1999/258

Rapport
KLACHT Op 18 november 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. en mevrouw B.-K. te Haaksbergen, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Twente. Op 4 december 1997 en op 26 januari 1998 zonden verzoekers hierop een aanvulling. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), werd op 10 februari 1998 een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen over de wijze waarop twee ambtenaren van de regiopolitie Twente op 10 maart 1997 hun twee minderjarige zonen hebben bejegend. Zij klagen er met name over dat:- n van de ambtenaren een opmerking maakte over n van hun zonen, waardoor de andere ambtenaar, die deze zoon niet kende, werd be nvloed; - beide ambtenaren de escalatie die op de woordenwisseling volgde niet hebben voorkomen, maar juist bewust naar escalatie hebben toegewerkt; - de ambtenaren niet hebben aangekondigd tot aanhouding van de zonen te zullen overgaan, maar direct zijn overgegaan tot het aanhouden van de zonen waarbij zij onnodig en disproportioneel geweld hebben toegepast, tengevolge waarvan de zonen psychisch en lichamelijk letsel hebben opgelopen; - n van de ambtenaren verzoekster telefonisch heeft gedreigd dat wanneer zij zich niet met haar oudste zoon - die tijdens de gebeurtenissen van de speelplaats was weggelopen - op het politiebureau zou melden, een arrestatie zou volgen en dat dat een afgang zou betekenen in de buurt; - deze ambtenaar tijdens dat telefoongesprek verder had meegedeeld dat haar jongste zoon naar Enschede zou worden gebracht, daar zes uur zou moeten blijven en aan de officier van justitie zou worden voorgeleid (wat uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden); - n van de ambtenaren de oudste zoon heeft gedreigd de volgende keer nog harder te zullen aanpakken. Daarnaast klagen verzoekers over de wijze waarop hun terzake ingediende klacht is behandeld, nu waarnemingen van verzoekster terzijde zijn geschoven, getuigen niet zijn gehoord en de klachtbehandelaar zich naar hun mening niet onafhankelijk opstelde. ACHTERGROND A        Wetboek van Strafrecht1. Artikel 180 van het Wetboek als Strafrecht:"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."2. Artikel 266 en artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht:Artikel 266:"1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. 2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit." Artikel 267:"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:1 . het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling; 2 . een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening; 3 . het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat."B. Wetboek van Strafvordering1. Artikel 27,eerste lid van het Wetboek van Strafvordering:"1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. De artikelen 53, 54 en 61 van het Wetboek van Strafvordering:a. Wanneer sprake van heterdaad? Op grond van artikel 53, lid 1 van Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit." b. Wie is bevoegd tot aanhouding bij heterdaad? In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. De (hulp)officier van justitie is bevoegd de verdachte naar een plaats voor verhoor te geleiden. Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze er zorg voor dat de aangehoudene ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid (art. 53, lid 1 t/m 3 Sv). c. Tijdsduur ophouden voor verhoor Artikel 61, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechtercommissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is be indigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is be indigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Twente verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze ambtenaren maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Almelo over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De korpsbeheerder maakte van deze mogelijkheid geen gebruik. Tevens werd aan een aantal getuigen specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De beheerder van het regionale politiekorps Twente deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. De zoons van verzoekers, toentertijd 15 en 17 jaar oud, waren op 10 maart 1997 betrokken bij een incident met twee ambtenaren van het regionale politiekorps Twente.2. De zoons van verzoekers bevonden zich die dag in gezelschap van ongeveer 15 jongeren op een voetbal- annex speelveld in de gemeente Haaksbergen. Een buurtbewoonster informeerde de politie dat er veel rommel lag op het veld, waarna de politieambtenaren L. en Me. ter plekke gingen. Zij stelden de jongeren voor dat die de troep zouden opruimen, terwijl de politieambtenaren een vuilniszak zouden halen. Bij terugkomst van de politieambtenaren hadden de jongeren niets opgeruimd, waarna de zaak escaleerde. Zowel de politieambtenaren als verzoekers zoons gebruikten onwelvoeglijk taalgebruik. Uiteindelijk hielden de politieambtenaren de jongste zoon ter plaatse aan, en deelden zij de oudste zoon mee dat deze eveneens was aangehouden. De oudste zoon werd later die dag telefonisch ontboden om zich naar het politiebureau te begeven. Hem werd meegedeeld dat hij, wanneer hij dit niet zou doen, in zijn (ouderlijke) woning zou worden aangehouden.3. Verzoekers dienden over het incident op 29 maart 1997 een klacht in bij de burgemeester van Enschede. Deze klacht kwam in grote lijnen overeen met de aan de Nationale ombudsman voorgelegde klacht. Op 30 april 1997 zonden verzoekers een aanvulling op de klacht, bestaande uit een lijst met namen en handtekeningen van 7 personen, onder wie hun zoons, die het volgende verklaarden:"Hierbij verklaren wij dat de politie op 10 maart j.l., op het veld aan de A.-laan, ons begon uit te schelden voor "grote smeerlappen". M. en P. (de zonen van verzoekers; N.o.) werden onverwachts gegrepen en met geweld behandeld."4. In het kader van het onderzoek naar de klacht die verzoekers hadden ingediend bij de burgemeester van Enschede, hoorde de klachtbehandelaar O. van de politie op 18, respectievelijk 24 april 1997 de bij het incident betrokken politieambtenaren. De door hen afgelegde verklaringen zijn opgenomen in het door de klachtbehandelaar opgemaakte rapport van 29 april 1997.4.1. De verklaring van politieambtenaar Me. houdt daarbij – voor zover hier relevant – het volgende in:"Ik heb kennis genomen van de schriftelijke klacht ingediend door de heer en mevrouw B. Op 10 maart 1997, omstreeks 16.00 uur, was ik samen met L. belast met surveillance in de gemeente Haaksbergen. Wij waren beiden in uniform gekleed en maakten gebruik van een opvallende surveillanceauto. Omstreeks dat tijdstip werden wij door de meldkamer verzocht te gaan naar een speelveld aan de A.-laan te Haaksbergen waar volgens een binnengekomen melding rotzooi getrapt zou worden. Ter plaatse troffen wij op het speelveld een groep van ongeveer 15 jongens en meisjes aan. Tevens constateerden wij dat op het speelterrein veel rommel lag bestaande uit onder andere lege blikjes, papier, lege chipszakken etc. Beiden, elkaar aanvullend, hebben wij toen de daar aanwezige jeugd daarop aangesproken. Door de aanwezige jongeren werd onder andere de opmerking gemaakt dat het zo rommelig was doordat ter plaatse geen afvalbakken waren. Wij hebben daarop gereageerd met de opmerking dat wij bij de gemeente Haaksbergen zouden aandringen op het plaatsen van afvalbakken en dat wij vooruitlopend daarop een vuilniszak zouden halen. Wij drongen er bij de aanwezige jongeren op aan alvast de rommel te verzamelen opdat die in de vuilniszak zou kunnen worden gedeponeerd. Toen wij na ongeveer 10 minuten weer ter plaatse kwamen met een door ons gehaalde vuilniszak zagen wij dat de rommel er nog lag zoals daarvoor was aangetroffen.. zei toen tegen de groep in z'n geheel: 'Met jullie kun je ook geen afspraken maken'. Ik hoorde toen dat vanuit de groep door iemand geroepen werd: 'Jullie zijn een stelletje 'naaiers' of woorden van die strekking. In ieder geval werd het woord naaiers gebruikt. Ik zag en hoorde dat de jongen die dit riep de mij bekende oudste zoon van de familie B. was. Ik kende die jongen omdat ik al eerder met hem te maken had gehad. Ik zei toen tegen L.: 'O dat is er een van B'. Ik zei dat wel met een intonatie van 'die ken ik als een lastig portret'. Wij zaten op dat moment in de dienstauto en hadden de portierramen van de auto geopend.. die de auto bestuurde stond op het punt om weg te rijden en zei tegen de groep in het algemeen: 'Jullie zijn een stelletje smeerkezen.' Daarbij doelde hij op de aangetroffen rommel. Daarop hoorde ik dat de oudste jongen van B. tegen ons begon te schelden. Hij riep: 'Kankerwouten, kankerlijers, kankerjoden.' Wij zijn hierop weer uit de auto gestapt. Ik zag dat L. deze jongen van B. in zijn nek greep en ik hoorde dat hij zei: 'Je ben aangehouden voor belediging.' Ik zag dat L. hem trachtte over te brengen naar de dienstauto.. heeft hem niet aan de haren getrokken of afgeranseld zoals ook in de klacht is gesteld. Ik zag dat de aangehouden jongeman zich losrukte en wegrende in de richting van zijn woning. Ik hoorde toen dat de ook aanwezige andere jongen van B. begon te schelden en daarbij dezelfde woorden gebruikte zoals kankerwouten, kankerlijers en kankerjoden. Hij was op dat moment de enige uit de groep die ons uitschold. Ik hoorde dat L. ook tegen deze jongen riep: 'Je bent ook aangehouden voor belediging.' Hij was op dat moment echter net buiten bereik. Ongeveer op dat tijdstip kwam mevrouw B. en haar zoon die even daarvoor was weggelopen het veld oplopen.. zei toen tegen mevrouw B.: 'Ik laat me door Uw zoon niet voor kankerwout uitmaken.'. kwam toen wat dichterbij en ik zag dat L. hem bij de kleding vastgreep. Samen met L. trachtte ik toen deze aangehouden jongeman over te brengen naar de dienstauto. Ik werd toen van achter om mijn keel vastgegrepen door mevrouw B. die probeerde te verhinderen dat wij de aangehouden jongeman in de auto zetten. Daarbij werd ook door de andere zoon lijfelijk geprobeerd de aanhouding te verhinderen door aan ons en zijn aangehouden broer te trekken. Ook twee nadere aanwezige jongens trachtten de aanhouding te verhinderen maar in het tumult is mij ontgaan wie dat precies waren. Tijdens deze worsteling bleef M. schreeuwen, schelden en vloeken en had hij het dus beslist niet benauwd. In de klacht wordt nog gesteld dat er een 12 jarig dochtertje aanwezig was maar die heb ik niet opgemerkt.. is niet met geweld tegen de auto gesmeten maar er is steeds getracht hem in de auto te werken. Ik heb niet gezien of er met een sigarettenpeuk is gegooid en heb dus ook geen peuk achter z'n trui gestopt. Nadat we met M. op het buro in Haaksbergen waren aangekomen heb ik telefonisch contact opgenomen met mevrouw B. Ik heb haar toen gezegd dat ze de keus had om met haar zoon naar het buro te komen of thuis te worden opgehaald. Op haar vraag wat er met haar zoon M. ging gebeuren heb ik haar gezegd dat deze ter voorgeleiding aan een hulpofficier van Justitie overgebracht zou worden naar Enschede en dat de mogelijkheid bestond dat hij daar zes uur zou moeten blijven. Mevrouw B. kwam daarna naar het buro in Haaksbergen samen met haar zoon. In het gesprek dat daarna volgde heb ik inderdaad gezegd dat ze van de opvoeding van haar zoons niet veel terecht had gebracht. Op de volgende punten uit de klacht wil ik nog reageren; - L. is niet begonnen met schelden; - Ik heb geen grijnzend gezicht getrokken; - De escalatie is geheel te danken aan de jongens van B. en hun moeder en het is flauwe kul dat door ons bewust naar een escalatie is toegewerkt; - Door de aanwezigheid van de moeder is zelfs beperkt geweld gebruikt; - Er zijn in het door ons opgemaakte proces-verbaal geen woorden verdraaid; - Ik heb niet gehoord dat L. gezegd zou hebben P. een volgende keer nog harder aan te pakken."4.2. De verklaring van politieambtenaar L. verklaarde daarbij – voor zover van belang – het volgende in:"Ik heb kennis genomen van de schriftelijke klacht van de heer en mevrouw B. Op 10 maart 1997, omstreeks 16.00 uur, had ik samen met Me. dienst. Wij waren met surveillancedienst belast, waren in uniform gekleed en gebruikten de opvallende surveillanceauto. Naar aanleiding van een melding dat er rotzooi lag op een trapveldje aan de A.-laan te Haaksbergen, werden wij door de meldkamer verzocht daar naar toe te gaan. Ter plaatse zagen zij dat er inderdaad veel rommel op dat trapveldje lag. Op het veldje was een groep jongeren aanwezig in de leeftijdscategorie die ik schat tussen de 14 en 18 jaar. De groep bestond uit ongeveer 15 personen en bestond uit jongens en meisjes. Wij zijn uit de auto gestapt en hebben met die groep gesproken. Na enkele minuten met die jongeren gesproken te hebben, heb ik hen voorgesteld om zich van de goede kant te laten zien en de rommel op te ruimen. Door enkele personen uit de groep werd daar positief op gereageerd maar werd de opmerking gemaakt dat er geen prullenbak aanwezig was. Ik heb toen aangeboden voor een vuilniszak te zorgen. Daarop zijn wij weggereden en heb ik van huis een vuilniszak opgehaald. Na ongeveer 10 minuten waren wij weer terug. Ik zag dat er in de tussentijd door de groep geen enkel initiatief was genomen en dat de rommel er nog precies zo lag. Ik vroeg toen waarom men niet begonnen was de boel op te ruimen. Daarop werd vanuit de groep alleen wat lacherig gereageerd. Ik ben toen weer in de auto gestapt waarbij ik de opmerking maakte dat er met hen geen afspraken te maken waren. Tevens maakte ik de opmerking dat ik hen, daarmee doelend op de hele groep, een stel smeerkezen vond. Toen kwam er een jongeman uit de groep die ik niet kende en die zei dat er met de politie ook geen afspraken te maken waren. Die jongen reageerde erg driftig. Ik stopte toen en zei vanuit de auto: 'Ik ben de afspraak nagekomen maar jullie hebben niets opgeruimd.' Me. zei toen tegen mij: 'Dat is er een van B.' Dat heeft die jongeman kunnen horen omdat de portierramen van de auto geopend waren. Die jongen draaide zich toen om en ik hoorde dat hij tijdens het weglopen riep: 'Vuile kankerwout'. Hij riep dit zodanig luid dat de hele groep aanwezigen dit wel moest horen. Ik ben toen uitgestapt en rustig naar die jongen toegelopen. Toen ik bij hem was heb ik hem stevig in de nek gegrepen en gezegd dat hij was aangehouden terzake belediging. Ik heb hem inderdaad stevig vastgegrepen maar niet geslagen. Terwijl ik hem in de richting van de dienstauto trok vertelde ik hem dat hij naar het buro overgebracht zou worden. Direct vanaf het moment dat ik hem vast had verzette hij zich hevig tegen zijn aanhouding door te trappen, te draaien en te rukken. Ondertussen bleef hij schelden met de woorden: 'kankerwouten, kankerlijers, kankerjoden.' Op een gegeven moment gelukte het hem zich los te rukken en bleef hij op een afstand van zo'n tien meter staan schelden en tieren. Er lagen en stonden een aantal fietsen tussen ons zodat ik hem niet direct weer kon vastpakken. Daarop liep hij weg in de richting van (...). Ik heb op dat moment geen achtervolging ingesteld omdat ik niet verwachtte die jongen direct weer te kunnen inhalen. Vanaf het moment dat ik de jongen, die later P. bleek te heten, had aangehouden begon ook een andere aanwezige jongeman te schelden met dezelfde woorden: 'kankerwout, kankerjoden'. Ik kende die jongen op dat moment nog niet. Ik zei tegen die jongen dat ook hij was aangehouden terzake belediging. Even daarop zag ik dat P. die daarvoor was weggelopen samen met een vrouw vanuit de richting van (...) weer in onze richting kwam lopen. Op het moment dat P. en naar later bleek zijn moeder aan kwamen lopen kwam de jongen die achteraf M. bleek te zijn naar mij toe. Ik heb het idee dat hij zich gesterkt voelde door de aanwezigheid van zijn moeder en verwachtte dat ik niets meer zou ondernemen. Toen hij binnen mijn bereik kwam heb ik M. vastgepakt en hem nogmaals gezegd dat hij was aangehouden en mee moest naar het buro. Direct vanaf het moment dat ik hem vast had verzette hij zich hevig tegen deze aanhouding door rukken, trappen en worstelen. Me. pakte M. ook vast en samen probeerden wij hem in de dienstauto te plaatsen. Door zijn verzet gelukte dat in eerste instantie niet mede doordat wij geen ernstiger geweld gebruikten. Tegelijkertijd werden wij door P. en ook door z'n moeder behoorlijk gehinderd. Zij rukten van achter aan Me. om ons te beletten M. in de auto te zetten. Hierbij werd zelfs de bril die Me. droeg beschadigd. Terwijl wij M. in de richting van de dienstauto brachten schoot hij een brandende sigaret die hij bij zich had bewust door het openstaande portier op de bekleding van de voorstoel van de dienstauto. Die brandende sigaret kon ik van de stoel op de vloer slaan en uittrappen. Na enkele minuten gelukte het mij M. in de auto te werken. Me. werd door P. en z'n moeder vastgehouden.. gaf zijn verzet op waarna wij naar het buro zijn gereden. Ik weet niet of wij bij ons vertrek nog tegen mevrouw en P. hebben gezegd dat wij er nog op terug zouden komen. Tijdens de rit heb ik de inmiddels gedoofde sigaret tussen de kleding van M. gedrukt met daarbij de opmerking: 'Je moet je rotzooi bij je houden.' Vanaf het buro in Haaksbergen heb ik de Chef van Dienst in Enschede gebeld en met hem de afspraak gemaakt dat hij voor de voorgeleiding naar Haaksbergen zou komen. Me. heeft naar de woning van B. gebeld en mevrouw B. verteld dat zij de mogelijkheid had om met P. naar het buro te komen en dat wij anders ter aanhouding naar de woning zouden komen. Tevens heeft hij daarbij de procedure uitgelegd zoals de voorgeleiding en het ophouden voor verhoor. Mevrouw B. is daarop met haar zoon P. naar het buro in Haaksbergen gekomen.. en P. zijn in het buro te Haaksbergen voorgeleid aan de Hulpofficier van Justitie en na verhoor in diens opdracht in vrijheid gesteld. Ik heb op de ingediende klacht nog de volgende opmerkingen:- Ik heb tegen de groep in het algemeen wel gezegd dat ze Smeerkezen waren. Ik heb het woord Naaiers daarbij niet gebruikt; - Me. heeft tegen mij gezegd: 'Dat is er een van B.' omdat ik die jongen op dat moment niet kende; - Er is door mij beslist niet naar een escalatie toegewerkt. Als er gesteld wordt dat door ons een escalatie voorkomen had kunnen worden houdt dat in dat ik had moeten accepteren dat ik werd uitgescholden voor kankerwout; - Ik heb geen onnodig geweld gebruikt. In feite ben ik veel te lang met M. aan het trekken geweest en zou meer geweld redelijk zijn geweest; - Ik heb tegen beide jongens van B. duidelijk gezegd dat ze aangehouden waren en dat ze mee moesten naar het buro; - Me. heeft niet gedreigd maar mevrouw B. de mogelijkheden uitgelegd; - Ik heb geen woorden verdraaid en alleen het woord Smeerkezen gebruikt; - Tijdens het gesprek met mevrouw B. heeft Me. wel een opmerking gemaakt waarin de opvoeding van haar zoons geen succes werd genoemd; - Ik heb inderdaad gezegd tegen mevrouw B. dat ik bij een volgende keer niet zo lang met haar zoons zou blijven trekken en dat ze er rekening mee moest houden dat ik dan harder zou aanpakken."5. Op 28 april 1997 voerde de klachtbehandelaar, de heer O., een gesprek met verzoekers over hun klacht. Dit gesprek duurde twee en een half uur.6. Op 2 mei 1997 verzochten verzoekers inzage in de in het kader van de klacht afgelegde verklaringen van de politiefunctionarissen, alsmede in het verslag van de klachtbehandelaar. Op 19 juni 1997 zond de co rdinator klachtbehandeling, de heer Be., aan verzoekers de door hen ter inzage gevraagde stukken. De co rdinator klachtbehandeling deed in het begeleidend schrijven daarbij aan verzoekers het verzoek of zij hun visie op de rapportages aan hem wilden toezenden. Hij zou er dan voor zorgdragen dat deze reactie bij de stukken zou kunnen worden gevoegd, zodat de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie deze reactie in hun oordeel op de klacht konden meenemen.7. Verzoekers zonden op 24 juni 1997 een schriftelijke reactie naar de co rdinator klachtbehandeling. Deze reactie luidde – voor zover hier van belang – als volgt:"Aan uw verzoek onze visie op de betreffende rapporten terug te zenden, zullen wij hierbij voldoen. Onze visie bestaat uit drie gedeelten. 1. een reactie op het rapport betreffende het gesprek tussen de heer O. (klachtbehandelaar; N.o.) en ondergetekenden. 2. een reactie op het verhoor van brigadier Me.3. een reactie op het verhoor van hoofdagent L. ad 1. (...) - De heer O. schrijft dat wij stellen geen enkel vertrouwen te hebben in de politie. Wij hebben in het gesprek geen onafhankelijkheid gevoeld. Met een gezonde mate van wantrouwen kijken we naar de positie van de heer O. in de klachtenprocedure. - Wel degelijk is door de heer Me. geprovoceerd. Dat de heer Me. de opmerking maakte 'Ooo ja dat is die B., die kennen we wel', lijkt misschien onnozel, maar de intonatie waarmee dit gebeurde, en ook nog en plein public, is onacceptabel en wij denken dat hier beroepsgeheim betracht had moeten worden. Wat er ooit gebeurd is in het verleden heeft onze zoon erg veel spijt van en ligt heel gevoelig. De opmerking van Me. raakte hem zeer diep. - De escalatie had voorkomen kunnen worden als de heer L. niet was begonnen te schelden met grote smeerlappen (volgens hem smeerkezen) en Me. niet had geprovoceerd met zijn opmerking. De agenten hadden in kunnen gaan op de signalen van de jongeren betreffende de bejegening van de politie naar de jongeren. - Er is bewust naar een escalatie toegewerkt door het schelden van de heer L. en het provoceren van de heer Me. Bij de positieve reactie van de kinderen was i.t.t. wat de heer O. schrijft onze zoon wel aanwezig. De heer O. doet overkomen alsof de commotie door onze zoons is veroorzaakt. - M.b.t. onnodig geweld. Ik (mevr. B.) en vele getuigen hebben alle geweld waargenomen en het was onnodig en buitenproportioneel. Het lichamelijk letsel, dat is opgelopen bij het smijtwerk tegen het autoportier, is een zichtbaar bewijs hiervan. P. had een flinke pluk haar uit zijn hoofd, en heeft een zeer harde klap op zijn achterhoofd gevoeld. In het proces-verbaal staat dat P. werd gegrepen 'met een behoorlijk harde greep in zijn nek en kraag van zijn jas'. P. had niet eens een jas aan, enkel een sweater met ronde hals. - De heer Me. heeft mij (mevr. B.) wel degelijk gedreigd dat ik bij arrestatie af zou gaan in de buurt en de toon die hij daarbij aansloeg was alles behalve het uitleggen van twee mogelijkheden. - De heer Me. heeft aan de telefoon geen procedure uitgelegd over de voorgeleiding aan de Officier van Justitie, maar meegedeeld dat M. meteen afgevoerd zou worden naar Enschede, voorgeleid zou worden en daar zes uur zou moeten blijven. - Door de heer L. is op het buro tegen P., in aanwezigheid van mevr. B., gezegd dat 'smeerlap' niet in verhouding stond met 'kankerwoout'. De heer L.. maakte er later smeerzakken van en bij navraag aan de heer Br. (politieambtenaar; N.o.) vertelde deze ons dat er smeerkezen in het proces-verbaal stond. - Het is niet goed voor te stellen hoe het geweld eruit zou zien als het nog harder moet. Naar ons idee wordt het dan echt gevaarlijk. Zeker tegen de achtergrond van dat de heer O. zegt dat het ook mensen zijn met hun emoties. Hoe dan ook, met geweldsoptredens dienen ons inziens emoties geen leidende factor te zijn. En vanwaar de uitspraak een volgende keer? - Wij hebben aangedragen de jongeren die het hebben gezien als getuige op te roepen. De heer O. vertelde dat hij daar niet aan begon. In de klachtenprocedure is opgenomen dat getuigen ook worden gehoord. Ik (dhr. B.) heb een aantal getuigen benaderd, waarvan een gedeeltelijke verklaring voorhanden is. Waarom er geen getuigen gehoord worden is ons niet duidelijk. - Kinderen zijn niet aan het ouderlijk gezag overgedragen. Beide kinderen zijn om plm. 18.30 uur heengezonden. Om plm. 19.45 belde ik (dhr. B.) het buro en vroeg of onze zoons er nog waren. Dit was niet het geval en er wordt mij gemeld dat ze al meer dan een uur weg waren. Korte tijd daarna komt onze oudste zoon thuis. De jongste wordt om plm. 21.00 uur na een achtervolgingsactie weer opgepakt en met veel bombarie en kabaal van de agenten, zowel in als buiten onze woning, alsnog overgedragen aan het ouderlijk gezag, met de mededeling veel plezier met de opvoeding van uw zoon. Ad 2. - Volgens de binnengekomen melding zou er rotzooi getrapt worden. Wij hebben begrepen dat er rommel lag. Dit is toch iets anders. Nadat onze zoon uitgescholden was en geprovoceerd werd, heeft hij kankerwout gezegd, andere woorden heeft hij niet gebruikt. De heer Me. zegt met een intonatie dat hij hem kent als een lastig portret. Dit is voer voor de heer L. - De jongeren op het veld hebben de plukken haar van P. zien liggen, hij is wel degelijk aan zijn haren getrokken. - De heer L. greep hem niet bij zijn kleding, maar in zijn blote nek, waarna hij op de grond viel. Ik (mevr. B.) ontken de heer Me. van achter bij de keel te hebben vastgehouden. - M. werd bij nek en haren gegrepen door de heer Me. en tegelijkertijd door de heer L. om zijn keel, daarbij werd M. wel degelijk benauwd. Daarna werd hij tegen de autoportier gesmeten, op dat moment schreeuwde hij het inderdaad uit van pijn. - De heer Me. heeft inderdaad geen peuk achter zijn trui gestopt. Hiervoor hebben wij middels een brief onze excuses aangeboden. - Dat de heer L. is begonnen met schelden blijkt duidelijk uit de verhalen. - Onze zoon heeft zich door uw uitlating en uitdrukking duidelijk geprovoceerd gevoeld. - De heer Me. schuift elke verantwoordelijkheid voor de escalatie van zich af. - Dat er woorden zijn verdraaid heb ik (mevr. B.) zelf op het buro waargenomen. Ad 3. - De heer L. praat niet over naaiers in zijn verhoor, de heer Me. wel. Toen P. nadat zij uitgemaakt werden voor stelletje naaiers zei: 'jullie zijn zelf een stelletje naaiers' vroeg de heer L. om uitleg van P., en dat kreeg hij. Op het buro zei de heer L. tegen mevrouw B. het positief te vinden omdat P. de enige was uit de groep die hem te woord stond. - Op het moment dat P. naar huis liep heeft hij niet meer gescholden."8. De co rdinator klachtbehandeling liet verzoekers op 26 juni 1997 weten dat hij hun aanvullende reactie van 24 juni 1997 bij het onderzoeksverslag had gevoegd. De gehele rapportage zou ter beoordeling worden gezonden aan de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Almelo.9. Op 11 juli 1997 zond de beheerder van het regionale politiekorps Twente verzoekers de beslissing op hun klacht. Deze luidde als volgt:"...Hierbij deel ik u mee dat ik uw klacht tegen het optreden van de politie Twente als gedeeltelijk gegrond heb aangemerkt. Ik heb mijn beslissing genomen op basis van het resultaat van onderzoek, dat als volgt kan worden samengevat. Bij het onderzoek naar de klacht is het volgende gebleken.1. Volgens u zou n van de politiefunctionarissen zijn begonnen met het uitschelden van de groep. De betreffende functionaris hierover gehoord, heeft verklaard dat hij tegenover de groep jongeren in zijn geheel, heeft gezegd dat hij hen smeerkezen vond. Uw lezing hierover, dat de politie ook de woorden 'grote smeerlappen en naaiers' heeft gebruikt, wordt door beide politiefunctionarissen ten stelligste ontkend. Hoewel naar mijn oordeel de aanvang van de woordenwisseling en het gebruik van de door u genoemde woorden niet meer objectief is vast te stellen, ben ik toch van mening dat het gebruik van het woord smeerkezen, zeker achteraf gezien, tactisch niet gelukkig is geweest. Ik heb dit deel van de klacht als gegrond aangemerkt.2. Door n van de politiefunctionarissen zou met een grijnzend gezicht gezegd zijn: 'Ooo, ja, dat is die van B. die kennen we wel'. Volgens u zouden de jongens hierdoor geprovoceerd zijn. Het onderzoek heeft uitgewezen dat de ene politiefunctionaris tegenover de andere op deze wijze heeft kenbaar gemaakt dat het om de voor hem bekende B. (uw zoon) ging die de tweede politiefunctionaris tot op dat moment niet kende. Onderlinge informatieverstrekking tussen optredende politiefunctionarissen op deze wijze is gebruikelijk en acceptabel. Ik heb de klacht op dit punt derhalve als ongegrond aangemerkt.3. U stelt dat de escalatie die heeft plaatsgevonden, door de politiefunctionarissen voorkomen had kunnen worden. Ik vind deze opvatting niet terecht. De politiefunctionarissen hadden in dat geval dan maar moeten accepteren dat zij ten overstaan van een hele groep jeugdigen, door enkelen werden beledigd. Van escalatie is geen sprake omdat de politiefunctionarissen datgene deden wat van hen verwacht mag worden, namelijk het aanhouden van wetsovertreders. Ik heb ook dit deel van de klacht als ongegrond aangemerkt.4. Door de politiefunctionarissen zou volgens u bewust naar een escalatie zijn toegewerkt. Uit de wijze waarop door beide politiefunctionarissen vanaf het begin werd opgetreden blijkt naar mijn mening duidelijk dat bij hen de intentie bestond de kwestie op een goede wijze op te lossen. Vanuit de groep jongeren, waarbij uw zoons nog niet aanwezig waren, werd hierop positief gereageerd. Na een gesprek is door de politiefunctionarissen zelfs voor een vuilniszak gezorgd om de rommel op te ruimen. Volgens mij hebben beide functionarissen juist op een voorbeeldige wijze getracht de zaak op te lossen. Ook dit deel van de klacht heb ik als ongegrond aangemerkt.5. Politiefunctionarissen zouden onnodig geweld hebben gebruikt en uw kinderen onnodig psychisch en lichamelijk letsel hebben toegebracht. Toen beide functionarissen na het ophalen van de vuilniszak terug bij de groep kwamen, werden zij op een ergerlijke manier door uw 17-jarige zoon beledigd. De belediging ten overstaan van de hele groep jeugdigen was van dien aard dat een aanhouding van de dader alleszins gerechtvaardigd was. Uw zoon verzette zich hevig tegen zijn aanhouding waardoor enig politiegeweld noodzakelijk was. Terwijl uw zoon naar het dienstvoertuig werd overgebracht, kwam uw tweede zoon zich met de aanhouding bemoeien en begon op dezelfde wijze de functionarissen te beledigen. Beide politiefunctionarissen besloten ook deze zoon voor belediging aan te houden. De eerst aangehouden zoon zag ondertussen kans te vluchten en kwam even later terug met u, mevrouw B. U trachtte beide de aanhouding van uw tweede zoon te belemmeren. Uiteindelijk gelukte het uw tweede zoon in het dienstvoertuig te plaatsen. Omdat ook uw tweede zoon zich tegen zijn aanhouding verzette werd om die reden enig noodzakelijk, gepast geweld toegepast. Hierbij is echter niet geslagen zoals beide politiefunctionarissen hebben verklaard. Uw eerst aangehouden zoon heeft zich nadien aan het politiebureau gemeld en werd alsnog aangehouden. Ik ben van mening dat gelet op de omstandigheden, beide politiefunctionarissen daadkrachtig, correct en geheel binnen de wet hebben opgetreden. Het toegepaste geweld was niet buiten-proportioneel en diende slechts ter aanhouding van beide verdachten. Ik heb dit deel van de klacht daarom als ongegrond aangemerkt.6. U stelt dat uw zoons niet is gezegd dat zij mee moesten of aangehouden zouden worden. Beide politieambtenaren hebben verklaard beide zoons wel degelijk te hebben gezegd dat zij werden aangehouden en mee moesten naar het politiebureau. Ook in het door hen opgemaakte proces-verbaal hebben zij dit vermeld. Ik heb dit deel van de klacht derhalve als ongegrond aangemerkt.7. U zou aan de telefoon door n van de politiefunctionarissen zijn gedreigd met arrestatie van uw zoon P. en 'afgaan' in de buurt. Omdat hij zich aan zijn aanhouding had onttrokken, diende hij alsnog te worden aangehouden. Dit kon op een aantal manieren waarbij werd gekozen voor een telefonische uitnodiging. Daarbij heeft de betrokken politiefunctionaris u telefonisch de twee mogelijkheden uitgelegd, f vrijwillige melding aan het politiebureau f aanhouding in de woning. Naar mijn mening kan dit niet gezien worden als een dreiging. Uitgelegd is dat wanneer uw zoon zich niet zou melden, hij gewoon zou worden aangehouden met alle gevolgen die dit voor hem en zijn familie kon hebben. Ik heb derhalve ook dit deel van de klacht als ongegrond aangemerkt.8. U stelt dat aan het bureau de woorden die volgens u door de agenten zouden zijn gebruikt, zijn verdraaid en in het proces-verbaal nog weer anders zijn weergegeven. In het proces-verbaal zou door hen slechts het woord 'smeerkezen' zijn gebruikt. Bij de bespreking van punt 1 heb ik hierover reeds een opmerking gemaakt. Ik moet er, mede afgaande op het door beide politiefunctionarissen onder ambtseed opgemaakte proces-verbaal, vanuit gaan dat er geen sprake is van verdraaiing van feiten. Ik heb dit deel van de klacht als ongegrond aangemerkt.9. U bent naar uw mening door de betrokken functionaris gediskwalificeerd in uw deskundigheid als opvoedster en ondermijnd in uw ouderlijk gezag. De betrokken politieambtenaar heeft bij het klacht onderzoek verklaard tegen u gezegd te hebben dat u van de opvoeding van uw zoons niet veel had terecht gebracht. Deze opmerking acht ik ontactisch en onbehoorlijk. Ik heb dit deel van de klacht dan ook als gegrond aangemerkt.10. U stelt dat n van de politiefunctionarissen heeft gedreigd uw zoon P. de volgende keer nog harder aan te pakken. De betreffende politiefunctionaris heeft tijdens een gesprek ervoor gewaarschuwd dat hij bij een eventueel nieuw geval van verzet niet zolang aan hem zou blijven trekken als nu het geval is geweest. Hij zou dan harder optreden hetgeen nu achterwege is gebleven. Omdat u, mevrouw B. bij een deel van het gebeuren aanwezig was en zich zelfs fysiek en verbaal bemoeide met de aanhouding werd ten aanzien van uw zoons het uiterst mogelijk geduld betracht. Ik heb dit deel van de klacht eveneens als ongegrond aangemerkt.11. Bij het onderzoek naar de klacht heeft u opgemerkt dat uw zoons na het verhoor niet aan u zijn overgedragen. Deze opmerking is niet terecht. U is kenbaar gemaakt dat uw beide zoons na verhoor naar huis mochten. U wenste dit echter niet op het bureau af te wachten omdat u nog een dochtertje thuis had. Om deze reden zijn uw zoons, na verhoor, heengezonden. Ook op dit punt heb ik de klacht als ongegrond aangemerkt..." 10. De politie zond de processen-verbaal die waren opgemaakt naar aanleiding van de feiten waarvoor de zonen van verzoekers waren aangehouden (overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht: actieve wederspannigheid en overtreding van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht: belediging van een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening) naar het openbaar ministerie te Almelo.10.1. In de processen-verbaal staat – voor zover in dit verband van belang – het volgende:Als bevindingen van de betrokken politie-ambtenaren Me. en L., opgemaakt op 10 maart 1997:"...Op maandag 10 maart 1997, omstreeks 16.00 uur kregen wij de melding, dat de jeugd op het trapveldje, gelegen tussen de A.-laan en (...), er een rotzooi van had gemaakt. Eerder deze dag was daarvan nog een melding geweest. Wij verbalisanten gingen ter plaatse en zagen, dat op het trapveldje ongeveer 15 jongens en meisjes aanwezig waren. Wij zagen, dat over het gehele veldje veel rommel lag. Dit waren onder andere stukken papier, lege blikjes, lege chipzakjes, lege sigarettenpakjes en meer van dergelijke rommel. Wij spraken de aanwezige jeugd hierop aan en deelden hen mede, dat zij er een rotzooitje van maakten. Enkelen antwoordden, dat dit kwam omdat er geen afvalbak bij het veld stond, hetgeen klopte. Er werd door ons enkele minuten gesproken met de aanwezige jeugd. Er werd afgesproken, dat zij met z'n allen de rommel zouden verzamelen en dat wij, verbalisanten voor een vuilniszak zouden zorgen. Wij verlieten vervolgens het trapveldje. Ongeveer 10 minuten later kwamen wij weer ter plaatse en zagen, dat geen van de aanwezige jeugd ook maar iets opgeraapt had. Hierop spraken wij wederom met de groep jongeren en vroegen hen waarom zij geen enkel initiatief hadden genomen om de zaak op te ruimen. Hierop werd uitsluitend wat gelachen. Daar wij, verbalisanten ook geen andere oplossing hadden, dan de gemeente Haaksbergen te laten komen om de rommel op te ruimen, verlieten wij het trapveldje. Ik, eerste verbalisant deelde de groep jongeren mede, dat ik hen maar een stelletje 'smeerkezen' vond, en dat ik geen afspraken met hen kon maken. Hierop werd er door een jongen uit de groep geantwoord, dat hij met de politie ook geen afspraken kon maken en dat hij niets met ons te maken wilde hebben. Hierop antwoordde ik, L., dat ZIJ als groep de afspraak niet waren nagekomen. Ik, Me. keek in de richting van die jongen en zag, dat dit een van de gebroeders B. was. Ik, Me. zei tegen L., dit is er een van B. (P.). Ik, L. kende wel de naam B., doch niet het gezicht van de jongen. Hierop hoorde ik, L., dat deze jongen mij beledigde met de opmerking: Vuile kankerwout. Hierop liep ik naar de jongen toe en pakte hem met een behoorlijke harde greep in zijn nek en kraag van zijn jas. Ik deelde hem mede, dat hij was aangehouden terzake belediging. Ik trachtte de jongen vervolgens naar het dienstvoertuig over te brengen. Dit lukte mij, verbalisant niet omdat de jongen zich hevig verzette. Hij trok en rukte in de tegengestelde richting, waarin ik hem trachtte te bewegen. Uiteindelijk wist P. zich los te rukken en rende een stukje weg. Ik zag, dat hij op circa 10 meter van mij vandaan bleef staan. Tussen hem en mij stonden en lagen een aantal fietsen, waardoor ik niet direct bij hem kon komen. Hierop hoorde ik, dat ik door deze jongen (P.) wederom werd beledigd met de uitspraken: Kankerwout, Kankerleier, Kankerjood en dergelijke uitlatingen. Dit deed de jongen ten overstaan van een groep van circa 15 personen. Vervolgens zag ik, dat de jongen wegrende in de richting van (...). Ik voelde mij door deze gebruikte termen beledigd, mede gezien het feit, dat ik met goede bedoelingen de groep jeugdigen het trapveldje had willen laten opruimen, zodat zij zich ook eens van de goede kant konden laten zien. Terwijl ik trachtte P. naar het dienstvoertuig over te brengen, hoorde ik, dat nog een tweede jongen ons beledigde met de termen: Kankerwouten, Kankerjoden, Kankerleiers. Ik hoorde van Me., dat dit een broer was van P. (M.). Hierop deelde ik deze jongen mede, dat hij was aangehouden terzake belediging. Ik liep naar hem toe en zag, dat hij een stukje wegrende. Ik, L., achtte mij niet in staat de jongen te kunnen pakken. Ik wachtte derhalve even met de aanhouding, tot ik in een gunstige positie zou komen, om hem te kunnen vastpakken teneinde hem over te kunnen brengen. Wij, verbalisanten zagen, dat vanuit de richting van (...) P. die in eerste instantie was gevlucht terug kwam lopen. Er liep een vrouw bij hem, die na later bleek zijn moeder te zijn. Kennelijk gesterkt door de aanwezigheid van mevrouw B., dacht M., die ik., L. even daarvoor getracht had aan te houden, dichter bij mij kon gaan staan. Op het moment, dat M. dit deed, pakte ik, L., M. vast en trachtte hem naar het dienstvoertuig over te brengen. Ik werd hierbij direct geholpen door Me. Wij merkten, dat M. zich hevig verzette. Wij merkten, dat hij trapte, duwde en schopte om onder de aanhouding uit te komen. Wij, verbalisanten zagen en merkten, dat zijn broer P. en zijn moeder ook meehielpen om de aanhouding tegen te houden cq het overbrengen naar het politieburo te verhinderen. Wij zagen en merkten, dat P. en moeder B. lijfelijk verzet boden en de aanhouding behoorlijk bemoeilijkten. Uiteindelijk wisten wij, verbalisanten M. in het dienstvoertuig te plaatsen. Dit ging met gepast geweld en duurde ongeveer 5 minuten. Er is door ons niet bij geslagen of geschopt. Bij dit verzet is de zonnebril van mij, Me. vernield. De verdachte M. werd overgebracht naar het politieburo te Haaksbergen. Zie voor nadere gegevens het proces-verbaal van aanhouding van M., (...). Aan het buro werd telefonisch contact opgenomen met mevrouw B. Zij werd verzocht om naar het politieburo te komen en haar zoon P. mee te nemen. Aan dit verzoek werd voldaan. Mevrouw B. en haar zoon P. meldden zich even later aan het politieburo te Haaksbergen. Voor nadere gegevens verwijzen wij naar het proces-verbaal van aanhouding van P., (...). Er is door ons, verbalisanten nog overwogen om tegen de moeder van de beide verdachten proces-verbaal terzake wederspannigheid op te maken. Dit werd niet gedaan, omdat wij de reactie van de moeder kunnen begrijpen. Wij keuren haar gedrag echter niet goed..."10.2. Het Openbaar Ministerie te Almelo zond de beide broers een transactievoorstel, ter voorkoming van verdere strafvervolging. Verzoekers voldeden aan deze schikkingsvoorstellen.11. In een brief van 16 november 1997 wendden verzoekers zich tot de Nationale ombudsman, waarna zij in december 1997 en januari 1998 nog enige aanvullingen zonden. In de brief die de Nationale ombudsman op 10 februari 1998 ter opening van het onderzoek aan betrokkenen zond, werd er onder meer op gewezen dat niet alle klachtonderdelen die verzoekers naar voren hadden gebracht bij het onderzoek van de Nationale ombudsman zouden worden betrokken. Hierover werd aan verzoekers het volgende meegedeeld:"...Uw verzoekschrift omvatte naast de hiervoor genoemde klachtonderdelen ook de volgende klachten:- de ambtenaren van politie hebben uw zonen (en andere aanwezige jongeren) uitgescholden voor "grote smeerlappen" en "een stel naaiers"; - zij hebben de woorden "grote smeerlappen" op het politiebureau verdraaid tot "grote smeerzakken" en vervolgens in het proces-verbaal tot "smeerkezen". - n van de ambtenaren maakte kenbaar grote twijfels te hebben over de opvoedkundige kwaliteiten van mevrouw B. Deze klachten zullen niet in het onderzoek worden betrokken nu de korpsbeheerder ten aanzien van de woordkeuze van de betrokken ambtenaren uw klachten reeds gegrond heeft verklaard. Ik ben in dat verband van mening dat de vraag of de politieambtenaren n van de gebruikte termen hebben verdraaid tegen deze achtergrond geen onderzoek rechtvaardigt..."B.       STANDPUNT VERZOEKERS1. Verzoekers lezing staat samengevat weergegeven in de klachtsamenvatting.2. Aan verzoekster werd bij de opening van het onderzoek gevraagd om in te gaan op een opmerking, die in de verklaringen van de betrokken politieambtenaren naar voren kwam, dat er sprake was van een poging van verzoekster en haar zoon P. om de aanhouding van zoon M. feitelijk te verhinderen. In antwoord hierop bracht verzoekster op 1 maart 1998 het volgende naar voren:"...Hierbij doe ik u mijn reactie op uw vraag toekomen. Toen ik aan kwam lopen op het veldje vroeg ik "wat is er aan de hand"'? Agent L. viel erg tegen mij uit en reageerde zeer agressief met de woorden "ik laat me niet uitschelden door uw zoon voor kankerwout", waarop M. (andere zoon) reageerde met de woorden "dat ben je toch ook". M. werd toen meteen met grof geweld bij nek, haren en keel gegrepen. Ik wist toen nog niet wat er precies aan de hand was en ik schrok erg van de manier waarop M. werd vastgepakt. Ik zei "dit vind ik mishandeling" en probeerde M. vast te pakken bij zijn arm om hem tot bedaren te brengen en hem toch op de n of andere manier steun te laten voelen. Ik heb de agenten nadrukkelijk gevraagd te willen praten en medegedeeld dat M. carapati nt is en dat hij bijna stikte. Uiteindelijk heb ik tegen M. gezegd "ga nu maar mee en houd je maar rustig". Ik heb dit alles in een reactie gedaan op het agressieve schreeuwen en handelen van beide agenten. Van een aanhouding wist ik niets. Als deze agenten mij fatsoenlijk te woord hadden gestaan, dan was het naar alle waarschijnlijkheid rustiger verlopen. In de verklaring van de agenten konden ze zich de reactie van de moeder wel voorstellen. Mijn andere zoon P. stond volgens mij alleen wat in de weg..."3. Verzoekers zonden de Nationale ombudsman een afschrift van de verklaring die hun huisarts had opgemaakt op 23 februari 1998 naar aanleiding van een bezoek van hun zoon M. aan deze arts. Deze verklaring luidt als volgt:"Ik zag M. op 12.3.1997 Ik vond bij onderzoek - een wat diepere schram t.h.v. de 5e rib links - aan de ribben geen afwijkingen - longen geen afwijkingen - een schram aan het linker onderbeen - lichte kneuzing van diverse spieren"4. Verzoekers tekenden aan dat zij naar aanleiding van het schikkingsvoorstel onder protest hadden betaald. Zij hadden betaald om "van de zaak af te zijn", en om hun zoons niet nog langer te belasten, en niet omdat zij de schuld van hun zoons erkenden. C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. In reactie op de klacht zond de beheerder van het regionale politiekorps Twente de Nationale ombudsman op 11 maart 1998 de volgende brief:"Naar aanleiding van uw schriftelijk verzoek van 10 februari 1998 zend ik u hierbij mijn reactie in de vorm van een rapportage in de zaak van de klacht van de fam. B. te Haaksbergen tegen ambtenaren van het regionale politiekorps Twente."2. In deze rapportage, opgemaakt door de co rdinator klachtbehandeling, de heer Be., staat onder meer het volgende:"Op 29 maart 1997 werd er door de fam. B. een klacht ingediend bij de burgemeester van Enschede. Deze klacht, handelend over dezelfde zaak als waarover thans bij de Nationale Ombudsman wordt geklaagd, werd bij de politie Twente geregistreerd onder nr. (...) en in behandeling genomen. Op basis van het resultaat van onderzoek heeft de korpsbeheerder destijds besloten de klacht als gedeeltelijk gegrond aan te merken. De klagers zijn van deze beslissing schriftelijk op de hoogte gebracht. Uit de door de Nationale ombudsman meegezonden stukken blijkt dat zijn onderzoek zich zal beperken tot onderdelen van de klacht waarover de korpsbeheerder destijds het oordeel ongegrond heeft uitgesproken. Er zijn mij geen redenen bekend geworden die thans tot een ander standpunt inzake de wijze waarop de klacht werd afgedaan, zouden kunnen leiden. Daarnaast klaagt de fam. B. thans over de wijze waarop de korpsbeheerder de klacht heeft behandeld, nu waarnemingen van klaagster B terzijde zijn geschoven, getuigen niet zijn gehoord en de klachtbehandelaar zich naar hun mening niet onafhankelijk heeft opgesteld. Met betrekking tot het "terzijde schuiven" van de waarnemingen van klaagster merk ik het volgende op. Uit de bijgaande stukken is het mij niet duidelijk geworden wat hiermee precies wordt bedoeld. Naar mijn weten is aan klagers, meer dan te doen gebruikelijk, ruimte gegeven om te reageren op het klachtonderzoek. Van "terzijde schuiven" in welke vorm dan ook, lijkt mij geen sprake. Over het niet horen van getuigen is naar mijn mening reeds voldoende gezegd en geschreven. De reden waarom bij het klachtonderzoek werd afgezien van het horen van de minderjarige getuigen werd in de afdoeningsbrief aan de klagers vermeld. De toedracht van het gebeuren dat heeft geleid tot de klacht was voldoende duidelijk en het horen van die jeugdigen leverde geen enkele meerwaarde op. Tenslotte wordt door klagers thans beweerd dat naar hun mening de klachtbehandelaar zich niet onafhankelijk heeft opgesteld. Hierover wordt door mij het volgende opgemerkt. De klachtbehandelaar heeft met mij enkele malen het verloop van zijn onderzoek besproken. Deze politiefunctionaris staat als zeer integer bekend en ik heb geen enkele reden om aan diens oprechtheid te twijfelen. Ik sluit niet uit dat de beleving van de klagers ten aanzien van het optreden van de klachtbehandelaar mede wordt ingegeven door de uiteindelijke beslissing op die klachtelementen die voor de klagers in hun nadeel zijn uitgevallen."3. Voorts waren bij de rapportage de stukken gevoegd die van belang waren voor het onderzoek naar de klacht.D.       NADERE REACTIE VERZOEKERSVerzoekers werden in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de brief met bijlagen van de beheerder van het regionale politiekorps van 11 maart 1998. Zij deelden in reactie hierop op 26 april 1998 het volgende mee:"...Wij zullen een nadere toelichting geven op de klachten, alsmede een reaktie op klachten waarop wel gereageerd is. Op grond hiervan hopen we dat u verder kunt met de klacht. 2 Agent Me. heeft met een grijnzend gezicht de kinderen geprovoceerd door te zeggen: 'Oooo ja dat is die B. die kennen we wel.' Door die opmerking werd agent L. be nvloed. Toelichting:Agent Me. herkende onze zoon en liet hoorbaar, en plein Public, een reaktie horen zoals in de klacht vermeld en zoals hij zelf heeft verklaard. Hier had o.i. beroepsgeheim betracht moeten worden. In de afdoening van de klacht staat 'Onderlinge informatie tussen optredende politiefunctionarissen op deze wijze is gebruikelijk en acceptabel'. Wij kunnen ons niet voorstellen dat dit allemaal zomaar in het openbaar kan. Los van het feit dat een agent een burger niet op deze manier dient te bejegenen, is het pedagogisch niet erg tactisch zo met jeugdigen om te gaan, temeer daar hij van een aantal persoonlijke zaken van P. op de hoogte was. Wij vinden het alleszins begrijpelijk dat onze zoon reageert nadat hij door agent L. uitgescholden is, te meer dat deze agent onze zoon daarbij recht in de ogen keek. Dat onze zoon teruggescholden heeft, keuren we af. In het verhoor van L. van 24 april 1997 valt op te maken dat hij begon met schelden. Deze agent deed dat, nadat hij publiekelijk informatie had gekregen van agent Me. Hij werd dus wel be nvloed. 3 De escalatie die heeft plaatsgevonden, had door de agenten voorkomen kunnen worden. Toelichting:Agent L. begon met beledigen, dit verklaart hij zelf, dit verklaart onze zoon in het proces-verbaal van verhoor en dit verklaren een groot aantal getuigen. Agent Me. had zijn provocerende opmerkingen niet mogen maken. We hebben nog altijd te doen met volwassen agenten die professioneel opgeleid zijn, integer dienen te zijn en hierin een maatschappelijke voorbeeldfunctie hebben tegenover anderen en tegenover jeugdigen in het bijzonder. Als je begint met schelden en provocerende opmerkingen maakt, dan lijkt ons dit geen goede voorbeeldfunctie. 5 De agenten hebben onnodig geweld gebruikt en de kinderen hiermee onnodig psychisch en lichamelijk letsel toegebracht. Toelichting:In onze beschrijving van de gebeurtenis is gemeld dat agent L. onze zoon met grof geweld aan zijn haren heeft getrokken, waardoor hij plukken haar heeft verloren. Dit geweld hebben een groot aantal getuigen waargenomen en verklaard. Op dit gegeven hebben we nog steeds geen reaktie gehad. Ik, mevrouw B. heb een groot gedeelte van het geweld waargenomen, daarnaast hebben een groot aantal getuigen alle andere geweld waargenomen en hier een verklaring voor afgelegd. Het Medisch rapport geeft de gevolgen van het geweldsmisbruik weer en dat ziet er niet bepaald als een kleinigheid uit. Er is zelfs niet eens gevraagd of ge nformeerd naar de gevolgen van het geweldsmisbruik. In het geweldsrapportage formulier oordeelt de districtschef dat het geweld terecht en proportioneel is toegepast. Hij heeft zich niet eens laten informeren over de toegebrachte lichamelijke schade, want dan zou hij anders geoordeeld moeten hebben. Hij gaat uitsluitend af op wat de agenten erover zeggen, terwijl er veel meer informatie is waar niets mee gedaan is. Onze zoon is tengevolge van gooi- en smijtwerk behoorlijk beschadigd. (zie medisch rapport) Het enige dat de O.v.J. meldt is dat de agenten niet geslagen hebben. Op het soort geweld dat wij maar steeds aangeven wordt niet gereageerd zowel door de politie als door de O.v.J. 4 Hier is bewust door de agenten naar een escalatie toegewerkt. Toelichting Door te provoceren en te schelden vraag je gewoon om een reaktie. Om zo met de jeugd om te gaan vinden wij voor professionals ontactisch, en ondeskundig. Dit zijn gewoon bewuste acties. In de afdoening van de klacht staat 'waarbij de zoons van klagers nog niet aanwezig waren'. Onze jongste zoon was daar wel aanwezig. Ook hier hebben we eerder op gereageerd maar geen reactie gekregen. De agenten doen overkomen alsof de problemen ontstonden toen onze zoons zich er pas later hadden bijgevoegd. Dit is gewoon niet waar. Het zou aan de getuigen gevraagd kunnen worden. 6 De agenten hebben voordat zij geweld gebruikten de kinderen niet gezegd dat zij mee moesten of aangehouden zouden worden. Toelichting:Uit de verklaring van agent L. blijkt dat hij zonder woorden te gebruiken tot het gebruik van geweld is overgegaan. En als je geen woorden gebruikt, dan kun je dus niet gezegd hebben dat iemand aangehouden is. Getuigen hebben ook dit verklaard. 7 Mevrouw B. is aan de telefoon door agent Me. gedreigd met arrestatie en afgaan in de buurt. Toelichting:Als agent Me. letterlijk voor de telefoon zegt als zij niet onmiddellijk zou komen dat ze dan gehaald en gearresteerd zou worden en af zou gaan voor de hele buurt, kan o.i. niet anders gezien worden dan een ordinair dreigement. Bovendien, wat is het doel daarvan. - Agent Me. heeft vanuit het politiebureau gedreigd dat M. naar Enschede zou gaan en voorgeleid zou worden aan de officier van justitie. Toelichting:Dit is o.i. onnodige paniekmakerij, en dient geen enkel doel. 10 Agent L. dreigt P. de volgende keer nog harder aan te pakken. Toelichting:Waarom moet hij dat zeggen. Dit is gewoon iets in het vooruitzicht stelen, waar een dreigende werking vanuit gaat. Als het geweld nog harder moet en de klachtbehandelaar ons laat weten dat het ook maar mensen zijn met hun emoties, dan wordt het echt gevaarlijk. Bij het gebruik van geweld kunnen en mogen emoties nooit een leidende factor zijn. 11 Na het verhoor zijn beide zoons niet aan de ouders overgedragen. Toelichting:Agent L. vroeg agent Me. M. met de auto naar huis te brengen, deze weigerde dit, met de woorden 'laat hem maar mooi gaan lopen'. Moeder was n.l. op de fiets en daar zij en haar dochtertje totaal overstuur waren wilde zij zo snel mogelijk naar huis. Eigen waarnemingen door mevrouw B. over het gebruik, van geweld, de passage over de zogenaamde jas die tussen de hand van agent L. en onze zoon zat maar die hij niet eens droeg, is volledig terzijde geschoven, er wordt niet eens op gereageerd. Als het onder ambtseed verklaarde van de agenten tot waarheid verheven wordt, dan heeft het indienen van een klacht per definitie nooit zin. In het hele verhaal wordt, daar waar het om essenti le zaken gaat, het onder ambtseed verklaarde als vaststaand gegeven beschouwd. Hier kunnen wij blijkbaar niets tegen in brengen. Dat er geen getuigen gehoord worden deugt niet, alsmede de motivatie die daarvoor aangedragen wordt. Het wordt gebracht alsof het in ons belang is, omdat dit de procedure onnodig zou vertragen. Als er verschil van mening is, en er zijn getuigen, dan dien je die o.i. te horen. Je kunt bij voorbaat niet zeggen dat het horen van getuigen geen meerwaarde heeft. En als er gesproken wordt over dat het voldoende duidelijk is, dan wordt er weer uitgegaan van dat wat de agenten onder ambtseed verklaren waar is. Het gaat hier juist om het gedrag van de agenten. Er wordt uitgegaan van minderjarige getuigen. Hoe weet men dat, terwijl er niet eens met de getuigen gesproken is. Bovendien is het ook niet waar dat het uitsluitend om minderjarigen gaat. De klachtbehandelaar is niet onafhankelijk en toonde dat in het gesprek voortdurend, door steeds achter de verklaringen van de beide agenten te gaan staan. Dit komt ook uit het verslag dat de klachtbehandelaar had met ons naar voren. We konden ons verhaal gewoon niet kwijt en hadden het gevoel tegen de twee agenten te praten. Dit hebben wij ter plekke gezegd. We hebben de klachtbehandelaar, de heer O., rechtstreeks gevraagd naar zijn onafhankelijkheid. Hij bevestigde ons dat hij niet onafhankelijk is en geen onafhankelijke rol kan vervullen. In het bijgevoegde rapport staat: 'Ik sluit niet uit dat de beleving van de klagers ten aanzien van het optreden van de klachtbehandelaar mede wordt ingegeven door de uiteindelijke beslissing op die klachtelementen die voor de klagers in hun nadeel zijn uitgevallen.' Welnu we hadden die klacht al voordat we ook maar iets wisten van de uitkomsten van het onderzoek. Wij sluiten niet uit dat hier zeer partijdig te werk is gegaan en dat de wijze van afhandeling van de klachten ingegeven is door de gevolgen die dat zou hebben als de klachten gegrond verklaard zouden worden." E.       VERKLARING VAN GETUIGEN1. Op pagina 2 van verzoekers hiervoor weergegeven brief gaven zij aan dat een groot aantal getuigen alle (andere) geweld hadden waargenomen en daarover een verklaring hadden afgelegd. In het dossier dat naar aanleiding van de klacht was opgemaakt waren geen verklaringen van getuigen opgenomen. Verzoekers werd daarom gevraagd om hierover nadere informatie te verstrekken. Naar aanleiding hiervan zonden verzoekers een viertal namen van getuigen, die ook voorkwamen op de lijst die staat weergegeven onder A. De feiten onder 3. Drie getuigen legden in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman een verklaring af, een vierde getuige reageerde niet op de uitnodiging van de Nationale ombudsman om enkele vragen in deze zaak te beantwoorden. Aan de getuigen zijn de volgende vragen voorgelegd:"1. Ik verzoek u aan te geven of de persoons- en adresgegevens in het hoofd van deze brief juist zijn. Daarnaast verzoek ik u uw geboortedatum op te geven.2. Bent u op 10 maart 1997 aanwezig geweest op het basketbalveld/ speelveld aan de A.laan te Haaksbergen? 3. Wie waren daar nog meer aanwezig?4. Heeft u daar ook de broers M. en P. gezien? Indien u bevestigend heeft gereageerd op deze vierde vraag verzoek ik u de volgende vragen te beantwoorden. 5. Bent u op die dag en op die plaats aanwezig geweest bij een optreden van twee politieambtenaren? Zo ja, wat was naar uw waarneming de aanleiding voor dat politieoptreden?6. Richtte het politieoptreden zich met name tegen bepaalde personen, en zo ja, wie waren die personen?7. Kunt u weergeven op welke wijze het contact tussen de aanwezigen op het basketbalveld en de politieambtenaren verliep? (Wat werd er gezegd, welke feitelijke handelingen werden verricht door de aanwezigen op het veld danwel door de politieambtenaren?)8. Bent u op enig moment direct betrokken geweest bij de in uw antwoord op vraag 7. beschreven gedragingen?9. Heeft u op die dag en op die plaats op enig moment de moeder van P. en M. gezien? Zo ja, hoe verliep het contact tussen mevrouw B. en de politie?" 2. Op 28 oktober 1998 verklaarde de heer X, als getuige, tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende inzake de klacht van de familie B. te Haaksbergen:"...Ik ben geen familie van verzoekers. De zonen van verzoekers, P. en M., zijn goede vrienden van mij. Op 10 maart 1997 was ik in de middag aanwezig op het door u bedoelde terrein aan de A.laan te Haaksbergen. Het is een veld dat bestaat uit een grasmat met doelpalen en een betegeld basketbalveld. Tegenwoordig staat er ook een vuilnisbak. Die vuilnisbak is ongeveer twee dagen na het voorval met de politie geplaatst. Ons groepje had lang voor die tijd vaak aan de gemeente gevraagd of er niet een vuilnisbak kon komen. Dat verzoek werd steeds afgewezen en dat vonden wij erg vervelend. Op 10 maart 1997 stond er dus geen vuilnisbak. Het was er meestal een rotzooitje omdat de jeugd nergens naartoe kon met afval en het gewoon van zich af gooide. Ik weet niet meer precies hoeveel jongeren er op 10 maart 1997 aanwezig waren op het veld. Er was een groep van ongeveer 35 tot 40 personen, die geregeld naar het veld kwam, maar zoveel waren er niet op die dag. Er was een vaste kern van ongeveer 13 personen. Op die dag zelf was er een redelijk aantal jongeren. Ik weet niet meer wie dat allemaal waren, maar P. en M. waren er in ieder geval bij. Ik weet dat nog, omdat zij in aanraking kwamen met de mij bekende politieambtenaren L. en Me. Ik ben wel eens vaker met de politie in aanraking geweest, ook met L. en Me. Ik kan het niet goed met ze vinden, ik vind dat ze zich niet normaal gedragen. Ik vind dat met name L. zich provocerend gedraagt, alsof hij alles maar mag. Ik zeg er meteen bij dat ik na het voorval van 10 maart 1997 op een vrij ernstige wijze met de politie te maken heb gehad. Ik weet dat ik daardoor negatiever over de politie ben gaan denken. Ik wil daarmee zeggen dat ik voor mezelf onderscheid weet te maken in de manier waarop ik voorafgaand aan mijn ervaringen over L. en Me. dacht, en daarna. De aanleiding van het politieoptreden van 10 maart 1997 was de rommel die op het veld lag. L. en Me. kwamen aanrijden in hun politieauto en spraken ons daarop aan. Wij zaten op dat moment in een soort cirkel op de grond. Een van de politieambtenaren zei toen tegen ons dat het voor ons maar vijf minuten werk zou zijn om de rommel even te verzamelen. We hebben toen gezegd dat we al zo vaak om een vuilnisbak hadden gevraagd en dat we dus geen zin hadden om die rommel op te ruimen. De politie stelde toen voor dat wij de rommel toch zouden opruimen, dan zouden zij ondertussen even een vuilniszak halen om het in te doen. Ze kwamen al vrij snel terug, terwijl wij nog op de grond zaten. De bestuurder van de politieauto, L., werd kennelijk boos toen hij zag dat we niet hadden opgeruimd. Hij begon vanuit de auto tegen ons te schelden. Hij riep onder meer dat je met ons geen zaken kon doen en dat wij 'een stel naaibakken' en 'smeerlappen' waren. We werden van die opmerkingen boos en P. riep tegen de politie dat zij 'een stelletje kankerwouten' waren. Meteen daarop werd L. erg boos en riep vanuit de auto 'wat, stelletje kankerwouten'. L. en Me. stapten meteen daarop uit de politieauto. L. was dichterbij de groep, Me. moest eerst om de auto lopen. P. was inmiddels ook opgestaan. L. liep zonder iets te zeggen recht op P. af en pakte hem met n hand achter in zijn nek. Ik kon zien dat dat een hardhandige greep was. M. stond toen ook op en begon te schreeuwen dat L. van zijn broer af moest blijven. Ik ben toen ook gaan staan. Ik weet niet meer wat de rest van de groep deed. Nog voordat Me. om de auto heen was gelopen had P. zich al losgetrokken van L. Volgens mij heeft M. hem niet meegeholpen door te trekken of zo. Hij heeft wel dichtbij gestaan en hij zal ook wel hebben gescholden. Ik stond zelf voor zover ik mij kan herinneren ook te schreeuwen dat L. moest ophouden. Ik vond dat wat L. deed, echt niet kon. Ik weet pertinent zeker dat ik mij er verder niet tegenaan heb bemoeid. Ik had op dat moment namelijk nog een proeftijd openstaan van een strafrechtelijke voorwaardelijke veroordeling en wilde mij pertinent niet schuldig maken aan nieuwe strafbare feiten. Ik stond op ongeveer een meter afstand en heb onder meer geroepen 'vind je dat normaal dat je zoveel geweld gebruikt' en 'je moet hem loslaten' en 'ik ga de politie bellen'. Ik weet niet zeker welke bewoordingen ik heb gebruikt, maar ik was erg ontzet. Het is dan ook mogelijk dat ik ook heb gescholden.. was dus al vrij snel weggerend. later bleek dat hij naar huis was gerend om zijn vader of zijn moeder te halen. Verzoekers wonen op hooguit 75 meter afstand van de plaats waar wij ons bevonden.. begon vervolgens ook rond te rennen om uit de handen van L. en Me. te blijven. Dat lukte hem niet. L. en Me. kregen hem te pakken en werkten hem meteen tegen de grond. Dat gebeurde volgens mij op een veel te harde manier. E n agent had zijn arm van achteren om de nek van M. geslagen, de ander hield M. volgens mij bij de handen vast. Hij werd ruw en hard tegen de grond geduwd. Ik vond het eigenlijk meer gooien, maar de agenten lieten M. dus niet los. Toen de agenten M. wat beter onder controle leken te hebben, brachten zij hem weer omhoog. M. bleef zich verzetten. Ze hadden denk ik ook moeite met hem, omdat hij snel is en aan vechtsport heeft gedaan. De agenten en M. zijn ongeveer van de zelfde hoogte. M. is wat magerder maar wel gespierd. Toen M. weer stond duwden de agenten M. hard tegen de auto. Ik weet niet waarom ze dat deden. Ze hebben hem toen nog niet de boeien omgedaan. De agenten brachten M. om de auto heen naar de rechterzijde, kennelijk om hem daar op de achterbank te laten plaatsnemen. Het rechtervoorportier stond open op dat moment. De agenten deden het rechterachterportier open, maar M. trapte die deur een aantal keren weer dicht. Daarna slaagde M. er in zijn voeten tegen de deurposten te zetten zodat hij niet naar binnen kon worden geduwd. Uiteindelijk hebben de agenten M. weer naar de grond gebracht. Hij lag toen met zijn knie n op de grond en zijn bovenlichaam op de stoel van de bijrijder. De agenten brachten de armen van M. achter zijn rug zodanig ver omhoog dat M. geen verzet meer kon plegen en hebben hem volgens mij toen ook geboeid. Dat laatste weet ik overigens niet zeker. Ik weet nog goed dat ik de handelwijze van de agenten bij de auto zo erg vond dat ik ter plekke met mijn mobiele telefoon de politie heb gebeld. Ik wilde vragen of er niet andere agenten konden komen om L. en Me. tot rust te brengen. Ik kreeg eerste de centrale in Enschede. De centralist vond dat hij niets kon doen en begreep ook niet wat ik wilde. Uiteindelijk had ik mevrouw W. van de politie Haaksbergen aan de lijn. Die wilde niets doen en zei tegen mij dat als ik wilde klagen, ik maar naar het politiebureau moest komen. Hoewel ze dat niet zo zei, vond ik dat ze L. en Me. feitelijk in het gelijk stelde. U vraagt mij hoe de verder aanwezigen zich gedroegen. Iedereen was aan het schreeuwen, maar geen van de jongeren heeft zich fysiek met de agenten en M. bemoeid. Wel kwam op een gegeven moment de moeder van M. aangerend. Dat was toen de agenten M. al om de auto heen hadden gebracht. Zij riep dat ze van haar zoon moesten afblijven. Zij begon ook aan M. te trekken. De agenten zeiden dat ze weg moest gaan omdat zij anders ook zou worden gearresteerd. Toen ze niet ophield met trekken werd ze door een van de agenten vrij kordaat aan de kant geduwd. Dat ging niet zo hard dat ze is gevallen. Ze moest wel enkele stappen achteruit zetten om haar evenwicht te bewaren."3. Bij brief van 28 oktober 1998 gaf de getuige Y antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman. Voor zover relevant deelde Y het volgende mee:"2. Ja ik ben daar geweest en heb alles gezien wat er gebeurde.3. Het is lang geleden, maar een aantal mensen weet ik nog wel. (...), M., P., X, (...) deze weet ik zeker, maar er waren er nog veel meer (plm. 12 15).4. Ja, die waren er ook.5. Ja, de politie was ook aanwezig. De eerste keer kwam de politie met het bericht dat we de troep op moesten ruimen en dat het schoon moest zijn als ze terug kwamen. Toen ze terug kwamen was er echter niets veranderd en dat liep uit op eerst een worsteling en daarna een gevecht tussen de (zonen van verzoekers; N.o.) en de politie.6. In het begin niet zo, maar naarmate de woordenwisseling verliep toen wel. De politie uitte zich vooral tegen M. en P. 7. Zie vraag 5 (toelichting). Nadat de politie voor de tweede keer kwam had P. een grote mond waardoor de agenten hem wilden meenemen. Na wat geworstel kwam hij los en bemoeide M. zich ermee. P. liep weg en de agenten pakten M. P. haalde toen zijn ma op terwijl M. met alle geweld de politieauto in werd geduwd, gesleurd en gepropt. Dit lukte eerst niet maar na veel geweld wel.8. Nee, voor zover ik weet niet.9. Ja, ze was erg overstuur nadat ze zag wat de politie met haar zoon deed. Ze protesteerde eerst, maar dat mocht niet anders moest ze ook mee dus hield ze op." 4. Op 25 november 1998 verklaarde Z als getuige tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, telefonisch het volgende inzake de klacht van de familie B. te Haaksbergen:"Ik ben bekend met M. en P. Ik ben echter niet aanwezig geweest bij het door u genoemde voorval van 10 maart 1997. Ik weet daar ook niets van. U houdt mij voor dat mijn naam en handtekening voorkomen op een handtekeningenlijst gedateerd 28 april 1998, waarin de lezing van (verzoekers; N.o.) van het voorval van 10 maart 1997 wordt onderschreven. Het kan zijn dat ik die lijst heb ondertekend. Dat was dan denk ik ter ondersteuning van M. en P. Ik weet echt niets van het door u genoemde voorval." F.       NADERE REACTIE VERZOEKERS Verzoekers werden in de gelegenheid gesteld te reageren op de getuigenverklaringen. Zij deelden mee dat zij hierin steun vonden voor hun stellingen met betrekking tot de klacht. Zij tekenden aan dat de beide politieambtenaren waren begonnen met het uitschelden en met het toepassen van fysiek geweld. Daarnaast gaven zij aan dat het - gelet op de aanleiding - onvoorstelbaar was dat de politieambtenaren het zover hadden laten komen. Voorts vonden verzoekers in de getuigenverklaringen steun voor hun mening ten aanzien van het toegepaste - en naar hun mening buitensporige - geweld. G.       NADERE REACTIE KORPSBEHEERDER De korpsbeheerder werd in de gelegenheid gesteld te reageren op de getuigenverklaringen, alsmede op de brieven van verzoekers van 1 maart 1998 (zie B. Standpunt verzoekers, onder 2.) en 26 april 1998 (zie D. Nadere reactie verzoekers). De korpsbeheerder maakte van deze gelegenheid geen gebruik.H.       REACTIE VERZOEKERS OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGENIn reactie op het verslag van bevindingen lieten verzoekers onder meer weten dat hun jongste zoon M. de eerste keer dat de politieambtenaren ter plaatse kwamen al op het veld was. Hun zoon P. kwam pas later, toen de politieambtenaren waren weggegaan om een vuilniszak te halen. BEOORDELINGA.       MET BETREKKING TOT HET POLITIEOPTREDEN OP 10 MAART 1997Verzoekers klagen in de eerste plaats over de wijze waarop twee ambtenaren van het regionale politiekorps Twente op 10 maart 1997 hun twee minderjarige zonen hebben bejegend.I. .       Ten aanzien van de opmerking1. Verzoekers klagen erover dat n van de ambtenaren een opmerking maakte over n van hun zonen, waardoor de andere ambtenaar, die deze zoon niet kende, werd be nvloed. Volgens verzoekers had op dit punt beroepsgeheim moeten worden betracht.2. Op grond van de verstrekte informatie is komen vast te staan dat politieambtenaar Me. tegen politieambtenaar L. heeft gezegd: "O dat is er een van B.", (of woorden van gelijke strekking) nadat n van de zonen van verzoekers zich verbaal had geroerd. Me. deed dit niet op neutrale toon, maar met een intonatie die erop duidde dat hij die zoon kende als "een lastig portret".3. In aanmerking genomen dat de beide politieambtenaren zich op dat moment bevonden tegenover een overtalsituatie van een groep van ongeveer 15 jongeren, binnen welke groep in ieder geval n jongere (namelijk n van de zonen van verzoekers) zich verbaal agressief opstelde, was het niet ondenkbaar dat de situatie uit de hand zou lopen, en zou kunnen leiden tot ingrijpen van de politie. Het is begrijpelijk dat politieambtenaar Me. er onder die omstandigheden voor koos om zijn collega L. kort en bondig op de hoogte te stellen van zijn bekendheid met de desbetreffende jongere. De toon waarop dit gebeurde kan onder de omstandigheden, zoals die door alle betrokkenen zijn geschetst, niet onjuist worden genoemd. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.II. .      Ten aanzien van de escalatie1. Verzoekers klagen er ook over dat de beide politieambtenaren de escalatie die op de woordenwisseling volgde, niet hebben voorkomen, maar juist bewust naar escalatie hebben toegewerkt.2. De beheerder van het regionale politiekorps Twente merkte hierover op dat van de politiefunctionarissen niet had kunnen worden verwacht dat zij niet hadden opgetreden tegen de zoons van verzoekers. Zij hadden in dat geval dan maar moeten accepteren dat zij ten overstaan van een hele groep jeugdigen door enkelen werden beledigd.3. In eerste aanleg probeerden de politieambtenaren in overleg met de jongeren een oplossing te vinden voor de rommel op het speelveld. De politieambtenaren zouden een vuilniszak halen om de rommel te kunnen weggooien, en zij verwachtten dat de jongeren in de tijd dat zij weg waren, de rommel zouden hebben opgeruimd. Dit hadden de jongeren echter niet gedaan. Na een (naar ook de korpsbeheerder stelde) minder gelukkige opmerking van een van de politieambtenaren hebben vervolgens de zoons van verzoekers de politieambtenaren uitgescholden.4. Niet valt in te zien dat de politiefunctionarissen zich de scheldwoorden van de zoons van verzoekers hadden moeten laten welgevallen. Hierbij is onder meer van belang dat het door de jongens gebezigde scheldwoord niet in verhouding staat tot de door de politieambtenaar gebruikte term. Op grond van de – overigens ook door verzoekers - verstrekte informatie staat vast dat de zoons van verzoekers op enig moment de beide politieambtenaren hebben uitgescholden voor (in ieder geval) "kankerwouten". Deze uitlating is ontoelaatbaar, en de politieambtenaren waren dan ook bevoegd de zoons van verzoekers aan te houden ter zake van belediging. Daarnaast had een aanhouding (en overbrenging naar het politiebureau) het sluimerende conflict juist kunnen smoren, en daarmee een de-escalerend effect kunnen hebben. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. De situatie is ook overigens pas ge scaleerd op het moment dat de zoons van verzoekers zich gingen verzetten tegen hun aanhouding; dit valt de politieambtenaren niet te verwijten.III. .     Ten aanzien van de aanhouding1. Verzoekers klagen er voorts over dat de politieambtenaren niet hebben aangekondigd tot aanhouding van de zonen te zullen overgaan, maar direct zijn overgegaan tot het aanhouden van de zonen waarbij zij onnodig en disproportioneel geweld hebben toegepast, tengevolge waarvan de zonen psychisch en lichamelijk letsel hebben opgelopen.2. Zoals hiervoor is vastgesteld waren de politieambtenaren bevoegd om verzoekers zoons aan te houden ter zake van belediging. De aanhouding van een verdachte brengt veelal een beperking van de bewegingsvrijheid met zich mee. Dikwijls zal het aanhouden bestaan uit het beetpakken van de verdachte. Gelet op de dreiging die uitgaat van het scheldwoord dat de zoons hanteerden, was het in deze situatie niet onjuist om de aanhouding te laten bestaan in het (feitelijk) vastpakken van de zoons. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 3. Vervolgens heeft in ieder geval zoon M. (ook fysiek) verzet gepleegd tegen de aanhouding. Op grond van de over en weer afgelegde verklaringen, waaronder die van de getuigen, staat vast dat hij niet meewerkte aan zijn aanhouding, maar probeerde – onder meer door trappende bewegingen te maken – zich aan de aanhouding te onttrekken, en probeerde te voorkomen dat hij in de politieauto werd geplaatst. Ook zoon P. onttrok zich aan zijn aanhouding door zich los te rukken en weg te rennen.4. In aanmerking genomen het verzet van de beide jongens tegen hun aanhouding is het eventuele letsel als gevolg van dit verzet aan hen zelf te wijten. In dit verband is voorts van belang, dat niet is gebleken dat de politieambtenaren meer geweld hebben toegepast dan gelet op de omstandigheden noodzakelijk was. De getuigenverklaringen geven geen aanleiding tot een andersluidende conclusie, terwijl ook de onderzoeksresultaten van de arts die zoon M. had onderzocht, hier niet op wijzen. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.I. V.      Ten aanzien van het telefoongesprek1. Verzoekers klagen er verder over dat n van de ambtenaren verzoekster telefonisch heeft gedreigd dat wanneer zij zich niet met haar oudste zoon - die tijdens de gebeurtenissen van de speelplaats was weggelopen - op het politiebureau zou melden, een aanhouding zou volgen en dat dit een afgang zou betekenen in de buurt. 2. De beheerder van het regionale politiekorps tekende ten aanzien van dit onderdeel van de klacht aan dat zoon P., omdat hij zich aan zijn aanhouding had onttrokken, alsnog diende te worden aangehouden. Dit kon op een aantal manieren, waarbij werd gekozen voor een telefonische uitnodiging. Daarbij had de betrokken politieambtenaar aan verzoekster de twee mogelijkheden uitgelegd, namelijk vrijwillige melding aan het bureau, of een aanhouding in de woning. Daarbij was uitgelegd dat, wanneer zoon P. zich niet zou melden, hij zou worden aangehouden met alle gevolgen die dit voor hem en zijn familie kon hebben. Volgens de korpsbeheerder kon dit niet worden gezien als dreiging.3. Waar het de inhoud van de gedane mededeling betreft, lopen de lezingen van enerzijds verzoekers en anderzijds de korpsbeheerder, niet veel uiteen: in grote lijnen komt de weergave van deze mededeling overeen. Nu deze mededeling overigens ook op zichzelf correct is, is de onderzochte gedraging in zoverre behoorlijk.4. De lezingen zijn niet in overeenstemming met elkaar over de wijze waarop deze mededeling is gedaan, en dan met name waar het de toonzetting betreft van de mededeling van de consequenties die een aanhouding van P. in de woning zou kunnen hebben. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing op dit punt meer aannemelijk is dan de andere lezing, zodat de Nationale ombudsman zich geen oordeel kan vormen over dit onderdeel van de klacht. De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook van een oordeel op dit punt.V.       Ten aanzien van de mededeling over het overbrengen naar Enschede1. Verzoekers achten het ook onjuist dat deze politieambtenaar tijdens dat telefoongesprek verder had meegedeeld dat verzoeksters jongste zoon naar Enschede zou worden gebracht, daar zes uur zou moeten blijven en aan de officier van justitie zou worden voorgeleid (wat uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden).2. In aanmerking genomen de wettelijke bepalingen op dit punt (zie

Achtergrond

) , diende verzoekers jongste zoon inderdaad na zijn aanhouding te worden voorgeleid aan een (hulp)officier van justitie. Aangezien deze kennelijk in Enschede was gezeteld, behoorde een overbrenging naar die plaats tot de mogelijkheden. Daarnaast had hun jongste zoon (in ieder geval zes uur) voor verhoor kunnen worden opgehouden. Het was dan ook niet onjuist dat de politieambtenaar verzoekers hierover informeerde in dit telefoongesprek. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. Dat de zoon uiteindelijk niet is overgebracht naar Enschede doet hieraan niet af. VI.      Ten aanzien van de mededeling over de oudste zoon1. Verzoekers klagen er eveneens over dat n van de politieambtenaren de oudste zoon heeft gedreigd de volgende keer nog harder te zullen aanpakken.2. De beheerder van het regionale politiekorps Twente merkte ten aanzien van dit punt op, dat de desbetreffende politiefunctionaris er in een gesprek voor had gewaarschuwd dat hij bij een eventueel nieuw geval van verzet van zoon P. niet zolang aan hem zou blijven trekken als nu het geval was geweest. Hij zou dan harder optreden, hetgeen nu achterwege is gebleven.3. Een dergelijke opmerking past niet binnen de professionele houding en distantie die mag worden verwacht in dergelijke situaties van een politieambtenaar. Een eventueel volgend geval van verzet dient weer op de eigen merites te worden beoordeeld. Daarbij mag niet de vooringenomenheid worden gehanteerd die in de opmerking van de politieambtenaar ligt besloten. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.B.       MET BETREKKING TOT DE KLACHTBEHANDELING1. Verzoekers klagen over de wijze waarop hun terzake op 29 maart 1997 bij de burgemeester van Enschede ingediende klacht is afgedaan. Naar hun mening zijn waarnemingen van verzoekster terzijde geschoven, was het niet juist dat getuigen niet zijn gehoord en stelde de klachtbehandelaar, de heer O., zich niet onafhankelijk op.2. Verzoekers dienden hun klacht over het politieoptreden op 29 maart 1997 in bij de burgemeester van Enschede. In het kader van het onderzoek naar hun klacht werden verzoekers gedurende een gesprek met de klachtbehandelaar van het korps, de heer O., op 28 april 1997 in de gelegenheid gesteld over hun klacht te praten. Ook de betrokken politieambtenaren werden gehoord. Daarnaast kregen verzoekers – voordat de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie op de klacht konden reageren - inzage in de in het kader van hun klacht afgelegde verklaringen. De reactie die zij hierop gaven werd vervolgens met de stukken meegezonden naar de korpsbeheerder en de hoofdofficier. Het antwoord dat de beheerder van het regionale politiekorps in antwoord op hun klacht op 11 juli 1997 aan verzoekers zond, was uitgebreid gemotiveerd, en ging in de beantwoording niet alleen in op de standpunten van de politieambtenaren, maar gaf ook een weergave van het standpunt van verzoekers op die punten. Daarbij was ook aandacht voor de waarnemingen van verzoekster, die ook stonden beschreven in de beantwoording.3. Verzoekers kunnen, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, dan ook niet worden gevolgd in hun standpunt dat de waarnemingen van verzoekster terzijde zijn geschoven. Zoals hiervoor is aangetekend, zijn de waarnemingen van verzoekster op diverse momenten opgetekend, en zijn zij verwerkt in de afhandelingsbrief van de korpsbeheerder. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.4. Verzoekers stelden ook dat het niet juist was dat getuigen niet zijn gehoord. De korpsbeheerder merkte ten aanzien van dit punt op dat de toedracht van de gebeurtenissen waarop de klacht betrekking had voldoende duidelijk was, en het horen van de (jeugdige) getuigen geen enkele meerwaarde had. 5. Het staat de behandelaar van een klacht in beginsel vrij te bepalen welke handelingen hij in het onderzoek naar die klacht verricht. Het is denkbaar dat in bepaalde gevallen het horen van getuigen daarbij een plaats krijgt, terwijl in een andere situatie een dergelijke handelwijze achterwege kan blijven. De afweging op dit punt zal van geval tot geval dienen te worden gemaakt, waarbij een ruime beoordelingsmarge mogelijk is. Slechts wanneer de klachtbehandelaar niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het horen van een bepaalde getuige, bijvoorbeeld omdat het horen van deze getuige essentieel was voor de waarheidsvinding, is het achterwege laten van het horen van zo'n getuige als onjuist te kwalificeren.6. In dit geval had de klacht van verzoekers met name betrekking op gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in een directe confrontatie tussen enerzijds verzoekster en haar zoons, en anderzijds politieambtenaren Me. en L. Zij waren dan ook de aangewezen personen om verklaringen af te leggen over hetgeen er had plaatsgevonden. In dit licht bezien valt de keuze om niet daarnaast een aantal getuigen op te roepen en deze personen te horen, te billijken, en is deze keuze niet als onjuist te kwalificeren. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 7. Tot slot merkten verzoekers nog op dat de klachtbehandelaar, de heer O., zich naar hun mening niet onafhankelijk had opgesteld bij de behandeling van hun klacht.8. De beheerder van het regionale politiekorps Twente zond de Nationale ombudsman in reactie op de klacht van verzoekers op 11 maart 1998 onder meer een rapportage van de co rdinator klachtbehandeling, de heer Be. Hierin merkte deze op dat de betreffende politiefunctionaris als zeer integer bekend staat, en dat hij geen enkele reden had om aan diens oprechtheid te twijfelen. De co rdinator klachtbehandeling sloot niet uit dat de beleving van verzoekers ten aanzien van het optreden van de klachtbehandelaar mede werd ingegeven door de uiteindelijke beslissing op die klachtelementen die voor de klagers in hun nadeel waren uitgevallen.9. De co rdinator klachtbehandeling kan worden gevolgd in zijn standpunt op dit onderdeel van de klacht. Zoals hiervoor al is opgemerkt, hebben verzoekers tijdens het klachtonderzoek uitgebreid de gelegenheid gehad om hun visie op de gebeurtenissen te geven. Daarnaast hebben zij al voor de afhandeling van de klacht hun reactie op de verschillende verklaringen mogen geven, en heeft de beheerder van het regionale politiekorps zijn beslissing naar aanleiding van de klacht van verzoekers uitgebreid schriftelijk gemotiveerd, waarbij ook aandacht werd geschonken aan de stellingen van verzoekers. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de klachtbehandelaar, de heer O. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), is niet gegrond, met uitzondering van de opmerking dat verzoekers zoon P. in een volgende situatie harder zou worden aangepakt: op dat punt is de klacht gegrond. Geen oordeel wordt gegeven over de toonzetting van de mededeling over de consequenties van een aanhouding van zoon P. in de woning.

Instantie: Regiopolitie Twente

Klacht:

Bejegening minderjarige zoons verzoekers; behandeling klacht.

Oordeel:

Geen oordeel