96 X Y Ma. Index f 223,95 Af 0 posten bij: f 0,00 E 0,00 8 posten af: f 415,75 E 188,66Totaal : f 415,75 E 188,66 AF Datum Mut Nr. Eigen Tegen Naam Mededeling Uitgaven Post Bedrag Soort Nummer nummer 17-12-98 GT 149 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 19-11-98 GT 144 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 15-10-98 GT 137 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 17-09-98 GT 124 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 17-08-98 GT 114 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 17-07-98 GT 111 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 11-06-98 GT 98 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 20-04-98 GT 76 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 17-03-98 GT 68 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 02-03-98 GT 67 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 16-02-98 GT 66 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 06-02-98 GT 62 X Y Ma. ALIMENTATIE 417,90 Af 0 posten bij : FL 0,00 12 posten af : FL 5014,80 Totaal : FL 5014,80 AF" * rekeningnummer verzoeker ** rekeningnummer verzoekers zoonE. NADERE REACTIE VERZOEKER1. Verzoeker deelde in zijn brief van 10 maart 1999 in aanvulling op hetgeen hij eerder naar voren had gebracht en in reactie op tussentijds aan hem toegestuurde brieven van het LBIO, onder meer het volgende mee:"Bijgaand de copie n van de laatste twee brieven van het LBIO (zie hierna onder 2.; N.o.). (...) Saillant detail in de brief van 24.02.1999 is dat daar een bedrag genoemd wordt van fl 2631,52, zijnde 5 maanden (2*1998 en 3*1999) alimentatie plus indexering vanaf 01.08.1997. Uit de in uw bezit zijnde gegevens en de bijgevoegde informatie blijkt dat hier sprake is van een absurde situatie. De grove mate van onzorgvuldigheid en de onjuiste weergave van de werkelijkheid vind ik onbegrijpelijk."2. Verzoeker voegde bij zijn brief kopie n van twee brieven van het LBIO.2.1. In een brief van 24 februari 1999 van het LBIO staat onder meer het volgende vermeld:"In vervolg op de u toegezonden brief van 29 januari jl. bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw W. heeft betaald. Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw zoon Ma. over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd. Op grond van de rechterlijke beslissing van 24-06-1986 bent u thans een bedrag van fl. 459,99 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van fl. 46,00 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu fl. 505,99 De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn. Over de periode van 01-11-1998 (plus indexering vanaf 01-08-1997) tot en met 31-03-1999 bereken ik een achterstand in uw betalingen van fl. 2631,52 aan alimentatie plus fl. 263,16 aan opslag, is in totaal fl. 2.894,68. Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van 'ons zaaknummer'. Indien betaling ineens niet mogelijk is, kan het LBIO vooralsnog akkoord gaan met een betalingsregeling van fl. 919,98 + fl. 92,00 opslagkosten per maand onder voorbehoud dat de ontvangstgerechtigde hiertegen geen bezwaar aantekent. Voor betaling conform voorgenoemde regeling is een eerste acceptgirokaart bijgevoegd. Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling is ontvangen, dan zal het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen. Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden be indigd nadat u ten minste 6 maanden regelmatig, dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn n alle kosten voldaan moeten zijn. Vervolgens wordt van u verwacht dat u aansluitend de betaling van de volgende termijnen rechtstreeks aan de rechthebbende bij vooruitbetaling voldoet. Uw onderhoudsverplichting als zodanig loopt door tot de 21-jarige leeftijd van het kind. Vanaf de 18-jarige leeftijd heeft het kind zelf recht op ontvangst van de bijdrage. Tot slot bericht ik u dat het LBIO op grond van artikel 91 van de Wet Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) door de afdeling Bevolking van uw woonplaats op de hoogte zal worden gesteld van uw eventuele adreswijziging. Na be indiging van uw betalingsverplichting aan het LBIO vervalt deze regeling."2.2. In een brief van 8 maart 1999 van het LBIO staat onder meer het volgende vermeld:"Het LBIO ontving betaalbewijzen/een bevestiging van uw ex-partner waaruit blijkt dat u een bedrag van fl. 417,90 aan onderhoudsbijdrage buiten het LBIO om heeft betaald. Dit bedrag is verwerkt in de administratie, dat wil zeggen dat dit in mindering is gebracht op de vordering kinderalimentatie die werd genoteerd. De opslagkosten blijft u volledig verschuldigd. Rekening houdend met voorgenoemde betaling(en) staat tot en met het einde van deze maand te betalen open: kinderalimentatie fl. 2213,62......... opslagkosten fl. ..263,16......... executiekosten (deurwaarderskosten) fl. ...............+/+ totaal fl. 2476,78......... Zoals u reeds eerder is geschreven dient u de (achterstand in de ) kinderalimentatie, vermeerderd met de opslagkosten en de executiekosten, aan het LBIO te voldoen. Ik verzoek u nogmaals dringend met ingang van heden maandelijks fl. 1011,98 aan het LBIO te gaan voldoen. Een eerste betaling zie ik voor 18-03-1999 van u tegemoet. Wanneer het LBIO geen betalingen van u ontvangt zal worden overgegaan tot executiemaatregelen, indien noodzakelijk alleen voor de opslag- en executiekosten."F. INFORMATIE POSTBANKEen medewerkerster van de Postbank N.V. deelde aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat in het geval persoon X (via de girotel) geld overmaakt naar een (rabo)bankrekeningnummer van persoon Y, en daarbij een tekst vermeldt, deze tekst staat vermeld op het rekeningafschrift van ontvanger Y, en niet op dat van betaler X.Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) bij de vaststelling van een bedrag dat het van hem heeft gevorderd wegens achterstand in de betaling van alimentatie, stelselmatig onjuiste berekeningen heeft gemaakt, waardoor het LBIO er ten onrechte van is uitgegaan dat verzoeker een achterstand in zijn betaling had. Verzoeker stelt daarbij onder meer dat het LBIO bij de vaststelling van het begin van de periode waarover het dit bedrag heeft gevorderd, ten onrechte is uitgegaan van de maand augustus 1997.2. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde bij de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste n periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die zijn verschuldigd vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek (zieAchtergrond
, onder 1. en 2. ).3. Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, begint in dit geval de periode van zes maanden op 27 augustus 1997, ofwel zes maanden voorafgaand aan 27 februari 1998, het moment waarop mevrouw W. het LBIO heeft verzocht tot inning over te gaan van de kinderalimentatie. De periodieke betalingsverplichtingen die verzoeker in deze periode heeft, vangen aan met de verplichting om tijdig vanaf 27 augustus 1997 de betaling te verrichten voor de maand september 1997, in zoverre aan die verplichting niet al eerder in de maand augustus 1997 zou zijn voldaan. Voorts vallen in de betreffende periode de verplichtingen tot de betalingen over de maanden oktober, november en december 1997, januari 1998 en februari 1998. Verzoeker diende de betalingen steeds maandelijks en voorafgaand aan de eerste van de volgende maand te voldoen (zie hiervoor onderBevindingen
, onder A.1.). 4. Ten aanzien van de betalingen is komen vast te staan dat verzoeker in de periode van 27 augustus 1997 tot en met 27 februari 1998 iedere maand een bedrag van f 417,90 heeft overgemaakt op het rekeningnummer van zijn zoon, met uitzondering van de maand januari 1998. Daartegenover staan twee betalingen in februari 1998.5. Het staat vast dat verzoeker noch voorafgaand aan, noch tijdens de maand januari 1998 een betaling heeft verricht voor deze maand. Reeds hierdoor kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 2. en 3. is overwogen, verzoeker niet in zijn stelling worden gevolgd dat het LBIO ten onrechte van een betalingsachterstand is uitgegaan. Daarnaast is ten aanzien van de berekening van de achterstand in betalingen de vraag aan welke maanden de hiervoor onder 4. genoemde betalingen moeten worden toegerekend. Voor de beantwoording daarvan moet met name aanknoping worden gevonden in een specificatie op de dagafschriften van de ontvanger (zie hiervoorBevindingen
, onder F.). Gelet op de vermelding van de maanden juni en oktober bij de betalingen van respectievelijk augustus en november 1997 op de rekeningafschriften van de zoon van verzoeker, is het aannemelijk dat de betalingen van augustus en november 1997 inderdaad betrekking hadden op de door verzoeker aangegeven maanden juni en oktober 1997. Hieraan doet niet af het feit dat verzoeker in de maand juni 1997 een bedrag van f 417, 90 heeft overgemaakt, aangezien dit bedrag ook op een andere maand betrekking kan hebben gehad. Verder is nog van belang dat verzoeker, blijkens een brief van het LBIO aan hem van 14 juli 1998, het LBIO een kopie heeft doen toekomen van een brief van hem aan zijn ex-echtgenote van 16 februari 1998; uit die brief zou blijken dat de betalingen achteraf plaatsvinden, en niet vooraf (zieBevindingen
, onder A.8.). Verzoeker heeft dit niet betwist.6. Gelet op het voorgaande moet de Nationale ombudsman het ervoor houden dat de betalingen van 12 september en 20 oktober 1997 moeten worden toegerekend aan respectievelijk de maanden juli en augustus 1997, en die van 18 december 1997, 9 februari 1998 en 17 februari 1998 aan respectievelijk september, november en december 1997. Dit betekent dat verzoeker niet alleen niet heeft voldaan aan zijn verplichting om vooraf te betalen, maar evenmin heeft betaald tijdens de lopende maand. Zo bezien, kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn kritiek dat het LBIO stelselmatig onjuiste berekeningen heeft gemaakt en ten onrechte is uitgegaan van een betalingsachterstand. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.7. Het voorgaande neemt niet weg dat de Nationale ombudsman op twee punten reden ziet voor kritiek op het LBIO. Wat betreft de door het LBIO berekende achterstand in de betaling van de wettelijke indexering over de genoemde periode van zes maanden, heeft verzoeker gesteld dat tussen hem en zijn voormalige echtgenote vanaf 1994 de stilzwijgende afspraak heeft bestaan dat verzoeker deze kosten voortaan niet meer zou hoeven betalen. Op dit punt had mogen worden verwacht dat het LBIO deze stelling van verzoeker zou hebben geverifieerd bij de ex-echtgenote, en niet al direct ook de indexeringsbedragen in rekening zou hebben gebracht. Voorts is het LBIO in zijn correspondentie met verzoeker onhelder geweest over het begin van de zes- maanden –termijn. Beide punten zijn echter niet van dien aard dat de onderzochte gedraging in zoverre, gelet op de kern van de klacht van verzoeker, moet worden aangemerkt als niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda is niet gegrond.