Achtergrond
1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften Artikel 6, eerste lid:"Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht. Indien niet kan worden vastgesteld in welk arrondissement de gedraging is verricht, kan beroep worden ingesteld bij de officier van justitie in het arrondissement van de woonplaats van de betrokkene." Artikel 9 "Tegen de beslissing van de officier van justitie kan degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep instellen bij het kantongerecht. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die ingevolge artikel 6, eerste lid, op het administratief beroep heeft beslist." 2. Algemene wet bestuursrecht Artikel 6:2 "Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en b. het niet tijdig nemen van een besluit." Artikel 6:4 "1. Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.2. Het instellen van administratief beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij het beroepsorgaan.3. Het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter."Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Bij brief van 21 september 1997, gericht aan het districtsbureau Eemland-Zuid van het regionale politiekorps Utrecht, deelde verzoeker mee dat hij op 20 september 1997 had gezien dat twee politievoertuigen zonder noodzaak een snelheidsovertreding hadden begaan. Verder deelde hij mee dat het hem steeds meer ergerde dat voor wetshandhavers kennelijk andere regels gelden dan voor degenen op wie zij worden geacht toe te zien.2. Op 30 januari 1998 verzond het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) verzoeker een beschikking in verband met een gepleegde verkeersovertreding op 7 januari 1998 te Boskoop.3. Verzoeker reageerde op deze beschikking bij brief van 30 januari 1998 aan de officier van justitie te 's-Gravenhage. Deze brief hield onder meer in:
"Mijn bezwaar is gegrond op het feit dat ik komend vanuit Boskoop dorp vaart maakte om op de doorgaande rijweg te komen en het verkeer komend uit de onoverzichtelijke tunnel niet in gevaar te brengen. Terwijl ik bezig was het verkeer in de gaten te houden werd ik ook nog afgeleid door een felle flits van een camera die in het zicht staat van het bord einde bebouwde kom. Ik kan mij voorstellen en ben het daarmee ook eens dat personen die met meer dan de voorgeschreven snelheid de bebouwde kom inrijden, daar op worden gewezen. De huidige opstelling van de camera lijkt mij meer gericht op het spekken van de justiti le beurs dan op verkeersveiligheid. Dat die beurs gespekt moet worden bij de huidige stand van zaken bij justitie kan ik mij ook weer bedenken. Chaos kost nu eenmaal geld. Mijn mening is dat door de gekozen opstelling justitie bewust kiest voor incasso en het cre ren van een verkeersgevaarlijke situatie. Hier is men dus bezig problemen te scheppen in plaats van op te lossen, waar justitie een patent op schijnt te hebben. Van deze gelegenheid wil ik tevens gebruik maken om aangifte te doen van een snelheidsovertreding door twee politievoertuigen, voor nadere gegevens zie brief d.d. 21 september (zie onder 1.; N.o.). Mocht U in deze niet tot vervolging over willen gaan, dan verzoek ik U mij dit gemotiveerd te melden zodat ik daartegen bezwaar aan kan tekenen. Een tweede zaak waar ik Uw aandacht voor wil vragen. Een advocate te Veenendaal (...), vertegenwoordigt een cli nte (...). Voor zover mij bekend vertegenwoordigt (...) cli nte tegen de laagst mogelijke eigen bijdrage terwijl cli nte beschikt over een eigen inkomen van tenminste f. 3.100,--. Met genoemd inkomen (...) heeft cli nte ook huursubsidie voor haar woning (...) gekregen. Gezien het inkomen en de hoogte van de huur zou hier geen recht op bestaan. Van dit laatste zal ik dan ook melding maken bij VROM. Voor deze zaak geldt hetzelfde als genoemd bij bovenstaande alinea."4. Verzoeker deelde de officier van justitie te 's-Gravenhage bij brief van 8 maart 1998 mee:"...Op 30 januari jl. schreef ik U een brief met daarin een aantal aandachtspunten. Voor wat betreft het punt genoemd in alinea 3, kreeg ik een kaartje dat e.e.a. in behandeling was genomen. Op de punten genoemd onder de alinea's 5 en 6 heb ik echter geen enkele reactie gekregen hetgeen bij mij tot de conclusie leidt dat hieraan geen aandacht is besteed en mij derhalve geen andere weg openstaat dan mij te wenden tot de Nationale ombudsman om U tot enige beweging te verleiden. (...) Natuurlijk is het bij mij bekend dat er bij het apparaat van justitie sprake is van enige wanorde, achterstand en mogelijk incompetentie, dit mag er echter niet toe leiden dat burgers eenvoudigweg geen antwoord meer krijgen. Het betreft hier natuurlijk geenzaken van nationaal belang, desondanks lijkt mij Uw huidig handelen niet bevorderlijk voor het rechtsgevoel van burgers. Vertrouwende alsnog iets van U te mogen horen..."
5. Verzoeker deelde de officier van justitie te 's-Gravenhage bij brief van 31 mei 1998 mee:"...Op 30 januari 1998 schreef ik mijn eerste bezwaar tegen de opgelegde beschikking (...). Op 8 maart 1998 schreef ik U nogmaals om ook daar weer geen antwoord op te krijgen. Voor zover mij bekend dient U op een bezwaarschrift binnen 3 maanden na afgifte te reageren. Aangezien U duidelijk in gebreke bent gebleven, verzoek ik U het betaalde bedrag binnen 14 dagen terug te storten op mijn girorekening..."6. Een administratief medewerkster van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage deelde namens de officier van justitie bij brief van 17 juni 1998 aan verzoeker mee:"...Ik heb een brief van u ontvangen waarbij u beroep op de kantonrechter instelt tegen de beslissing van de Officier van Justitie over de beschikking met bovenvermeld beschikkingsnummer, waarbij u wegens een verkeersovertreding een administratieve sanctie werd opgelegd. Hierbij stuur ik uw beroepschrift retour omdat in strijd met het bepaalde in artikel 6:5 lid 2 van de Algemene wet Bestuursrecht, u geen afschrift van de beslissing van de Officier van Justitie heeft meegezonden. De reden dat u deze beslissing moet meezenden is gelegen in het feit, dat deze centraal wordt aangemaakt in Leeuwarden bij het CJIB, en op een acceptgirokaart wordt afgedrukt. In het dossier dat zich bij de Officier van Justitie in Den Haag bevindt is enkel aangetekend welke beslissing is genomen, niet welke termijn u hebt om beroep aan te tekenen. Hierdoor kan ik uw beroepschrift niet in behandeling nemen, indien u de beslissing van de Officier van Justitie niet inzendt. Ik verzoek u uw brief met het bijbehorende afschrift van de beslissing van de Officier van Justitie aan mij terug te zenden. Eerst dan zal ik uw beroepschrift in behandeling nemen. Indien u beroep in hebt gesteld omdat u van mening bent dat de Officier van Justitie te laat een beslissing heeft genomen, dan is het mogelijk dat de beslissing nog niet in uw bezit is. In dat geval dient u op het beroepschrift te vermelden: "Fictieve Weigering". Ik wijs u hierbij tevens op de uiterlijke inzenddatum die in de beslissing van de Officier van Justitie vermeld is..."7. Op 19 juni 1998 verzond het CJIB de beslissing van de officier van justitie op verzoekers beroep, waarin onder meer werd meegedeeld:"Betrokkene ontkent in het beroepschrift niet dat de gedraging is gepleegd. Uit het gevoerde verweer zijn geen omstandigheden gebleken die de aansprakelijkheid voor de gedraging opheffen, dan wel aanleiding geven tot een andere visie op de wettelijk daaraan verbonden sanctie. De officier van justitie verklaart daarom het beroep ongegrond. Bent u het met deze beslissing niet eens, dan kunt u hiertegen schriftelijk beroep instellen bij het Kantongerecht. Let op: u stuurt het beroepschrift naar de officier van justitie, Postbus 20302, 2500 EH 's-Gravenhage. De officier van justitie moet uw beroepschrift uiterlijk op 31 juli 98 hebben ontvangen."
8. Verzoeker deelde de officier van justitie te 's-Gravenhage bij brief van 28 juni 1998 onder meer mee:"In uw brief d.d. 17 juni 1998 meldt U dat ik met mijn brief d.d. 31 mei een beroep instel bij de kantonrechter. Als u meent dit uit deze brief te kunnen opmaken dan heb ik terecht zeer grote twijfels aan het lees- en interpretatievermogen van medewerkers van justitie, om van officieren en rechters maar te zwijgen. Bij deze zend ik U kopie n van de hele set en wellicht kunt U met een team van collega's er een groepsbespreking aan wijden om uit te vinden wat ik nu bedoeld zou kunnen hebben. (...) Als U na uitvoerige bestudering en AMPEL (opzoeken in woordenboek) beraad tot een conclusie bent gekomen wat ik nu bedoeld zou kunnen hebben en/of te zeggen heb, verwacht ik van U een antwoord op ALLE aan de orde gestelde zaken."B. STANDPUNT VAN VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onderKlacht
.C. STANDPUNT VAN DE MINISTER VAN JUSTITIEDe Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht bij brief van 7 januari 1999 onder meer mee:" De brief van 30 januari 1998 is door het parket Den Haag niet opgevat als een beroep op de kantonrechter maar als een beroep op de officier van justitie. In verband met een achterstand in de verwerking van de correspondentie, die mede een gevolg is geweest van een verhuizing van het arrondissementsparket, heeft het parket eerst op 10 juni 1998 een (afwijzende) beslissing genomen. Via het CJIB is de heer K. op 19 juni 1998 in kennis gesteld van de beslissing van de officier op het beroep van 30 januari 1998. Daarv r echter, bij brief van 31 mei 1998 aan de officier van justitie, verzocht de heer K., omdat hij nog geen reactie had gekregen op zijn brieven van 30 januari en 8 maart 1998, om de kennelijk door hem betaalde administratieve sanctie terug te storten. Dezebrief van 31 mei 1998 is blijkens de brief van het parket van 17 juni 1998 opgevat als een beroep op de kantonrechter. De reden hiervoor is gelegen in het volgende. In algemene zin wordt op het parket Den Haag, nadat een beroep op de officier als bedoeld in de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) is ingesteld (in casu was dat bij brief van 30 januari 1998 gebeurd), alle inkomende post beoordeeld op de vraag of het stuk bedoeld kan zijn als een beroep op de kantonrechter, ook indien dit niet expliciet wordt aangegeven. Daarvoor zijn de volgende redenen:Indien de officier van justitie ten onrechte een brief niet aanmerkt als een beroepschrift op de kantonrechter, kan dit onder omstandigheden in verband met de beginselen van behoorlijk bestuur tot vernietiging van de beschikking leiden; door het aantekenen van het beroep op de kantonrechter in het automatiseringssysteem Compas wordt voor de indiener van het beroepschrift vastgelegd op welke datum hij heeft gereageerd op de beslissing van de officier. Indien de behandeling wordt voortgezet betekent dit dat, zo de brief binnen de wettelijke termijn van 6 weken na de verzending van de beslissing binnen kwam ten parkette, termijnoverschrijdingen worden voorkomen; door het aantekenen van het beroep op de kantonrechter wordt de incasso door het CJIB geblokkeerd. Dit vrijwaart de betrokkene van de wettelijke verhogingen en incassotrajecten zolang de procedure loopt. Voor wat betreft de onderhavige klacht van de heer K. is het volgende van belang. De brief van 8 maart 1998 is op het parket niet bekend. De brief van 31 mei 1998 is door het parket ontvangen op 3 juni 1998. Na binnenkomst van deze brief is, zoals gezegd, op 10 juni 1998 een beslissing genomen op het eerder door de heer K. ingediende beroep op de officier van 30 januari 1998. De brief van 31 mei 1998 is inhoudelijk pas bestudeerd nadat de beslissing op het beroep op de officier was genomen, zodat de brief niet meer bij de beslissing is betrokken. Conform de hierboven beschreven gedragslijn is de brief van 31 mei 1998 behandeld als een beroep op de kantonrechter. Nadat de heer K. echter bij brief van 28 juni 1998 de officier liet weten dat zijn brief van 31 mei 1998 niet moest worden opgevat als een beroep op de kantonrechter, is in Compas deze vermelding als foutieve invoer afgeboekt. Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat de klacht over het opvatten van de brief van de heer K. van 30 januari 1998 als een beroep op de kantonrechter ongegrond is. Ten aanzien van de klacht over het opvatten van de brief van 31 mei 1998 als een beroep op de kantonrechter is het College van oordeel dat de officier van justitie, hoewel deze brief aanvankelijk als een beroep op de kantonrechter is opgevat, juist heeft gehandeld. De vermelding in Compas dat beroep was aangetekend bij de kantonrechter is immers naar aanleiding van de brief van de heer K. van 28 juni 1998 alsnog afgeboekt. Ook deze klacht is derhalve naar de mening van het College ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. (...)
Voor wat betreft de klacht over de officier dat hij niet op alle punten die de heer K. in zijn brief van 30 januari 1998 aan de orde heeft gesteld heeft gereageerd, bericht ik u het volgende. Naast het beroep op de officier in de zin van de WHAV bevatte de brief van de heer K. nog een tweetal zaken waarvoor hij aandacht vroeg. De eerste zaak betrof een klacht over twee politievoertuigen wegens snelheidsovertredingen. De tweede zaak betrof een klacht over een vrouw die ten onrechte de laagst mogelijk eigen bijdrage zou betalen voor juridische bijstand van een advocate. Daarnaast zou deze zelfde vrouw, met behulp van die advocate, huursubsidie krijgen terwijl zij daar volgens de heer K. gelet op haar inkomen geen aanspraak op kon maken. De brief van de heer K. van 30 januari 1998 is in de eerste plaats opgevat als een beroep op de officier in de zin van de WAHV en dientengevolge behandeld door afdeling Mulderzaken van het parket Den Haag. De heer K. heeft de genoemde andere twee zaken ook voorgelegd aan instanties die op het eerste gezicht meer aangewezen zijn om op de klachten te reageren: het districtsbureau van de politie te Eemland Zuid en het Ministerie van VROM. Op de afdeling Mulderzaken is men er vanuit gegaan dat de heer K. van deze instanties bericht zou krijgen over de afdoening van de twee overige zaken, terwijl het voor de hand had gelegen dat de heer K. in ieder geval bericht had gekregen wat het parket met die zaken zou doen. Dit is helaas niet gebeurd. Het College is dan ook van oordeel dat de klacht van de heer K. over het niet reageren op de twee overige punten in zijn brief van 30 januari 1998 gegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."
D. REACTIE VAN VERZOEKERVerzoeker deelde bij brief van 13 februari 1999 mee dat hij het niet eens is met het standpunt van de Minister van Justitie dat zijn brief terecht is opgevat als een beroep bij de kantonrechter. Verder deelde hij mee dat hij nog geen reactie heeft gekregen op alle punten, die hij in zijn brief van 30 januari 1998 aan de orde had gesteld, ondanks dat de Minister in zijn brief van 7 januari 1999 aan de Nationale ombudsman dit deel van de klacht gegrond achtte.E. REACTIE VAN DE MINISTER VAN JUSTITIEIn reactie op het verslag van bevindingen liet de Minister weten dat de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage verzoeker bij brief van 26 mei 1999 het volgende meedeelde:"Bij nadere bestudering van het door uw klacht bij de Nationale ombudsman samengestelde dossier bleek mij dat uit uw brief van 30 januari 1998 nog twee punten niet door mij beantwoord waren. In uw brief stelt u in de laatste twee alinea's mede aan de orde een snelheidsovertreding gepleegd door twee politievoertuigen in de politieregio Eemland Zuid en een onjuiste opgave van het inkomen met het doel om meer huursubsidie te verkrijgen door mw. S. te Huizen.Als hoofdofficier in het arrondissement 's-Gravenhage ben ik in beide zaken niet bevoegd, daar de pleegplaats van beide delicten niet binnen dit arrondissement valt, om een vervolging, en als uitvloeisel daarvan een onderzoek, in te stellen. U heeft inmiddels bij de bevoegde instanties een klacht ingediend. Ik ga er van uit dat deze u hierover inmiddels hebben bericht."
Beoordeling
I. Inleiding1. Op 30 januari 1998 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) verzoeker een beschikking gezonden in verband met een verkeersovertreding. Verzoeker heeft hierop gereageerd bij brief van 30 januari 1998 aan de officier van justitie te 's-Gravenhage. In deze brief heeft verzoeker de officier van justitie ook in kennis gesteld van een snelheidsovertreding met twee politievoertuigen. Ten slotte heeft verzoeker in zijn brief aandacht gevraagd voor een vrouw die ten onrechte de laagst mogelijke eigen bijdrage betaalde voor de toevoeging van een advocaat en die ten onrechte huursubsidie ontving. Bij brief van 8 maart 1998 heeft verzoeker de officier van justitie meegedeeld dat hij een ontvangstbevestiging had ontvangen van zijn beroepschrift, maar dat hij geen reactie had ontvangen op de twee andere punten die hij in zijn brief aan de orde had gesteld. Bij brief van 28 juni 1998 deelde verzoeker aan de officier van justitie mee dat hij een antwoord verwacht op alle aan de orde gestelde punten. II. Ten aanzien van het opvatten van een brief als beroep bij de kantonrechter 1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te 's-Gravenhage zijn brief van 30 januari 1998 of zijn brief van 31 mei 1998 (zie Feiten onder 5.) ten onrechte heeft opgevat als een beroep op de kantonrechter.2. Een administratief medewerkster van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage deelde verzoeker bij brief van 17 juni 1998 namens de officier van justitie mee dat een brief - die niet nader wordt aangeduid - van verzoeker was ontvangen waarbij verzoeker beroep bij de kantonrechter instelt tegen de beslissing van de officier van justitie dan wel - indien de officier van justitie naar de mening van verzoeker te laat een beslissing had genomen - tegen het uitblijven van een beslissing van de officier van justitie.3. De Minister van Justitie heeft in reactie op de klacht laten weten dat de brief van verzoeker van 30 januari 1998 is opgevat als een beroep bij de officier van justitie in het kader van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV). Met betrekking tot verzoekers brief van 31 mei 1998 deelde de Minister mee dat allebrieven die, nadat bij de officier van justitie een beroepschrift in het kader van de WAHV is ingediend, worden beoordeeld op de vraag of het stuk bedoeld kan zijn als een beroep bij de kantonrechter. De Minister liet weten dat de brief van verzoeker van 31 mei 1998 daadwerkelijk als beroepschrift bij de kantonrechter is aangemerkt.4. De brief van verzoeker van 30 januari 1998 kan, gezien de inhoud daarvan, niet anders worden opgevat dan een beroep bij de officier van justitie tegen de aan verzoeker opgelegde administratieve sanctie, als bedoeld in artikel 6 WAHV (zie