1999/291

Rapport
Op 25 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw L. te Graft, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West te Amsterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen over de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, in de periode vanaf mei 1997, in het kader van de plaatsing van hun dochter in een pleeggezin. Zij klagen er met name over dat:1. een medewerkster van de Raad de pleegmoeder van hun dochter heeft ge nformeerd over het door de dochter gestelde gepleegde seksueel misbruik;2. de Raad tegen hun wil hun dochter in een pleeggezin heeft geplaatst buiten een voorlopige ondertoezichtstelling om;3. een medewerkster van de Raad telefonisch contact heeft opgenomen met de RIAGG waar hun zoon in behandeling was, terwijl afgesproken was dat verzoekers de Raad zouden inlichten over de behandeling.

Achtergrond

Artikel 242, boek 1 Burgerlijk Wetboek(BW):"De raad voor de kinderbescherming stelt zich op de hoogte van alle gevallen, waarin maatregelen met betrekking tot het gezag over minderjarigen - ontzetting van de toeziende voogdij daaronder begrepen - overwogen dienen te worden." Artikel  254, lid 1 en 2, boek 1 BW:"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360).2. Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de raad voor de kinderbescherming, dan wel op vordering van het openbaar ministerie." Artikel 255, boek 1 BW:"De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen." Artikel 261, lid 1 en 2, boek 1 BW:"1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.2. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op vordering van het openbaar ministerie. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing." Artikel 261 boek 1 BW in de huidige tekst is in werking getreden op 1 november 1995. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer dit artikel is het volgende opgenomen:"Uitgangspunt is daarbij dat zich situaties voordoen waarin ter bescherming van een minderjarige acuut ingrijpen door middel van uithuisplaatsing noodzakelijk kan zijn, zonder dat alle betrokkenen vooraf gehoord zijn. Aan de praktijk ontleend is het voorbeeld van de baby die in het ziekenhuis is opgenomen wegens ernstige verschijnselen van ondervoeding of mishandeling en die door de ouders dreigt te worden weggehaald hetgeen levensgevaar voor het kind zou betekenen. Onmiddellijk ingrijpen waarbij het kind in het ziekenhuis kan worde gehouden, ook als door tijdsdruk het vooraf horen van de ouders niet mogelijk is, kan nodig zijn. Op de wenselijkheid hiervan wijst ook nog eens het College van advies voor de justiti le kinderbescherming in zijn commentaar op dit wetsvoorstel. Voorgesteld wordt om, wanneer deze situatie zich voordoet gedurende een ondertoezichtstelling, de kinderrechter de bevoegdheid te geven zonodig zonder voorafgaand verhoor een machtiging tot uithuisplaatsing aan de gezinsvoogdij-instelling te verlenen (artikel 940 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Wanneer geen sprake is van ondertoezichtstelling kan, zoals dat onder het huidige recht mogelijk is, eveneens zonder voorafgaand verhoor, een voorlopige ondertoezichtstelling worden uitgesproken. Uitgangspunt blijft niettemin dat ook in noodsituaties alle betrokkenen vooraf in de gelegenheid gesteld moeten worden hun mening kenbaar te maken. Het wetsvoorstel brengt dit tot uiting in de bepaling van artikel 940 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat dit alleen dan anders kan zijn wanneer dit verhoor niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Is voorafgaand verhoor in deze omstandigheden achterwege gebleven, dan verliest de beslissing van de rechter bovendien zijn kracht na verloop van twee weken, tenzij betrokkenen binnen deze termijn alsnog in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken. De voorlopige ondertoezichtstelling die zonder voorafgaand verhoor is uitgesproken, vervalt dus indien de belanghebbenden niet binnen twee weken in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord. Voorts zal deze voorlopige maatregel slechts in bijzondere situaties mogelijk zijn – indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is – en zal zij niet langer dan drie maanden van kracht zijn."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Minister van Justitie antwoordde. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoekers hebben tijdens hun huwelijk tweemaal buitenlandse pleegkinderen ter adoptie in hun gezin opgenomen. Het betreft een meisje afkomstig uit Bangladesh (A.) en drie kinderen uit Colombia (twee jongens en een meisje; resp. Al., E. en Y.). Daarnaast hebben verzoekers een eigen dochter, N.2. In het gezin van verzoekers hebben zich vanaf 1992 veel (opvoedings)problemen voorgedaan, waarbij diverse hulpverlenende instanties betrokken zijn geweest. De eigen dochter N. (25) en de geadopteerde dochter A. (24) wonen zelfstandig. Zoon Al. (16) verblijft al enkele jaren in een opvangtehuis. Op 25 mei 1997 escaleerden de al enige tijd sluimerende problemen rond geadopteerde dochter Y. (destijds 15 jaar). Zij vertrok na een hoog opgelopen ruzie uit de ouderlijke woning en trok voor korte tijd bij haar zus N. in. Verzoekers maakten op 27 mei 1997 melding van de problemen met Y. bij de vestiging Alkmaar van de Raad voor de Kinderbescherming.3. Op 1 juni 1997 werd Y. opgenomen in een instelling voor crisisopvang te Alkmaar. De Raad voor de Kinderbescherming begon op 3 juli 1997 een onderzoek naar de situatie van Y. Op 13 augustus 1997 werd Y. in een pleeggezin geplaatst (fam. R.).4. De Raad bracht op 12 november 1997 een rapport uit over het onderzoek naar de situatie van Y. De Raad diende vervolgens op 14 november 1997 een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van Y. in bij de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar. In het rapport van de Raad is onder meer het volgende opgenomen:"Op dit moment willen de ouders afstand inbouwen naar Y. toe. Volgens moeder is 'de verbinding verbroken'. Y. wil zelf niet meer met de ouders door, en op die manier kunnen ouders ook niets meer. Ouders maken Y. verantwoordelijk voor eventueel contactherstel. (...) Ouders hebben 18 juni 1997 een brief naar de Raad gestuurd met daarin de mededeling dat zij 'ontzet' willen worden uit het ouderlijk gezag. Op dit moment zijn ouders best bereid mee te werken aan hulpverlening, met de kanttekening dat zij wanneer er binnen een jaar niets verandert, alsnog 'ontzet' willen worden uit het ouderlijke gezag. Op het See See' (instelling voor crisisopvang; N.o.) intake gesprek gevoerd op 3 juni 1997 en ouder/kind gesprek op 17 juni 1997. In het laatste gesprek gaven de ouders nog aan Y. terug naar huis te willen halen maar alleen met hulp en deskundige begeleiding. Y. weigerde dit zelf (...). Vader voelt zich door Y. aan de kant gezet. Moeder zegt dat (ze; N.o.) op dit moment een afwachtende houding aanneemt naar de hulpverlening toe. Vader is niet van plan er nog enige energie in te steken. Y. is uit huis en wat hem betreft komt ze er niet meer in. Misschien met heel veel intensieve begeleiding kan Y. ooit nog thuis komen, aldus vader."5. Bij brief van 24 november 1997 dienden verzoekers een klacht in bij de directie Noord-West van de Raad over de medewerkster F. van de Raad, die het onderzoek naar Y. had verricht.6. Bij beschikkingen van 8 december 1997 stelde de kinderrechter Y. onder toezicht en verleende zij aan een gezinsvoogdij-instelling de machtiging Y. uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.7. Op 10 december 1997 vond naar aanleiding van de door verzoekers ingediende klacht van 24 november 1997 een bemiddelingsgesprek plaats tussen enerzijds verzoekers en anderzijds de betrokken raadsmedewerkers, onderzoekster mevrouw F. en unitmanager mevrouw W. In dat gesprek werd onder meer afgesproken dat de geadopteerde zoon E. (destijds 11 jaar) van verzoekers zich onder behandeling van de RIAGG zou stellen.8. Verzoekers dienden bij brief van 10 mei 1998 opnieuw een klacht in bij de directie Noord-West van de Raad. Deze klacht had onder meer betrekking op de punten zoals vermeld onder

Klacht

.9. Nadat op 29 mei 1998 een zogenoemd klachtgesprek had plaatsgevonden tussen de adjunct-directeur van de directie Noord-West van de Raad en verzoekers, besliste de adjunct-directeur bij brief van 30 juni 1998 op de klacht van verzoekers. In de brief van de adjunct-directeur is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:"(2) U bent van mening dat mevrouw F. haar afspraak met betrekking tot het staken van een onderzoek met betrekking tot E. niet is nagekomen. U leidt dit af uit het feit dat zij contact heeft opgenomen met de RIAGG nadat E. daar de eerste keer is geweest. Deze afspraak, het onderzoek naar E. te staken, is gemaakt in het al eerder genoemde bemiddelingsgesprek (het gesprek van 10 december 1997; N.o.). Mij is echter gebleken dat, naar aanleiding van de contacten van E. met de RIAGG, mevrouw F. alleen bij de RIAGG heeft ge nformeerd of E. daar inderdaad gearriveerd was. Dit heeft zij gedaan met de bedoeling te verifi ren of hij het contact met de RIAGG was aangegaan, zodat zij het dossier kon sluiten. Overigens heeft mevrouw F., na overleg met mevrouw B., praktijkleider, besloten een onderzoek te starten naar E. naar aanleiding van de incestbeschuldigingen die door Y. en A. waren geuit. Niet omdat zij dachten dat ook E. bij een eventuele incest betrokken zou zijn, maar omdat zij verwachtten dat deze beschuldigingen nogal wat spanningen teweeg zouden brengen in het gezin. Mijns inziens kan dit dus eerder opgevat worden als ondersteuning, dan als verdenking of beschuldiging. Ik ben van mening dat het telefoontje van mevrouw F., ter controle van het arriveren van E. bij de RIAGG en met bedoeling het dossier te kunnen sluiten, niet aangemerkt kan worden als het continueren van het onderzoek 'achter uw rug om'. Immers, dit was afgesproken tijdens een gesprek met mevrouw F. en mevrouw W. Indien zij verwacht had dat bij een onderzoek m.b.t. E. zaken naar boven waren gekomen die niet door de beugel hadden gekund, had zij de afspraak om het onderzoek te staken ook niet met u kunnen maken. Dan zou zij het als haar taak hebben gezien, toch door te gaan, ondanks uw bezwaren. Ik acht dit onderdeel van klacht daarom ongegrond. (...) (6) U zegt dat pleegmoeder, mevrouw R., door mevrouw F. is ingelicht over seksueel misbruik. Mij is gebleken dat mevrouw F. de uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt Y. zelf te laten vertellen over haarzelf, over haar situatie, en ook over de situatie zoals zij die thuis bij u heeft beleefd. Op deze wijze kon Y. zelf aangeven wat zij verder met dit verhaal wilde doen. Mevrouw F. ontkent dan ook dat zij mevrouw R. heeft ingelicht over seksueel misbruik. Juist omdat zij haar keuze hierin zo duidelijk heeft gemaakt, kan ik mij niet voorstellen dat zij hierin tegengesteld zou handelen, en mevrouw R. dus toch op de hoogte zou hebben gebracht. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond. (...) (10) U meent dat de Raad Y. niet had mogen plaatsen bij een pleeggezin zonder het kader van een voorlopige ondertoezichtstelling. Het betrof hier echter een vrijwillige plaatsing; mevrouw F. heeft u van tevoren op de hoogte gebracht hiervan, en u zelfs uitgebreid verteld over het pleeggezin. U ging destijds akkoord met de plaatsing. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond." 10. Bij brief van 6 juli 1998 dienden verzoekers een klacht in bij de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming tegen de beslissing van de adjunct-directeur van de directie Noord-West van de Raad. B.       STANDPUNT VERZOEKERS Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. In zijn reactie op de klacht deelde de Minister het volgende mee:"...1. De Raad heeft contact opgenomen met de RIAGG om te checken of er inderdaad een afspraak was gemaakt voor E. Dit kon eerst niet en later wel bevestigd worden. De Raad heeft toen het dossier over E. verantwoord kunnen sluiten.2. De Raad verklaart dat de pleegmoeder – mevrouw R. – niet door de Raad is ingelicht.3. Dochter Y. verbleef reeds vanaf eind 1997 in de crisisopvang bij SeeSee. Het betrof een vrijwillige plaatsing. Zij moest daar na zes weken weg, doch zij wilde niet naar huis. De raadsonderzoeker heeft vervolgens de ouders op de hoogte gebracht en hen uitgebreid verteld over het pleeggezin. Alhoewel de ouders niet echt bereid waren tot medewerking tijdens het raadsonderzoek, gingen zij toch akkoord met de plaatsing. Een maatregel zoals een voorlopige ondertoezichtstelling zou alleen gevraagd hoeven worden, als de ouders zich hadden verzet tegen plaatsing. Dat was hier niet het geval. Resumerend ben ik van oordeel dat de klachten van de heer en mevrouw L. niet gegrond zijn..."2. Bij de reactie van de Minister was gevoegd een kopie van het rapport van de Raad van 12 november 1997 alsmede de uitspraak van 28 oktober 1998 van de klachtencommissie III van de Raad over de klacht van verzoekers. In die uitspraak is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:"ad punten 1, 2, 3 en 4. Mevrouw F. is haar afspraak om het onderzoek met betrekking tot E. te staken niet nagekomen. Zij heeft contact opgenomen met de RIAGG voordat E. daar de eerste keer is geweest. Mevrouw F. legt uit, dat zij met klagers naar aanleiding van het klachtgesprek van 10 december 1997 heeft afgesproken, dat klagers ten behoeve van E. zelf contact zouden opnemen met de Riagg en dat de Raad zich verder met betrekking tot E. zou terugtrekken. Aangezien het voor de Raad, teneinde het dossier met betrekking tot E. te sluiten, een taak is om te checken of contact met de Riagg inderdaad tot stand is gekomen, heeft men vrij kort na 10 december 1997 telefonisch contact opgenomen met de Riagg, waaruit bleek dat E. niet bekend was, hetgeen later een misverstand bij die instelling bleek te zijn. De voorzitter vraagt aan klagers wanneer zij voor het eerst met E. bij de Riagg zijn geweest. Mevrouw L. antwoordt, dat zij reeds in december 1997 E. had aangemeld, doch pas op 17 februari 1998 met E. bij de Riagg zijn geweest, aangezien er een wachtlijst was. Mevrouw F. zegt op 11 februari 1998 nogmaals contact te hebben opgenomen met de Riagg om te informeren of er reeds een afspraak was gemaakt voor E., hetgeen toen bevestigd werd. (...) ad punt 12 en 13. De raad heeft in persoon van mevrouw F. mevrouw R. ge nformeerd over sexueel misbruik van Y. Mevrouw F. zegt, dat zij mevrouw R. niet heeft ingelicht. Mevrouw L. zegt, dat mevrouw R. zulks echter blijkens het door de politie opgemaakte proces-verbaal "onder ede" heeft verklaard. ad punt 15 tot en met 18. De Raad heeft Y. op eigen houtje in het pleeggezin R. geplaatst en heeft klagers niet goed op de hoogte gehouden van de hele procedure; Y. is niet vrijwillig in het pleeggezin geplaatst. Mevrouw F. zegt, dat Y. reeds vanaf eind mei 1997 in de crisisopvang bij See See verbleef en daar weg moest; See See heeft na ruim 6 weken contact gezocht met Pleegzorg; Pleegzorg heeft vrij snel het pleeggezin R. gevonden en op 13 augustus 1997 is Y. daar geplaatst. Mevrouw L. zegt, dat zij 3 juli 1997 tijdens een gesprek op de Raad hebben gezegd tegen de plaatsing in een pleeggezin te zijn, maar wel voor een plaatsing in een orthopedische (bedoeld zal zijn: orthopedagogische; N.o.) setting zouden voelen. Daarna zijn zij telefonisch door mevrouw F. overrompeld met de mededeling "we hebben een pleeggezin voor Y. gevonden. De heer B. legt nogmaals uit dat de Raad een onderzoeksorgaan is en niet voor langere tijd kan plaatsen. Daarom is naar een tussenplek gezocht en is via Pleegzorg het gezin R. gevonden. Mevrouw F. zegt de ouders steeds van de gang van zaken op de hoogte gesteld te hebben. (...) Gelet op de ter zitting naar voren gebrachte feiten en omstandigheden alsmede op grond van de ter beschikking staande stukken overweegt de klachtencommissie ten aanzien van de vorenstaande klachten:(...) ad II. De uitleg, die de Raad ter zitting heeft gegeven ten aanzien van het contact met de Riagg met betrekking tot E. komt de commissie alleszins redelijk voor. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de Raad om na te gaan of de ouders contact opgenomen hebben met de Riagg, zodat de Raad het dossier kan sluiten. Dit onderdeel dient ongegrond te worden verklaard. (...). Naar het oordeel van de commissie is ter zitting niet genoegzaam bewijs naar voren gebracht om voldoende aannemelijk te maken dat de uitleg van mevrouw F. ten aanzien van het door haar al dan niet informeren van mevrouw R. met betrekking tot seksueel misbruik van Y. ernstig in twijfel dient te worden getrokken. Dit onderdeel van de klacht dient ongegrond te worden verklaard. VI. Met betrekking tot de uitleg van mevrouw F. ten aanzien van de plaatsing van Y. in een pleeggezin is – gelet op de omstandigheid dat Y. niet naar huis wilde en gelet op het gehele verloop van de procedure – naar het oordeel van de commissie geen reden tot verwijt aan de Raad. Het is niet de taak van de Raad om tijdens een onderzoek te bemiddelen bij langdurige plaatsingen. Dit onderdeel van de klacht dient ongegrond te worden verklaard."D.       REACTIE VERZOEKERS1. In hun reactie op de hun toegezonden stukken deelden verzoekers het volgende mee:"...Vraag 1. In het klachtengesprek wat wij op 10 december 1997 op de Raad van Alkmaar hebben gevoerd, was afgesproken dat wij als ouders de Raad zouden informeren over de behandeling van onze zoon bij het Riagg. Er was niet afgesproken dat de Raad naar het Riagg zou bellen. Wij hadden voor onze zoon in november 1997 reeds een afspraak gemaakt. Onze zoon kon pas op 17 februari 1998 bij het Riagg terecht. Dit klachtengesprek is in overleg met de Raad opgenomen. De afspraak zoals hierboven is omschreven staat op de tape die wij in ons bezit hebben. De Raad twijfelt dus aan onze integriteit en komt later dan met het argument dat ze dat hebben gedaan om het dossier over E. te sluiten? Vraag 2. De Raad verklaart dat de pleegmoeder – mevrouw R. – niet door de Raad is ingelicht. Wij kunnen via het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de aangifte door de pleegmoeder van het vermeend seksueel misbruik, aantonen dat de pleegmoeder er bij de raad op heeft aangedrongen om te weten te komen wat er aan de hand was met Y. Ze is uitgenodigd op de Raad en heeft van mevrouw F. en mevrouw W. te horen gekregen dat er met Y. incest zou zijn gepleegd, dus mevrouw R. werd wel degelijk op de hoogte gebracht door de Raad. In haar verklaring in het proces-verbaal staat verder nog deze regel: "De baas van mevrouw F. – mevrouw W. – vroeg aan Y. of zij zelf aangifte deed of dat de Raad dit moest doen. Ik hoorde dat zij daarbij zeiden dat de Raad hier nog maar heel kort tijd voor had omdat mevrouw F. al enige tijd wist dat er met Y. incest gepleegd was", aldus mevrouw R. in het proces-verbaal. Is mevrouw F. dan niet vooringenomen en heeft de Raad dan niet een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van een aangifte van seksueel misbruik. Door deze opstelling van de raad heeft de pleegmoeder gemeend aangifte te moeten doen. Vraag 3. Dochter Y. verbleef vanaf 1 juni 1997 tot 12 augustus 1997 in de crisisopvang bij het See See, en niet zoals er staat eind 1997. Ze is op 13 augustus 1997 geplaatst in het pleeggezin. Wij hebben reeds op 3 juli 1997 aangegeven dat wij tegen een plaatsing waren omdat wij een residenti le instelling een betere insteek vonden voor de bij onze dochter aanwezige problematiek en de behandeling daarvan. Hoe kunnen wij, zoals wordt omschreven in het antwoord, niet bereid zijn geweest om medewerking te verlenen tijdens het Raadsonderzoek, dan wel akkoord zijn gegaan met de plaatsing van onze dochter in het pleeggezin? Door de tijdsdruk kon het kind niet langer in het See See verblijven, en werd de oplossing bedacht van een pleeggezin. Mevrouw F. heeft mijn vrouw verteld wat voor gezin het was en dat ze op 13 augustus geplaatst zou worden. Dit werd ons als een mededeling verteld! En mijn vrouw heeft daarop nogmaals gezegd dat zij niet akkoord kon gaan met de plaatsing in een pleeggezin. Wij hebben wel verzet getoond tegen de plaatsing. Ook bij de kinderrechter hebben wij de plaatsing tot DRIEMAAL toe aangevochten. Ook hebben wij onze bezwaren ingediend bij Jeugd en Gezin over deze plaatsing. Wij vinden dat de Raad zeer onzorgvuldig is omgesprongen met de belangen van ons als ouders en wij blijven er bij dat de raad in ons geval zijn boekje te buiten is gegaan en de waarheid geweld aandoet..." 2. In een door verzoekers overgelegde kopie van een proces-verbaal, opgemaakt op 29 september 1997 door een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord–Holland Noord, is een getuigenverklaring opgenomen van mevrouw R. In die verklaring is onder meer het volgende opgenomen:"Ik ben momenteel de pleegmoeder van Y.. is eind juni 1997 bij mij in huis gekomen. Y. is bij mij in huis geplaatst door de pleegzorgcentrale afdeling Alkmaar, in samenwerking met de Kinderbescherming Alkmaar in het kader van een crisisplaatsing. Ik hoorde van de pleegzorgcentrale dat het om een mislukte adoptie ging, dat Y. zich niet wilde schikken naar het gezag van haar ouders. Ze was agressief en opstandig. Ik heb aan de pleegzorgcentrale gevraagd of zij wisten of er iets achter die agressie van Y. zat. Ik hoorde dat V. van de pleegzorgcentrale, die ook de begeleider van Y. is, zei dat hij dat niet wist. Later bleek dat de Raad voor de Kinderbescherming wel wist dat er meer speelde rond Y. Ik heb dat aan mevrouw F. van de Kinderbescherming gevraagd. Ik heb mevrouw F. er op geattendeerd dat ik als opvang voor Y in het ongewisse werd gelaten over wat er bekend was met betrekking tot de problematiek rond Y. Mevrouw F. vertelde mij later dat Y. haar het een en ander in vertrouwen had verteld en dat zij dat vertrouwen niet had willen schenden. De avond dat Y. bij mij in huis was gekomen bleek haar fiets nog bij haar zus N. te staan. Wij zijn toen 's avonds naar de woning van N. gegaan om de fiets op te halen. N. vertelde mij toen dat zij dacht dat er mogelijk sprake was van bij Y. gepleegde incest. N. vertelde mij dat zij dit had gehoord van M., de vriend van N.. vertelde mij namelijk dat Y. met M. had gesproken over bij Y. gepleegde incest.. vertelde mij diezelfde avond dat zij het vermoeden had dat er bij A., een andere zus van Y. en N., ook iets op dat gebied speelde. Ik heb tegen N. gezegd dat ik het rustig op mij af zou laten komen en af zou wachten wat Y. de komende dagen zou doen. Ik heb niet met Y. gesproken over hetgeen ik van N. gehoord had. Tijdens het 1e weekend dat Y. bij mij in huis was, waren wij samen in de tuin. Diverse keren, daarvoor al, had Y. tegen mij gezegd dat ik niet alles van haar wist en had zij gezegd: "Wat weet je eigenlijk van me?" Toen wij in de tuin waren kwam Y. weer naar mij toe. Ze zei weer: "Je weet helemaal niet wat er met mij gebeurd is." Ik zei tegen Y. dat ik mogelijk een vermoeden had wat er met haar gebeurd was. Vervolgens hoorde ik dat Y. mij vertelde (...)(een beschrijving van het seksueel misbruik dat volgens Y. met haar was gepleegd; N.o.). Ik heb de avond nadat Y. mij dit vertelde N. opgebeld en N. gezegd dat haar vermoeden omtrent de met Y. gepleegde incest juist bleek. Ik heb N. geen details verteld en haar gezegd dat het aan Y. was om dit aan haar te vertellen. Y. heeft dit later inderdaad ook aan N. verteld. (...). wilde in 1e instantie haar incestverhaal niet in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming hebben omdat zij, voordat ze het incestverhaal aan mij verteld had, het idee had dat niemand haar wilde geloven. Ik heb toen de Raad benaderd en verteld dat er dingen aan het licht gekomen waren en heb er bij de Raad op aangedrongen om te luisteren naar de zusjes van Y. Dat is toen ook gebeurd. Y. vond, omdat haar zusjes over de incest van A. en Y. waren gaan praten dat zij haar verhaal met betrekking tot de incest ook in het rapport van de Raad wilde hebben. Vervolgens zijn wij uitgenodigd bij de Raad en hebben gesproken met mevrouw F. en haar baas, een vrouw waarvan ik de naam niet weet. De baas van mevrouw F. heeft Y. toen gevraagd of zij inderdaad wilde dat het incestverhaal vermeld zou worden in het raadsrapport. Later bleek mij dat er in het rapport van de Raad slechts minimaal wordt gesproken over de met Y. gepleegde incest. Tijdens dit gesprek hoorde ik dat de baas van mevrouw F. waarschuwde voor een aangifte bij de politie en dat het een hele zware weg was als zij aangifte deed. De baas van mevrouw F. vroeg aan Y. of zij zelf aangifte deed of dat de Raad dit moest doen. Ik hoorde dat zij daarbij zeiden dat de Raad hier nog maar kort tijd voor had omdat mevrouw F. al enige tijd wist dat er met Y. incest gepleegd was." BEOORDELING I.       TEN AANZIEN VAN HET INFORMEREN VAN DE PLEEGMOEDER VAN VERZOEKERS DOCHTER 1. Verzoekers klager er in de eerste plaats over dat een medewerkster van de vestiging Alkmaar van de Raad voor de Kinderbescherming de pleegmoeder van hun dochter Y. heeft ingelicht over het door de dochter gestelde gepleegde seksueel misbruik. De betrokken raadsmedewerkster heeft ontkend de pleegmoeder daarover te hebben ge nformeerd.2. Verzoekers baseren hun stelling, dat de raadsmedewerkster de pleegmoeder heeft ingelicht over het door Y. gestelde gepleegde seksueel misbruik, vooral op de verklaring die de pleegmoeder als getuige heeft afgelegd op 29 september 1997 tegenover een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Uit die verklaring zou naar voren komen dat raadsmedewerkster F. de pleegmoeder van Y. had ingelicht.3. Verzoekers kunnen in dat standpunt echter niet worden gevolgd. De relevante passages in de getuigenverklaring van mevrouw R. (zie

Bevindingen

onder D.2.) bieden onvoldoende steun voor die conclusie. De verklaring van mevrouw R. zoals opgenomen in het proces-verbaal, wijst er daarentegen eerder op dat mevrouw R. in eerste instantie geen informatie van de Raad heeft gekregen. Zij verklaarde namelijk dat raadsmedewerkster F. haar later had verteld dat Y. haar een en ander in vertrouwen had meegedeeld en dat zij (F.) dit vertrouwen niet hadden willen schenden. Mevrouw R. verklaarde voorts dat later bleek dat de Raad wel wist dat er meer speelde rond Y. Uit de verklaring van mevrouw R. komt naar voren dat zij in eerste instantie van Y. en de vriend van N. had gehoord over het vermeende seksueel misbruik. Kennelijk heeft mevrouw R. dit later met de Raad besproken. De raadsmedewerkers hebben toen toegegeven op de hoogte te zijn van het gestelde door Y. Nu de ontkenning van raadsmedewerkster mevrouw F. dat zij pleegmoeder R. had ge nformeerd, wordt ondersteund door de verklaring die mevrouw R. tegenover de politie heeft afgelegd, is de stelling van verzoekers op dit punt niet aannemelijk. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk. II.      TEN AANZIEN VAN DE PLAATSING VAN VERZOEKERS DOCHTER IN EEN PLEEGGEZIN BUITEN EEN VOORLOPIGE ONDERTOEZICHTSTELLING OM1. Verzoekers klagen er verder over dat de Raad hun dochter op 13 augustus 1997 in een pleeggezin heeft geplaatst buiten een voorlopige ondertoezichtstelling om. De Minister heeft op dit punt het standpunt ingenomen dat verzoekers weliswaar niet echt bereid waren tot medewerking tijdens het raadsonderzoek, maar dat zij toch akkoord gingen met de plaatsing. De maatregel van voorlopige ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing was derhalve in dit geval niet noodzakelijk.2. De Minister kan in dat standpunt worden gevolgd. Daartoe is het volgende van belang. Blijkens het rapport van de Raad gaven verzoekers er de voorkeur aan dat hun dochter zou worden behandeld in een daartoe gespecialiseerde instelling. De Raad heeft verzoekers dochter echter op 13 augustus 1997 bij een pleeggezin geplaatst. Verzoekers werden daarover ge nformeerd. Verzoekers hadden in juli/augustus 1997 in juridische zin nog het volledige gezag over hun dochter. Zij hebben op dat moment geen initiatieven ontplooid om hun dochter elders geplaatst te krijgen. Om die reden moet worden aangenomen dat verzoekers in elk geval in eerste instantie akkoord zijn gegaan met de plaatsing van hun dochter in het pleeggezin. Er was, gelet daarop, voor de Raad geen reden om een verzoek in te dienen tot voorlopige ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing. Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk. III.     TEN AANZIEN VAN HET TELEFONISCH CONTACT MET DE RIAGG OVER DE BEHANDELING VAN VERZOEKERS ZOON1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat een raadsmedewerkster telefonisch contact heeft opgenomen met de RIAGG over de behandeling van hun zoon E., terwijl was afgesproken dat verzoekers zelf de Raad zouden inlichten over die behandeling. De Minister heeft op dit punt naar voren gebracht dat de betrokken raadsmedewerkster alleen met de RIAGG contact had opgenomen om na te gaan of E. daar ook daadwerkelijk in behandeling was, zodat het dossier kon worden gesloten.2. Ook op dit punt moet worden geoordeeld dat de Raad geen verwijt treft. Zelfs als wordt uitgegaan van de stelling van verzoekers, dat de Raad in het gesprek van 10 december 1997 had toegezegd om vooralsnog geen onderzoek in te stellen naar de situatie van verzoekers zoon E., kan de Raad niet worden verweten dat contact is opgenomen met de RIAGG. Voldoende is aannemelijk geworden dat dat contact slechts tot doel had om te verifi ren of E. inmiddels daar in behandeling was. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op grond van het bepaalde in artikel 242, boek 1 BW (zie

Achtergrond

) een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoedingssituatie van minderjarigen. Een in dat kader verrichte controle of verzoekers zoon inmiddels bij de RIAGG in behandeling was, was dan ook niet onjuist. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam

Klacht:

Werkwijze in het kader van de plaatsing van verzoekers dochter in pleeggezin.

Oordeel:

Niet gegrond