1999/299

Rapport
Op 1 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Tilburg, ingediend door mevrouw mr. M.M.A. Straatman-Selij, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Breda. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Breda de kennisgeving aan hem van 19 november 1997, dat het parket op grond van artikel 116, derde lid van het Wetboek van Strafvordering van plan was de onder verzoeker in beslag genomen voorwerpen te beschouwen als onttrokken aan het verkeer, niet ook aan zijn advocaat heeft gestuurd. Verder klaagt verzoeker erover dat het parket bovengenoemde kennisgeving heeft gestuurd naar zijn oude adres, terwijl het parket met zijn verhuizing bekend kon zijn, waardoor hij niet tijdig tegen de kennisgeving een klaagschrift heeft kunnen indienen.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering (Sv)1.1. Artikel 23, tweede lid:"Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven."1.2. Artikel 51:"Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30-34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift."1.3. Artikel 116:"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen. 2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:(...) c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de in dat lid genoemde beslissingen nemen, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk heeft kennis gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag zijn Titel IX van het Vierde Boek en artikel 24, tweede lid van overeenkomstige toepassing..."1.4. Artikel 552a, eerste lid:"De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114, 125i en 125j." 1.5. Artikel 585, eerste lid:"De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen (...) geschiedt, tenzij de wet anders bepaalt of toelaat, door toezending van een gewone of aangetekende brief over de post."2. Memorie van Toelichting op artikel 116, derde lid Sv (TK 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 12):"Dit artikellid heeft betrekking op de gevallen waarin de beslagene geen afstand heeft gedaan van het voorwerp. Voor dat geval is bepaald dat het openbaar ministerie de beslissingen van het tweede lid kan nemen tenzij de beslagene daartegen met succes beklag doet. Het artikellid is ge nt op het bestaande artikel 118, derde lid; het vormt aanpassing aan de verruimde mogelijkheden die het openbaar ministerie zijn geboden in het voorgaande lid. De rechten van degene onder wie beslag is gelegd, zijn gewaarborgd doordat het voornemen van de officier van justitie om tot teruggave aan een ander over te gaan, niet wordt uitgevoerd wanneer beklag wordt gedaan op de voet van de artikelen 552a e.v. en daarop ten gunste van de beslagene is beslist(...). Een verschil tussen de voorgestelde bepaling en het huidige artikel 118, derde lid, is dat de officier van justitie niet meer verplicht is zijn voornemen het voorwerp aan een ander dan de beslagene terug te geven, aan deze te betekenen. Hij kan volstaan met een schriftelijke mededeling die de beslagene ter hand wordt gesteld of over de post wordt toegezonden. In deze gevallen is de beslagene immers bekend; hij zal in verband met het beslag zijn gehoord en heeft kenbaar gemaakt geen afstand van het voorwerp te doen. Alsdan mag van hem gelet op de belangen die voor hem in geding zijn, worden verwacht dat hij justitie op de hoogte houdt van de plaats waar hij is te bereiken. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat hem het bericht inzake het inbeslaggenomen voorwerp kan bereiken." 3. Rapport van de Nationale ombudsman van 26 april 1999, nummer 99/195:"Artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering (...) ziet niet op stukken waarin sepotbeslissingen als de onderhavige zijn vastgelegd. Het is in het maatschappelijk verkeer echter gebruikelijk dat indien iemand zich laat bijstaan door een advocaat, met de advocaat wordt gecorrespondeerd, dan wel dat de advocaat afschriften van correspondentie met zijn cli nt ontvangt. In het bestuursrecht is deze praktijk, voorzover het bezwaar- en beroepschriften betreft, met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht wettelijk geregeld. (...) In het Vreemdelingenrecht is deze praktijk vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire (...). De praktijk om in de gevallen dat geen gerechtelijk vooronderzoek is geopend, bij het parket bekende raadslieden niet op de hoogte te stellen van sepotbeslissingen, loopt achter bij hetgeen inmiddels, blijkens het voorgaande, elders in de overheid gebruikelijk is. Dit klemt te meer nu voorafgaand aan het sturen van de sepotbeslissing aan de gewezen verdachte geen adresverificatie plaatsvindt. Bij dit alles is van belang dat de sepotbeslissing voor betrokkenen een gewichtige mededeling is. Hoewel begrip kan worden opgebracht voor de capaciteitsproblemen van het openbaar ministerie, kunnen deze problemen niet gelden als rechtvaardiging voor de gebleken handelwijze. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek werd verzoekers gemachtigde in de gelegenheid gesteld op de door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers gemachtigde berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister op een aantal nadere vragen van de Nationale ombudsman gaf echter aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 3 april 1997 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzoeker aan te Tilburg op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij deze aanhouding namen zij onder verzoeker een aantal zaken in beslag. Verzoeker stond op dat moment bij de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op een adres te Amersfoort. Verzoekers advocaat diende op 10 april 1997 tegen de inbeslagname beklag in bij de griffie van de arrondissementsrechtbank te Breda. De rechtbank verklaarde het klaagschrift op 16 mei 1997 ongegrond. Op enig moment hierna werd de zaak tegen verzoeker geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.2. Verzoeker verhuisde begin september 1997 van Amersfoort naar een nieuw adres te Tilburg, en liet zich bij de Gemeentelijke basisadministratie inschrijven op dit nieuwe adres.3. Op 17 november 1997 werd verzoeker opnieuw door ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant te Tilburg aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij zijn aanhouding deelde verzoeker de politie mee dat hij was verhuisd.4. Op 19 november 1997 berichtte het arrondissementsparket te Breda verzoeker onder meer als volgt:"Mededeling beslagene (...) Hierbij deel ik u mee dat ik van plan ben om over de in bijlage 1 genoemde onder u inbeslaggenomen voorwerpen/gelden de onderstaande beslissing te nemen. Beslissing: 116 Sv – Handelen als onttrokken verklaard (zie

Achtergrond

, onder 1.3.; N.o.) U kunt zich binnen veertien dagen na de betekening c.q. dagtekening van deze mededeling over dit voornemen beklagen. Dit kunt u doen door een klaagschrift in te dienen bij de griffie van de arrondissementsrechtbank te Breda." Het parket zond deze kennisgeving aan verzoekers oude adres te Amersfoort.

5. Een officier van justitie bij het arrondissementsparket te Breda besliste vervolgens op 11 december 1997 dat met betrekking tot (een aantal van) de onder verzoeker inbeslaggenomen zaken diende te worden gehandeld als waren deze onttrokken verklaard aan het verkeer, en gaf de opdracht deze te vernietigen.

6. Het arrondissementsparket te Breda deelde verzoekers gemachtigde bij faxbericht van 13 januari 1998 onder meer het volgende mee:"M.b.t. de inbeslaggenomen voorwerpen werd Uw cli nt op 19 november 1997 er schriftelijk van in kennis gesteld, dat genoemde voorwerpen, bij het uitblijven van het indienen van een klaagschrift bij de griffie van de rechtbank te Breda, behandeld zouden worden, alsof zij zouden zijn onttrokken verklaard (...). Op deze brief is van de zijde van Uw cli nt niet tijdig middels het indienen van een klaagschrift gereageerd. Derhalve deel ik U dan ook mee, dat alle voorwerpen in opdracht van de officier van justitie zijn vernietigd."7. In reactie op dit faxbericht deelde verzoekers gemachtigde het parket bij brief van 26 januari 1998 onder meer het volgende mee:"Op 17 november j.l. werd cli nt in Tilburg aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet en is in dat kader als verdachte gehoord bij welke gelegenheid hij aan de politie heeft opgegeven te wonen aan het adres (verzoekers nieuwe adres te Tilburg; N.o.). Cli nt woont en staat ook aldaar ingeschreven sedert begin september 1997."B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

, en komt naar voren in de hiervoor, onder A.7. opgenomen brief van zijn gemachtigde. Verzoekers gemachtigde bracht in het verzoekschrift verder onder meer het volgende naar voren:"Primair ben ik van mening, dat de bewuste kennisgeving d.d. 1911-1997 tevens aan mij als raadsvrouwe in die strafzaak en als degene, die namens cli nt een klaagschrift tegen de inbeslagname heeft ingediend in april 1997, had moeten worden toegezonden nu ik opdracht heb om cli nt in deze bij te staan en cli nt te allen tijde via mij bereikbaar is en zulks bekend is bij het Openbaar Ministerie. Subsidiair ben ik van mening, dat nu cli nt inmiddels geruime tijd werd uitgeschreven op het (oude; N.o.) adres (...) men via de Gemeentelijke Basisadministratie had dienen te controleren of de desbetreffende verdachte nog woonachtig was op het adres, waarop hij ten tijde van zijn aanhouding stond ingeschreven, zeker gelet op het feit, dat deze mededeling een termijn bevat, waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingediend op straffe van vernietiging van eigendommen, die deel uitmaakten van de handelsvoorraad van mijn cli nt.

Meer subsidiair had het Openbaar Ministerie, gelet op de aanhouding van cli nt op 17 november 1997, kunnen weten, dat cli nt inmiddels was verhuisd nu hij bij die gelegenheid zijn huidige adres heeft opgegeven."

C.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIEDe Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"Omdat de heer W. (verzoeker; N.o.) zich niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van veertien dagen na dagtekening van deze mededeling (van 19 november 1997; N.o.) heeft beklaagd, heeft de officier van justitie op 11 december 1997 de opdracht gegeven de goederen te vernietigen. Op grond van artikel 116 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering dient de officier van justitie de beslagene schriftelijk mee te delen dat hij voornemens is om goederen te onttrekken aan het verkeer. Deze mededeling kan per post verzonden worden en hoeft niet betekend te worden. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 116 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 2.; N.o.) blijkt dat de wetgever betekening niet noodzakelijk acht, omdat van de beslagene vanwege de belangen die voor hem in het geding zijn mag worden verwacht dat hij justitie op de hoogte houdt van de plaats waar hij te bereiken is. Het parket had in casu geen aanleiding om aan te nemen dat de heer W. niet meer woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Noch de heer W., noch zijn raadsvrouw heeft het parket ge nformeerd over de verhuizing en bovendien is de mededeling beslagene niet onbestelbaar retour ontvangen. Ook het feit dat de heer W. op 17 november 1997 is aangehouden door de politie te Tilburg en bij die gelegenheid zijn nieuwe adres heeft doorgegeven, betekent niet dat het parket te Breda automatisch op de hoogte wordt gesteld van de adreswijziging. Het computersysteem van de politie is niet gekoppeld aan het computersysteem van het openbaar ministerie. Overigens merk ik op dat mededelingen beslagene alleen naar de beslagene zelf worden verzonden. Het is aan de beslagene om hierover contact op te nemen met zijn advocaat. Op grond van het bovenstaande is het College (van procureurs generaal; N.o.) met de hoofdofficier van justitie te Breda van oordeel dat de klacht ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."D.       REACTIE VERZOEKERDe Nationale ombudsman stelde verzoekers gemachtigde in de gelegenheid te reageren op het commentaar van de Minister van Justitie op verzoekers klacht. Zij maakte van deze gelegenheid echter geen gebruik.E.       NADERE INFORMATIE MINISTER VAN JUSTITIE1.1. In reactie op een aantal door de Nationale ombudsman gestelde vragen gaf de Minister van Justitie onder meer nog het volgende te kennen:"Ik (deel; N.o.) u mee dat bij de invoer van de gegevens van een verdachte in Compas (Communicatiesysteem Openbaar Ministerie-Parket Administratiesysteem; N.o.) niet gesignaleerd wordt dat een persoon met dezelfde naam op verschillende adressen geregistreerd staat. Dit is gelegen in het feit dat in de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen dezelfde combinatie van gegevens – naam, voorletters en adres – betrekking heeft op verschillende personen. Reeds hierom wordt dit bij de registratie van een verdachte niet gesignaleerd. Toevoeging van de geboortedatum levert evenmin de zekerheid op dat bij signalering het dezelfde persoon betreft. Bij de (eerste) invoer in Compas wordt wel altijd een adresverificatie bij het GBA (Gemeentelijke basisadministratie; N.o.) gedaan. Gedurende het verloop van de zaak wordt het adres pas opnieuw geverifieerd indien een processtuk niet betekend blijkt te kunnen worden of indien een beslissing of mededeling onbestelbaar retour wordt gezonden. In casu is de mededeling beslagene niet onbestelbaar retour gezonden en ik houd het er dan ook voor dat de heer W. niet heeft zorg gedragen voor nazending van de post die op zijn oude adres werd bezorgd."1.2. Voor de antwoorden op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen verwees de Minister in zijn nadere reactie voorts naar het door hem in afschrift bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Breda. Dit ambtsbericht luidt onder meer als volgt:"Afgaande op het kopie-werkformulier ten behoeve van de AU-afdoening (Aanhouding en Uitreiking, een methode om een verdachte versneld een dagvaarding uit te reiken; N.o.) is de dienstdoende au-secretaris op 17 november 1997 omstreeks 16.00 uur gebeld door de politie voor een opstellen van een AU-dagvaarding. Na telefonisch informatie te hebben ingewonnen is besloten een dagvaarding uit te reiken aan de verdachte W. Daar in het strafdossier (...) tevens een niet-ondertekend proces-verbaal van aanhouding is aangetroffen, is het waarschijnlijk dat dit proces-verbaal kort na het eerste telefonische contact op 17 november 1997 aan de AU-secretaris is gefaxt. Na verzending van de AU-dagvaarding is dit proces-verbaal opgelegd in het strafdossier in afwachting van het eindproces-verbaal. Het eindproces-verbaal (...) van de politie Midden en West Brabant (...) jegens verdachte W., opgemaakt terzake overtreding van de Opiumwet, is op 16 januari 1998 op het arrondissementsparket Breda ontvangen. De zogenaamde informatie-verificatiestaat/GBA-formulier wordt door de politie samen met het eindproces-verbaal ingezonden ter attentie van de unit KVI (Kanton, Verkeer en Intake) van het arrondissementsparket te Breda.

De betrokken AU-secretaris is niet op de hoogte geweest van een ander adres dan het adres dat verdachte zelf heeft opgegeven bij zijn verhoor door de politie op 17 november 1997, namelijk (verzoekers nieuwe adres te Tilburg; N.o.). Een eventueel afwijkend GBA-adres zou derhalve pas voor het eerst op het parket bekend kunnen zijn geweest op 16 januari 1998. (Echter het GBA-adres luidt (...) (verzoekers adres te Tilburg; N.o.)).

In het algemeen vindt er geen verificatie plaats van het adres van degene aan wie een beslissing of mededeling zal worden verzonden, waaraan een fatale termijn is verbonden, tenzij de correspondentie retour afzender komt. Op het arrondissementsparket Breda wordt de volgende werkwijze gehanteerd. Een zogenaamde AU-dagvaarding wordt buiten Compas aangemaakt in een speciaal daartoe ontwikkeld Word-programma. Bij de aanmaak van een dagvaarding wordt veelal volstaan met het noteren van relevante informatie op een AU-werkformulier, waarna de dagvaarding wordt geconcipieerd. De dagvaarding wordt vervolgens gefaxt naar de politie. De politie reikt de dagvaarding aan de verdachte uit. De verdachte tekent voor de ontvangst van de dagvaarding op de akte van uitreiking. Deze akte wordt nog dezelfde dag of een dag later gefaxt naar het parket Breda. Het eindproces-verbaal wordt vaak pas weken later op het parket ontvangen."2. De Minister van Justitie deelde in antwoord op nadere vragen van de Nationale ombudsman – nadat het verslag van bevindingen was uitgebracht – onder meer nog het volgende mee:"Strikt genomen behoeft een mededeling ex artikel 116 lid 2 Wetboek van Strafvordering op grond van het derde lid (zie

Achtergrond

, onder 1.3.; N.o.) alleen te worden verzonden naar degene bij wie het voorwerp inbeslaggenomen is. Indien de beslagene echter tevens verdachte is, acht het College (van procureurs-generaal; N.o.) het wenselijk, dat een afschrift van de mededeling aan de raadsman wordt verstrekt. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Met betrekking tot de vraag of ik bereid ben om binnen het openbaar ministerie bekend te maken dat in bovengenoemde gevallen een afschrift naar de raadsman dient te worden gezonden, bericht ik u het volgende. Het COMPAS-systeem voorziet niet in het verzenden van een afschrift van een mededeling beslagene aan de raadsman, indien deze bekend is. Het College heeft wel het voornemen om deze voorziening in COMPAS op te laten nemen. Echter, mede gelet op de prioriteiten die dienen te worden gesteld in verband met de zogenaamde millennium-problematiek kan dit helaas niet op korte termijn worden gerealiseerd. Gezien de beperkte capaciteit die op de parketten aanwezig is, acht het College het niet verantwoord om de verzending handmatig te laten geschieden. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

Beoordeling

I. .       InleidingOp 3 april 1997 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzoeker aan te Tilburg op verdenking van overtreding van de Opiumwet, en namen een aantal zaken onder hem in beslag. Verzoeker stond ten tijde van deze aanhouding bij de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op een adres te Amersfoort. Verzoekers advocaat diende tegen de inbeslagname op 10 april 1997 schriftelijk beklag in bij de griffie van de arrondissementsrechtbank te Breda, welk beklag op 16 mei 1997 door de rechtbank ongegrond werd verklaard. Op enig moment hierna werd de zaak tegen verzoeker geseponeerd. Verzoeker verhuisde begin september 1997 van Amersfoort naar Tilburg, en liet zich inschrijven op zijn nieuwe adres. Op 17 november 1997 werd verzoeker wederom te Tilburg aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Hij stelde de politie hierbij in kennis van zijn verhuizing. Het arrondissementsparket te Breda stuurde verzoeker ingevolge artikel 116, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie

Achtergrond

, onder 1.3.) op 19 november 1997 een kennisgeving dat het parket van plan was de op 3 april 1997 onder hem in beslag genomen voorwerpen te beschouwen als onttrokken aan het verkeer. Het parket zond deze kennisgeving aan verzoekers oude adres te Amersfoort. Toen beklag tegen dit voornemen uitbleef, gaf de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Breda vervolgens op 11 december 1997 de opdracht de onder verzoeker in beslag genomen zaken te vernietigen.II. .      Ten aanzien van het niet-verzenden van de kennisgeving ex artikel 116, derde lid Sv aan de advocaat1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Breda (verder ook: het parket) de bovengenoemde kennisgeving aan hem van 19 november 1997 niet ook aan zijn advocaat heeft gestuurd. Deze kennisgeving bevatte een fatale termijn voor het indienen van bezwaar tegen het daarin vervatte voornemen.2. De Minister van Justitie heeft in reactie op dit onderdeel van de klacht laten weten dat kennisgevingen als bedoeld in artikel 116, derde lid Sv, alleen aan de beslagene zelf worden verzonden, en dat de beslagene hierover contact dient op te nemen met zijn advocaat. In dit verband heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat artikel 116, derde lid Sv strikt genomen ook alleen verzending aan de beslagene vereist. In antwoord op enkele vragen van de Nationale ombudsman deelde de Minister echter mee het wenselijk te vinden dat een afschrift van een dergelijke kennisgeving aan de raadsman wordt verstrekt indien de beslagene tevens verdachte is, maar dat het Communicatiesysteem Openbaar Ministerie–Parket Administratiesysteem (Compas) hier

vooralsnog niet in voorziet. De Minister deelde mee dat dit op korte termijn ook nog niet mogelijk zou zijn in verband met de prioriteiten die op dit punt dienen te worden gesteld. De Minister van Justitie achtte het tot slot niet verantwoord de verzending handmatig te laten gebeuren, gezien de beperkte capaciteit die op de parketten aanwezig is.3. De Nationale ombudsman oordeelde in rapport 99/195, van 26 april 1999 (zie

Achtergrond

onder 3.), dat het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat, indien een persoon zich door een advocaat laat bijstaan, correspondentie voor betrokkene wordt gericht aan deze advocaat, dan wel dat deze advocaat onverwijld afschriften worden toegezonden van de correspondentie met zijn cli nt. Een dergelijke werkwijze is in het bijzonder van belang wanneer het gaat om correspondentie van een overheidsinstantie die een (fatale) termijn bevat voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een in die correspondentie opgenomen (voornemen tot een) beslissing. Wat betreft de verdachte, en de aan hem ter kennis gebrachte processtukken, is de hiervoor bedoelde norm overigens neergelegd in een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 51 Sv (zie ACHTERGROND, onder 1.2.).4. De Nationale ombudsman acht het voldoende aannemelijk dat het parket ten tijde van de verzending van de bewuste kennisgeving aan verzoeker bekend was met het feit dat verzoeker werd bijgestaan door een advocaat. Immers, in artikel 23, tweede lid Sv, juncto artikel 552a Sv (zie

Achtergrond

, onder 1.1. en 1.4.) is bepaald dat het openbaar ministerie wordt opgeroepen teneinde als procesdeelnemer te worden gehoord bij de behandeling in de raadkamer van beklag tegen inbeslagname. De behandeling van het beklag tegen de inbeslagname, ingediend door verzoekers advocaat, had in deze zaak al in mei 1997 plaatsgevonden. Overigens heeft de Minister in reactie op de klacht hieromtrent niets naar voren gebracht. Dat het parket heeft nagelaten verzoekers raadsvrouw een afschrift toe te sturen van de kennisgeving is, gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden, niet juist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.5. De Minister heeft laten weten het, met het College van procureurs-generaal, wenselijk te vinden dat een afschrift van een kennisgeving als bedoeld in artikel 116, derde lid Sv, aan de raadsman wordt verstrekt als de beslagene tevens verdachte is. Aannemelijk is dat Minister en College hierbij (mede) het oog hebben op de verplichting die is neergelegd in artikel 51 Sv. Wat daar ook van zij, ook buiten deze verplichting en de situatie die artikel 51 Sv bestrijkt, brengt de onder 3. bedoelde behoorlijkheidsnorm met zich mee dat kennisgevingen ex artikel 116, derde lid Sv te allen tijde in afschrift worden gestuurd aan de raadsman van de beslagene, indien het openbaar ministerie ermee bekend is dat de beslagene door een raadsman wordt bijgestaan. Het is dan ook passend indien de Minister van Justitie het desbetreffende belang nader beziet, onder meer in verband met dienovereenkomstige aanpassing van het Compas-systeem, en bevordert dat het bedoelde informeren van de raadsman door het openbaar ministerie op zo kort mogelijke termijn algemene praktijk wordt. Daartoe zal in dit rapport een aanbeveling worden gedaan.III. .     Ten aanzien van de verzending van de kennisgeving aan verzoekers oude adres1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat het parket de kennisgeving van 19 november 1997 heeft gestuurd naar zijn oude adres, terwijl het parket met zijn verhuizing bekend kon zijn, waardoor hij niet tijdig tegen de kennisgeving een klaagschrift heeft kunnen indienen. In dit verband heeft verzoeker aangegeven dat hij al sinds september 1997 bij de Gemeentelijke basisadministratie op zijn nieuwe adres stond ingeschreven, en dat hij bovendien bij zijn aanhouding op 17 november 1997 de politie van zijn verhuizing op de hoogte had gesteld.2. Voldoende staat vast dat verzoeker, noch zijn advocaat, het parket heeft ge nformeerd over de verhuizing; verzoeker heeft de reactie van de Minister op dit punt immers niet weersproken, noch is anderszins gebleken dat de verhuizing wel zou zijn doorgegeven.3. Uit het onderzoek is gebleken dat in dit geval, alvorens tot verzending van de kennisgeving aan verzoeker is overgegaan, geen adresverificatie heeft plaatsgevonden. De Minister heeft meegedeeld dat gedurende het verloop van een zaak een adres pas wordt geverifieerd indien post als onbestelbaar retour wordt ontvangen door het parket, of wanneer een processtuk niet kan worden betekend. De Minister heeft in dit verband laten weten dat de kennisgeving aan verzoeker niet onbestelbaar retour is ontvangen. Verder is het computersysteem van de politie niet gekoppeld aan dat van het parket, aldus de Minister. Het enkele feit dat verzoeker bij zijn aanhouding op 17 november 1997 de politie in kennis heeft gesteld van zijn nieuwe adres, brengt volgens de Minister derhalve niet met zich mee dat het parket automatisch op de hoogte werd gesteld van de adreswijziging. De hoofdofficier van justitie te Breda achtte het waarschijnlijk dat het proces-verbaal van de tweede aanhouding al op of kort na 17 november 1997 is gefaxt aan het parket te Breda, teneinde een zogenaamde dagvaarding "Aanhouding en Uitreiking" op te stellen. De hoofdofficier heeft laten weten dat een dergelijke dagvaarding buiten het automatiseringssysteem Compas wordt aangemaakt. Pas op 16 januari 1998 zond de politie aan het parket het proces-verbaal met de verificatie- en informatiestaat, dat de persoonlijke gegevens van de verdachte bevatte. Gebleken is dat registratie in Compas pas plaatsvindt na ontvangst van deze verificatie- en informatiestaat.4. Het Wetboek van Strafvordering vereist niet dat een kennisgeving ex artikel 116, derde lid per aangetekende post wordt verzonden (zie ook

Achtergrond

, onder 1.5.). Ook overigens vereist de wet geen bijzondere wijze van verzending. Het is dan ook niet onjuist dat het parket de onderhavige kennisgeving per gewone post heeft verzonden. Van een arrondissementsparket kan niet worden verwacht dat het steeds overgaat tot adresverificatie, behoudens in die gevallen dat kan worden vermoed dat een persoon niet meer op zijn bij het parket bekende adres woont. In dit geval is niet gebleken van

omstandigheden op basis waarvan er grond was voor twijfel omtrent de juistheid van het bij het parket bekende adres van verzoeker. De praktijk om alleen tot adresverificatie over te gaan als post onbestelbaar retour komt, behoeft niet op voorhand te worden afgekeurd. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hiervoor, onder II., is overwogen over het informeren van de raadsman. Daarnaast kan niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat mag worden verwacht dat aan beslagenen in het algemeen een veelheid van kennisgevingen wordt verzonden. Verder mag ervan worden uitgegaan dat de beslagene, wanneer deze er prijs op stelt om op de hoogte te blijven van ontwikkelingen omtrent zijn eigendommen, ook zelf enige inspanning verricht om een arrondissementsparket te informeren over een verhuizing.

In het licht van de standaardprocedure dat de registratie van de gegevens van een verdachte in Compas pas plaatsvindt na ontvangst van het proces-verbaal met de verificatie- en informatiestaat, is het niet onjuist dat het parket in dit geval geen tussentijdse koppeling heeft gemaakt van de ontvangen gegevens bij het proces-verbaal ten behoeve van een dagvaarding "Aanhouding en Uitreiking", met de reeds bekende gegevens in Compas. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond wat betreft het niet sturen van een afschrift aan verzoekers advocaat van de kennisgeving ex artikel 116, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, en niet gegrond wat betreft het versturen van deze kennisgeving aan verzoekers oude adres. AANBEVELING De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven het ertoe te leiden dat in de gevallen dat het openbaar ministerie ermee bekend is dat een beslagene wordt bijgestaan door een raadsman, deze raadsman onverwijld een afschrift wordt toegezonden van de aan de beslagene verzonden kennisgeving ex artikel 116, derde lid van het Wetboek van Strafvordering.

Instantie: arrondissementsparket Breda

Klacht:

Kennisgeving in beslag genomen voorwerpen te beschouwen als onttrokken aan het verkeer niet ook aan advocaat verzoeker gestuurd; kennisgeving naar oude adres verzoeker gestuurd, waardoor hij niet tijdig een klaagschrift heeft kunnen indienen.

Oordeel:

Niet gegrond