1999/314

Rapport
KLACHT Op 24 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Utrecht, ingediend door de heer mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt er over dat een medewerker van het regionale politiekorps Utrecht op 26 december 1997 na haar melding dat drie ruiten van haar woning waren ingegooid, heeft geweigerd de woning te betreden voor het in ogenschouw nemen van de ontstane schade in de woning. Zij klaagt er verder over dat de betreffende medewerker in het proces-verbaal ten onrechte heeft vermeld dat de getuige van het voorval een voor verzoekster onbekende man was. Ook klaagt zij er over dat de betreffende medewerker in het proces-verbaal van aangifte ten onrechte heeft vermeld dat verzoekster geen behoefte had aan slachtofferhulp. Tenslotte klaagt zij er over dat de betreffende medewerker in het proces-verbaal van aangifte ten onrechte niet heeft vermeld dat de getuige tegen haar had gezegd dat de dader haar buurjongen was. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd telefonisch een verklaring van de betrokken politieambtenaar opgenomen. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De betrokken politieambtenaar B. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoekster en haar echtgenoot hadden in december 1997 een conflict met hun buren. In de nacht van 25 op 26 december 1997 leidde dit conflict ertoe dat verzoeksters echtgenoot verwikkeld raakte in een handgemeen met een buurjongen. Naar aanleiding hiervan werd verzoeksters echtgenoot die nacht aangehouden ter zake van mishandeling.2. In diezelfde nacht werden in de woning van verzoekster drie ruiten ingegooid. Verzoekster meldde dit de volgende ochtend aan het regionale politiekorps Utrecht, waarna twee politieambtenaren ter plaatse kwamen. Op grond van de informatie die verzoekster bij die gelegenheid verstrekte, maakte politieambtenaar B. later die dag een proces-verbaal van aangifte op waarin de volgende, niet door haar ondertekende verklaring van verzoekster is opgenomen:"Ik bewoon een flatwoning op de eerste woonlaag aan de G.-laan (...) te Utrecht. Ik huur deze woning van woningbouwvereniging (…) te Utrecht. Ik ben bevoegd om namens (de woningbouwvereniging; N.o.) aangifte te doen. Op de begane grond is er nog een slaapkamer, die deel uitmaakt van mijn woning. Afgelopen nacht, 26 december 1997, omstreeks 02.00 uur zijn er problemen geweest tussen mijn man en de buren. Mijn man is hiervoor aangehouden door de politie. Tussen 02.00 uur vannacht en 05.00 uur daaraanvolgend zijn er een drietal ruiten van mijn woning vernield. Het gaat om een raam van de woonkamer op de eerste woonlaag, om een raam van een kleine kamer aan de straatzijde van de woning en een raam van de slaapkamer op de begane grond van mijn woning. Ik heb van een onbekende man gehoord, dat mogelijk de buurjongen, die ook bij de problemen betrokken was, de ruiten heeft vernield. Ik heb zelf in ieder geval niets gezien. Ik kan namens (de woningbouwvereniging; N.o.) verklaren, dat aan niemand het recht is gegeven om, op welke wijze en met welk doel dan ook de bedoelde ramen te vernielen. Een ieder miste daartoe het recht. Ik heb geen behoefte aan slachtofferhulp." In het proces-verbaal van aangifte staat verder onder meer vermeld dat op onbekende wijze een drietal ramen van de flatwoning van de aangeefster was vernield.3. Verzoekster wendde zich op 28 december 1997 weer tot de regiopolitie Utrecht. Zij liet de volgende aanvulling op haar aangifte optekenen:"In aanvulling op mijn aangifte wil ik u mededelen dat waar op staat – "dat ik door een onbekende man werd aangesproken" - niet klopt. Ik ken de man wel van gezicht maar niet van naam. Deze man had tegen mij gezegd dat de dader mijn buurjongen was, die op nummer (...) woont. Ik ken de naam van mijn buurjongen niet. Verder staat in mijn aangifte dat ik geen behoefte had aan slachtofferhulp. Dit klopt ook niet. Ik wil wel dat afdeling slachtofferhulp contact met mij op neemt. Verder heb ik niets te verklaren."4. Verzoekster diende op 6 januari 1998 bij de regiopolitie Utrecht een schriftelijke klacht in over de gang van zaken rond de behandeling van haar aangifte. Deze klacht luidde als volgt:"Hierbij dien ik een klacht in tegen dhr. B., (…). Op 26 december 1997 deed ik bij hem aangifte van vernieling van drie ruiten van mijn woning. Er is een proces-verbaal van aangifte opgemaakt met mutatienr: (…). Ik heb een aantal klachten over brigadier B. In de eerste plaats wilde hij niet binnen komen kijken naar de vernielingen. Hij had het vanaf buiten wel gezien en hij zag geen reden om binnen te kijken. Ik wilde hem laten zien dat in huis grote stenen lagen waarmee de ruiten zijn ingegooid en dat het bedje van mijn kind onder het glas lag. Ik heb geluk gehad dat we die nacht ergens anders sliepen anders was mijn kind waarschijnlijk ernstig gewond geraakt. In de tweede plaats zei brigadier B. dat hij de aangifte nu niet op zou nemen. Hij wilde wachten tot mijn man vrij was, die zat op dat moment namelijk vast op het politiebureau. Mijn broer zei tegen hem dat ik er was en dat ik aangifte kon doen van de vernieling. Daarop antwoordde hij dat dat toch geen zin had, aangezien 80 % van de Turkse en Marokkaanse vrouwen geen Nederlands spreekt. Ik vind dit een hele vreemde opmerking. Hij had nog niets aan mij gevraagd dus hij wist helemaal niet of ik wel of niet Nederlands spreek. Ik spreek wel goed Nederlands en als dat niet het geval was geweest, waren er genoeg mensen aanwezig die goed Nederlands spreken en die hadden kunnen tolken. Uiteindelijk hebben we hem ervan overtuigd dat ik goed Nederlands spreek en dat ik aangifte kon doen. Hij heeft toen een proces verbaal opgemaakt, maar die klopt niet. Op 28 december heb ik mijn aangifte laten aanvullen. Brigadier B. heeft een aantal zaken in het proces verbaal niet goed opgeschreven en zelfs verzonnen. Ten eerste noemt hij de getuige van de vernieling een onbekende man. De naam van de man ken ik niet, maar hij is voor mij niet onbekend. Ik weet dat het de vriend is van een meisje dat aan de overkant woont en dat heb ik ook tegen hem gezegd. Ook heeft de getuige met zekerheid tegen mij gezegd dat de buurjongen die op nummer (...) woont de dader is. Dit heb ik ook zo verteld aan de brigadier. Hij heeft ten onrechte opgeschreven dat het slechts een mogelijkheid is.

Ten tweede staat in het proces verbaal dat ik geen behoefte heb aan slachtofferhulp. Dit heb ik niet gezegd. Brigadier B. heeft mij helemaal niets verteld over de mogelijkheid van slachtofferhulp. Als hij het mij gevraagd had, had ik gezegd dat ik wel behoefte heb aan slachtofferhulp. Hij heeft dit dus verzonnen. Ten derde staat in het proces verbaal dat de ruiten op onbekende wijze vernield zijn. Dit klopt ook niet, want het is wel bekend hoe de ruiten zijn vernield. Namelijk met grote stenen die door de ruit gegooid zijn. Ik heb de stenen nog in huis liggen. Ik voel me heel erg in de steek gelaten door de politie. Ik werd niet als slachtoffer behandeld, maar als dader. Ik ben heel erg bang voor mijn buurjongen. Ik werd ook door hem bedreigd en de politie stond erbij en hoorde het, maar ze deden niets. Ze hebben hem niet eens verhoord."

5. Op 30 maart 1998 ontving verzoekster van de chef van het betreffende politiedistrict het volgende schriftelijke antwoord op haar klacht:"In verband met de door u schriftelijk ingediende klacht, d.d. 6 januari 1998, is door de heer Ba., plaatsvervangend districtschef, een onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van het gesprek dat de heer Ba. donderdag 19 maart jl. met u heeft gevoerd, kan ik u het volgende berichten. 1) Uw klacht betreffende het feit dat brigadier B. niet bij u in huis binnen wilde kijken naar de vernielingen, acht ik ongegrond. Na overleg met dhr. B. bleek dat de heer B. besloten had om niet in uw woning te kijken, daar hij op dat moment van mening was dat er nog sprake van heterdaad was en hij derhalve zo spoedig mogelijk een onderzoek wilde instellen. (Later bleek pas dat er geen sprake was van heterdaad en dat de ruiten in de nacht tussen 02.00 en 05.00 uur waren vernield). 2) Uw klacht betreffende de bejegening door brigadier B. acht ik gegrond. De heer B. had er bij voorbaat niet vanuit mogen gaan dat u, in uw hoedanigheid van Marokkaanse vrouw, geen of slecht Nederlands zou spreken. Ik heb dit inmiddels doorgesproken met de heer B. en bied u, mede namens de heer B., mijn verontschuldigingen aan voor deze manier van doen. 3) Uw klacht betreffende het gerelateerde in het proces verbaal, acht ik gedeeltelijk gegrond. De heer B. erkent dat hij met betrekking tot de vraag hoe de vernielingen tot stand waren gekomen heeft verzuimd om in het proces-verbaal te vermelden dat dit met stenen was gebeurd. Dit is onzorgvuldig. Verder is brigadier B. zeker van het feit dat hij u gevraagd heeft of u de getuige kende, waarop u ontkennend heeft geantwoord en hij derhalve de conclusie heeft getrokken dat de getuige in uw beleving onbekend was. Ook is brigadier B. ervan overtuigd dat hij bij alle aangiftes die hij opneemt altijd vraagt of de aangever/aangeefster behoefte heeft aan Slachtofferhulp. Het verbaast hem

derhalve zeer dat hij dit bij uw aangifte zou zijn vergeten te vragen. Desondanks wil hij u hiervoor dan toch zijn excuses aanbieden. "

6. Op 17 november 1998 wendde verzoekster zich met deze klacht tot de Nationale ombudsman. B.       STANDPUNT VERZOEKSTER Het standpunt van verzoekster staat weergegeven in de klachtsamenvatting. C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS UTRECHT1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf op 16 februari 1999 de volgende reactie:"Naar aanleiding van uw brief d.d. 15 januari 1999, waarin u verzoekt om een reactie op de klacht van mevrouw M., ingediend door de heer mr. S., bericht ik u het volgende. Weigering de woning te betreden.Op 26 december 1997, omstreeks 12.30 uur, kregen twee politiefunctionarissen van het district Utrecht Noord de opdracht te gaan naar het perceel G.-laan (...) te Utrecht voor het opnemen van een inbraak. Deze politiefunctionarissen waren op de hoogte van het feit dat er in de daaraan voorafgaande nacht problemen waren geweest op straat rondom deze locatie, waarbij de bewoner van het perceel G.-laan (...) te Utrecht als verdachte was aangehouden. Toen de collega's omstreeks 12.30 uur op genoemde locatie ter plaatse kwamen, liepen er veel mensen op straat. Door deze aanblik kregen de politiefunctionarissen de indruk, dat er opnieuw problemen waren geweest, mogelijk een vervolg op de gebeurtenissen van die nacht. Voor alle duidelijkheid: ze taxeerden de situatie dus als een nieuw incident. E n van de politiefunctionarissen, de heer B., heeft een kort gesprek gevoerd met mevrouw M., waarbij hij alle relevante gegevens voor een aangifte van vernieling van een ruit heeft genoteerd. Uit dit gesprek heeft de heer B. niet begrepen, dat de vernieling die nacht al had plaatsgehad. Integendeel, hij leefde in de veronderstelling dat de vernieling zojuist had plaatsgevonden. Naar mijn mening is hier sprake van een fors misverstand. Pas enige tijd later heeft de heer B. begrepen, dat de ruiten al veel eerder waren vernield. De door hem genoteerde gegevens zijn later op het politiebureau verwerkt in een aangifte die aan mevrouw M. later ter beschikking is gesteld. Dit is een betreurenswaardig – maar uit de omstandigheden verklaarbaar – misverstand. Derhalve acht ik dit klachtonderdeel gegrond. Ten onrechte vermelden in proces-verbaal van aangifte dat de getuige van het voorval een voor verzoekster onbekende man was. De heer B. verklaart, dat in zijn gesprek met mevrouw M. wel gesproken is over

mogelijke verdachten c.q. daders. In eerste instantie heeft mevrouw M. aan de heer B. verklaard: "Ik ken hem niet". In dit perspectief is de aangifte mijns inziens correct opgemaakt. Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Ten onrechte vermelden in proces-verbaal van aangifte dat verzoekster geen behoefte had aan Slachtofferhulp. Voor wat betreft de vraag naar behoefte aan Slachtofferhulp verwijs ik naar de brief van de heer L., districtschef Utrecht Noord, aan mevrouw M. d.d. 30 maart 1998 (zie hiervoor A. FEITEN onder 5). Ik acht dit klachtonderdeel gegrond. Ten onrechte niet vermelden dat de getuige had gezegd dat de dader haar buurjongen was. Dit element van de klacht is mij niet geheel duidelijk. In de door de heer B. opgenomen aangifte van mevrouw M. is wel degelijk vermeld dat …"mogelijk de buurjongen, die ook bij de problemen betrokken was, de ruiten heeft vernield…". In dit geval is mijns inziens de aangifte correct opgenomen. Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond."2.1. Een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman wees een medewerker van de korpsbeheerder er in een telefoongesprek op 3 maart 1999 op, dat deze in zijn schriftelijke reactie van 16 februari 1999 uitsluitend in de kop "Ten onrechte vermelden in proces-verbaal van aangifte dat de getuige van het voorval een voor verzoekster onbekende man was", inging op het tweede klachtonderdeel, maar dat de daarop volgende tekst betrekking had op de mogelijke verdachte. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder alsnog een inhoudelijke reactie te geven op het tweede onderdeel van de klacht.2.2. Op 4 maart 1999 zond het regionale politiekorps hierop de volgende reactie:"Naar aanleiding van uw vraag over het advies van de korpsbeheerder terzake de klacht van mevrouw M., betreffende het tweede klachtonderdeel, bericht ik u het volgende. De verbalisant, de heer B. heeft mij heden de gang van zaken telefonisch toegelicht. Het eerste contact met mevrouw M. is heel kort geweest. Aanvankelijk verklaarde mevrouw M., dat een onbekende man haar heeft ingelicht over de mogelijke dader (…). Deze verklaring is opgenomen door de heer B. Het vervolgcontact heeft plaatsgevonden met collega T. Aan hem heeft zij verklaard, dat de man haar niet onbekend was. Zij kende zijn naam niet, maar zij kende hem wel van gezicht (…). In dezelfde mutatie verklaart zij ook, dat ze de naam van de mogelijke verdachte, genoemd door de man, niet kent. De man heeft haar gezegd, dat de mogelijke verdachte een buurjongen is, die op nr. (...) woont.

Collega A. heeft gemuteerd van de heer N. (de getuige; N.o.) gehoord te hebben, dat de vermoedelijke dader op nr. (...) woonde (…)."

D.       VERKLARING VAN DE BETROKKEN POLITIEAMBTENAAR Betrokken politieambtenaar B. legde op 22 maart 1999 tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch de volgende verklaring af:"Naar aanleiding van een melding van de meldkamer begaven mijn collega en ik ons op 26 december 1997 naar de woning van klaagster. Wij waren daar om ongeveer 12.30 uur. Wij troffen daar een aantal mensen op straat aan, dat wil zeggen bij de woning van klaagster. Wij dachten op dat moment dat we te maken hadden met een op heterdaad geconstateerde inbraakpoging in de woning van klaagster. Ik werd aanvankelijk aangesproken door een zwager van klaagster. Ik vroeg hem of klaagster de Nederlandse taal machtig is. Hij vond dat kennelijk een beledigende vraag. Wel gaf hij te kennen dat klaagster de Nederlandse taal goed beheerst. Klaagster verscheen in de deuropening van haar woning. Ik ging naar haar toe en sprak met haar in de deuropening. Ze sprak inderdaad goed Nederlands. Ik ging er op dat moment nog steeds vanuit dat we te maken hadden met een inbraak in haar woning. Ik heb toen heel kort een concept aangifte opgenomen. Mijn collega had inmiddels gesproken met een getuige die 's nachts, toen hij in bed lag, tweemaal glasgerinkel had gehoord. De eerste keer was hij opgestaan en had hij uit het raam gekeken. De tweede maal was hij in bed blijven liggen. Ik vroeg klaagster of zij deze getuige kende. Zij zei daarop, dat zij hem niet kende. Dat heb ik toen genoteerd. Op het moment dat ik noteerde dat zij de man niet kende, heeft zij niet gezegd dat zij de man wel van gezicht kende, maar dat zij de naam van deze man niet kende. Dat heeft zij pas een tijd later te kennen gegeven. In het algemeen vraag ik een slachtoffer wel of hij/zij behoefte heeft aan slachtofferhulp. Dat ik dit in dit geval heb vergeten, komt volgens mij door de hectische toestand op dat moment op straat. Ik betreur dat." BEOORDELINGI.       TEN AANZIEN VAN HET BETREDEN VAN DE WONING1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat een medewerker van het regionale politiekorps Utrecht op 26 december 1997 na haar melding dat drie ruiten van haar woning waren ingegooid, heeft geweigerd de woning te betreden voor het in ogenschouw nemen van de ontstane schade in de woning.2. Op grond van de verstrekte informatie is komen vast te staan dat de betrokken

politieambtenaar verzoeksters woning niet heeft willen betreden aangezien hij in de veronderstelling verkeerde dat de schade in de woning zojuist was ontstaan en er nog sprake kon zijn van een heterdaadsituatie. De politieambtenaar besloot daarom niet de woning te betreden, maar koos ervoor om onderzoek te doen.3. De misvatting van de politieambtenaar verklaart weliswaar de gang van zaken, maar vormt geen rechtvaardiging voor zijn handelwijze. Wanneer hij zich immers ter plaatse beter had ge nformeerd over de vernieling, had hij kunnen vernemen dat de vernieling de nacht voorafgaand aan de melding had plaatsgevonden. Hij had dan ook direct onderzoek naar de vernieling kunnen doen. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II.      TEN AANZIEN VAN DE VERMELDING VAN DE GETUIGE1. Verzoekster klaagt er verder over dat de betreffende medewerker in het proces-verbaal ten onrechte heeft vermeld dat de getuige van het voorval een voor verzoekster onbekende man was.2. De verklaringen die betrokkenen over dit onderdeel van de klacht hebben afgelegd, lopen uiteen. Verzoekster stelde op dit punt, dat zij al direct had gezegd dat deze getuige de vriend van een buurvrouw was. Politieambtenaar B. tekende aan, dat zij dit pas in een latere verklaring had meegedeeld, en aanvankelijk had opgemerkt dat een onbekende man haar had ingelicht over de mogelijke dader.3. Er zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden die de ene lezing op dit punt aannemelijker maakt dan de andere lezing. De Nationale ombudsman onthoudt zich daarom van een oordeel op dit punt. III.     TEN AANZIEN VAN DE VERMELDING VAN SLACHTOFFERHULP1. Ook klaagt verzoekster er over dat de betreffende medewerker in het proces-verbaal van aangifte ten onrechte heeft vermeld dat verzoekster geen behoefte had aan slachtofferhulp.2. De betrokken politieambtenaar had, in tegenstelling tot wat hij stelt in het algemeen te doen, verzuimd aan verzoekster te vragen of zij behoefte had aan slachtofferhulp. W l had hij een zinsnede hieromtrent opgenomen in het proces-verbaal van aangifte. Dit was onjuist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. IV.      TEN AANZIEN VAN DE VERMELDING VAN HAAR BUURJONGEN1. Tenslotte klaagt zij er over dat de betreffende medewerker in het proces-verbaal van aangifte ten onrechte niet in haar verklaring heeft vermeld dat de getuige tegen haar had gezegd dat de dader haar buurjongen was.

2. In het proces-verbaal van aangifte is als verklaring van verzoekster opgenomen dat zij van een onbekende man had gehoord dat "mogelijk de buurjongen, die ook bij de problemen betrokken was, de ruiten heeft vernield.". Verzoekster kan dan ook niet in haar standpunt op dit onderdeel worden gevolgd. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.3. Voor zover het verzoeksters bedoeling was om erover te klagen dat niet in het proces-verbaal van aangifte stond vermeld dat de vriend van haar buurvrouw met zekerheid wist dat de buurjongen de ruiten van haar woning had ingegooid (welke klacht zou kunnen worden afgeleid uit haar klacht aan de politie van 6 januari 1998, zie A. FEITEN, onder 4.) kan verzoekster ook in deze klacht niet worden gevolgd. Immers, zolang niet (bijvoorbeeld door een uitspraak van de strafrechter) onomstotelijk vaststaat dat de buurjongen de vernielingen had aangericht, was een omschrijving waarbij de buurjongen als 'mogelijke dader' werd gekwalificeerd een correcte omschrijving. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond ten aanzien van het niet betreden van de woning en het vermelden van de opmerking over slachtofferhulp in het proces-verbaal van aangifte, en niet gegrond ten aanzien van de wijze waarop de buurjongen in het proces-verbaal van aangifte werd omschreven als mogelijke dader van de vernieling. Ten aanzien van de klacht over de vermelding van de getuige in het proces-verbaal wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Na melding dat drie ruiten van woning zijn ingegooid, weigert politie woning te betreden om schade te bekijken; in proces-verbaal ten onrechte vermeld dat de getuige een voor verzoekster onbekende man was; ten onrechte vermeld dat geen behoefte was aan slachtofferhulp; ten onrechte niet vermeld dat de getuige had gezegd dat de dader de buurjongen was.

Oordeel:

Geen oordeel