1999/220

Rapport
Op 3 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van 29 mei 1998 van de heer S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 19 november 1997, tot de Nationale ombudsman gewend. Om te kunnen beoordelen of de klacht voor onderzoek in aanmerking kwam verzocht de Nationale ombudsman verzoeker nadere stukken over te leggen. Tevens werd verzoeker erop gewezen dat de klacht over een gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage niet voldeed aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman. Naar aanleiding van verzoekers brief van 29 mei 1998 werd naar de gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden in verband met de ontruiming van een gekraakt pand op 5 januari 1997. Hij klaagt er met name over dat de politie:1. verzoeker en de krakers ten onrechte heeft gedwongen om het gekraakte pand te verlaten, aangezien volgens verzoeker een strafrechtelijke grondslag daarvoor ontbreekt; 2. niet bereid is gebleken om een discussie aan te gaan over de vraag of sprake was van "gebruik" van het pand in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, noch (op verzoek) heeft aangetoond dat daarvan sprake was;3. op 14 januari 1997 heeft geweigerd aangifte van een (door de politie bij de ontruiming gepleegd) strafbaar feit op te nemen;4. op 15 januari 1997 heeft geweigerd om hem door te verbinden met de chef van de politieambtenaar die de aangifte had geweigerd;5. niet adequaat heeft gereageerd op de brief van 24 januari 1997 van de advocaat van verzoeker.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een aantal maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoeker noch de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 5 januari 1997 meldde mevrouw Sch. namens de eigenaar van het pand X aan het regionale politiekorps Haaglanden (hierna: de politie) dat genoemd pand op 4 januari 1997 was gekraakt. De politie begaf zich ter plaatse en legde vervolgens haar bevindingen telefonisch voor aan een officier van justitie te 's-Gravenhage. Deze was van oordeel dat sprake was van feitelijk gebruik door de eigenaar van het pand, zodat artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr., zie

Achtergrond

, onder 1.) van toepassing was. Nog diezelfde dag begaf de politie zich samen met de heer Sch. wederom naar het pand. De heer Sch. vorderde dat de aanwezigen - onder wie zich verzoeker bevond - het pand verlieten. Aan deze vordering werd voldaan.2. Op 14 januari 1997 wilde verzoeker aangifte doen van overtreding van artikel 365 Sr. (zie

Achtergrond

, onder 2.). Rechercheur R. weigerde de aangifte op te nemen. Verzoekers advocaat stuurde een op 24 januari 1997 gedateerde brief naar de politie. Op de brief stond het adres van het hoofdbureau van politie in 's-Gravenhage, "t.a.v. rechercheur R.", tot wie de brief ook was gericht. De advocaat wees erop dat R. verplicht was de aangifte van verzoeker op te nemen. In de slotalinea van de brief staat onder meer:

"Ik geef u derhalve in overweging om in casu mijn cli nt binnen 10 dagen na heden de mogelijkheid te verschaffen zijn aangifte te doen, bij gebreke waarvan ik namens cli nt een klachtprocedure zal starten."

3. Verzoeker wendde zich bij brief van 6 maart 1997 tot de burgemeester van 'sGravenhage met onder meer de volgende klacht:"In de nacht van 3 op 4 januari j.l. is door mij en enkele anderen een woning aan de (...) te Den Haag na een leegstandsduur van ongeveer vijf jaar in gebruik genomen. Gezien het feit dat deze ingebruikname tegen de wil van de eigenaar geschiedde, hebben de wij hiervan op 4 januari bij de politie melding gemaakt. Enkele agenten hebben deze ingebruikname op dezelfde dag nog gekonstateerd. De woning staat zeker al leeg sinds april '92 (...). Sindsdien hebben zich in de woning verschillende bezigheden van dubieuze aard voorgedaan. In juli '94 is de woning voor korte tijd gekraakt geweest. De kraker heeft toen de woning verlaten op basis van het verhaal dat er op korte termijn aan renovatie begonnen zou worden en dat de vertraging hierin te wijten zou zijn geweest aan asbestvervuiling en onverwachte vertragende juridiese procedures. De juridiese problemen zouden intussen opgelost zijn, de offertes al in huis, de afspraken met de aannemer en de asbestfirma al gemaakt. Gepland was dan ook dat kort na de bouwvakvakantie met de asbestverwijdering en het interieurherstel begonnen kon worden. Daarover zouden mondelinge afspraken met bepaalde ondernemingen bestaan, die zonodig gekonfirmeerd konden worden. Toen wij het pand op 3 januari j.l. opnieuw betreedden, was er niets noemenswaardigs veranderd. Wat opviel was dat er notabene een spiksplinternieuw keukenblok uit de woning gehaald was, hetgeen eerder als een verslechtering aangemerkt kon worden. Ook de buren klaagden er de volgende dag tegen ons over dat de eigenaar al die tijd niets noemenswaardigs met het pand had uitgevoerd. De eigenaar, een dubieuze BV, was volgens hen duidelijk bezig het pand te verwaarlozen, hetgeen zij kennelijk met meer onroerend goed op dergelijke wijze deed. Op 5 januari omstreeks 21 uur kwamen dhr. G. en mw. K. van het buro Patijnlaan plotseling bij de woning met het bericht dat zij binnen enkele uren tot ontruiming over zouden gaan. Uit informatie van de eigenares zou hen namelijk zijn gebleken dat de woning gerenoveerd werd en dat er dus van overtreding van art. 138 Wetboek van Strafrecht sprake zou zijn, daar de renovatiewerkzaamheden aangemerkt moesten worden als gebruik van de woning. Wij hebben nog dezelfde avond getracht hierover telefonisch kontakt op te nemen met dhr. G. en mw. K., maar zij wilden hierover geen inhoudelijke diskussie en verwezen naar een nu eenmaal genomen beslissing door de officier van justitie, mw. Sc. Een beroep op bestaande jurisprudentie, waarin in soortgelijke omstandigheden door de rechter is beslist dat van gebruik als woning of lokaal geen sprake is, mocht niet baten; de beslissing was nu eenmaal gewoon genomen.

Ook hebben we mw. K. er nogmaals op gewezen dat van een kleine eigenaar die een woning opknapt ten bate van eigen gebruik als woning, waarvan sprake is in de jurisprudentie waarnaar mw. K. verwees (NJ '80, 625), geen sprake was en dat de werkzaamheden in de woning wel erg dubieus waren. Wij hebben uitdrukkelijk om uitstel verzocht in verband met het inschakelen van een advokaat en het aanspannen van een juridiese procedure, doch tevergeefs. Om 23.30 uur hebben wij het pand verlaten na vordering van de eigenaar om het pand te verlaten en de toezegging door dhr. G. en mw. K. om tot aanhoudingen over te gaan als aan de sommatie geen gehoor zou worden gegeven. Wij hebben de eigenaar in het bijzijn van de agenten gevraagd om ons aan te tonen waaruit zijn gebruik bestond, maar hij kon of wilde ons dat niet aantonen. (...) Op dinsdag 14 januari vervoegde ik mij opnieuw aan het buro Patijnlaan. (...) was ik gewoon van plan aangifte te doen van dwang (art. 365 Wetboek van Strafrecht) door dhr. G. en mw. K. Immers was mijns inziens geen sprake geweest van enig gebruik door anderen dan de krakers en was dan ook de dreiging met aanhoudingen en ontruiming onrechtmatig en dus strafbaar. Toen ik dit verhaal uit de doeken deed haalde de dienstdoende agent rechercheur R. erbij. Deze maakte mij meteen duidelijk dat ik het doen van aangifte wel op mijn buik kon schrijven, omdat er geen sprake was van een strafbaar feit. Ik vertelde hem dat we daarover dan van mening verschilden, maar dat het mijns inziens niet de politie was die hierover besliste, doch het openbaar ministerie en dat de politie gewoon verplicht was om elke aangifte op te nemen. Ter ondersteuning hiervan liet ik nog een aan mij gerichte brief van de Nationale ombudsman die hierop betrekking had zien, maar dhr. R. was hiervan niet onder de indruk. Ik kon dus geen aangifte doen. Toen ik de volgende dag probeerde de chef van dhr. R. telefonisch te spreken te krijgen, gaf de telefonist mij, na gehoord te hebben wie ik was en dat ik degene was die de dag ervoor met dhr. R. had gesproken, te kennen dat hij mij niet met hem wilde doorverbinden. Sindsdien heb ik niets meer van deze zaak gehoord."

4. Bij brief van 7 november 1997 deed de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum aan verzoeker de beslissing op diens klacht toekomen. Die brief houdt onder meer in:"Op 1 mei 1997, heeft u een gesprek gehad met de inspecteur van politie, M. In dit gesprek zijn alle elementen van uw klacht besproken. U wenste aan de klacht toe te voegen dat door middel van uw advocaat een fax was verzonden aan de rechercheur R. op 24 januari 1997, en dat u binnen 10 dagen reactie wenste van deze rechercheur. Volgens u is tot het moment van het gesprek op 1 mei 1997, niet gereageerd. Uit het onderzoek is gebleken dat geen fax maar een brief is binnengekomen bij politie Haaglanden en wel op 30 januari 1997. Deze brief, gekenmerkt (...), is de gebruikelijke lijn ingegaan en verder behandeld als klacht politie-optreden door de inspecteur van

politie N. De correspondentie ten aanzien van deze klacht is gevoerd met uw advocaat Maassen. De rechercheur R. heeft geen fax van u ontvangen en heeft derhalve niet kunnen reageren. In het gesprek van 20 augustus 1997, heeft u aangegeven dat in deze de rechercheur R. geen blaam treft. Ik beschouw hiermee dit klachtelement als afgedaan. U stelt in uw klacht dat ten onrechte is gedreigd met aanhoudingen en een justiti le ontruiming op grond van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. Volgens u hebben de betrokken politieambtenaren een onjuiste betekenis aan de in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht voorkomende uitdrukking "bij een ander in gebruik" toegekend, hetgeen in strijd moet worden geacht met de geldende jurisprudentie omtrent de uitleg van deze uitdrukking. Naar uw opvatting was in het geval van X (het perceel; N.o.) geen sprake van een in gebruik zijnde woning in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht en hadden de politieambtenaren derhalve niet tot ontruiming mogen overgaan. Ik deel uw standpunt hieromtrent niet. Alvorens tot ontruiming over te gaan hebben de politieambtenaren bij de eigenaar van X informatie ingewonnen. De betreffende eigenaar deelde de politieambtenaren mede dat kort na de aankoop van het pand begin 1994 de aanwezigheid van asbest werd geconstateerd, waardoor de renovatiewerkzaamheden geen doorgang konden vinden. Nadat het asbest was verwijderd en de asbestvrijverklaring in november 1995 was afgegeven werd alsnog gestart met de renovatiewerkzaamheden. De politieambtenaren hadden verder bij onderzoek in de lege woning heel en half afgebouwde zaken aangetroffen, waaruit zij opmaakten dat er werkzaamheden waren uitgevoerd. Ook had de eigenaar aan de politieambtenaren facturen getoond waaruit bleek dat in de periode van de verwijdering van het asbest tot aan de kraakactie met een aantoonbare regelmaat werkzaamheden waren uitgevoerd, teneinde het pand voor feitelijke bewoning geschikt te maken. De betrokken politieambtenaren hebben vervolgens door tussenkomst van de dienstdoende wachtcommandant de verzamelde feiten voorgelegd aan de piketofficier van justitie. De officier van justitie was van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake was van feitelijk gebruik van perceel X en dat door de krakers artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht zou worden overtreden als zij na tweemaal vorderen niet bereid waren de woning te verlaten. Door deze officier van justitie is vervolgens de opdracht gegeven dat perceel X moest worden ontruimd. Ik verwijs u derhalve naar de officier van justitie. Op 5 januari 1997, zijn twee politieambtenaren, na onderzoek, naar perceel X gegaan en hebben zij gesproken met twee in dit pand aanwezige kraaksters. Zij zijn door de twee politieambtenaren uitgebreid ge nformeerd over de onderzoekresultaten en de beslissing, die door de officier van justitie genomen was. Na enige discussie besloten de kraaksters het pand te verlaten. Letterlijk zeiden zij dat zij geen problemen wilden met justitie en dat zij het pand gingen verlaten. Ik stel vast dat door de twee

politieambtenaren moeite is gedaan om aan te tonen dat de woning bij een ander in gebruik was. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond. In hetzelfde gesprek zoals hierboven weergegeven is door de twee politieambtenaren ruimte gegeven aan de twee kraaksters tot discussie. Na de ontruiming is deze ruimte niet gegeven omdat de discussie inmiddels was gevoerd en de officier van justitie opdracht had gegeven tot ontruiming van de woning. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond. (...) Op 14 januari 1997 wenste u aangifte te doen ter zake van overtreding van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht. U bent te woord gestaan door rechercheur R. van bureau Burgemeester Patijnlaan. Zonder daarnaar onderzoek te hebben gedaan en zonder de minste twijfel te hebben is en was de rechercheur R. ervan overtuigd dat er geen strafbaar feit, waarvan u aangifte wenste te doen, had plaatsgevonden. U heeft inmiddels aangifte gedaan betreffende de genoemde overtreding bij de hoofdofficier van justitie. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond. Op 15 januari 1997 zou op grove wijze geweigerd zijn u door te verbinden met de chef van de rechercheur R. In het gesprek van 19 augustus met de inspecteur M., heeft u aangegeven akkoord te gaan met het onderzoeksresultaat en dat u dit klachtelement als afgedaan beschouwt. Ik sluit mij hier bij aan."

B.       STANDPUNT VERZOEKERVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder

Klacht

en naar zijn hiervoor onder A.3. weergegeven brief.C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. De (plaatsvervangend) beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 30 juli 1998 op de klacht. Hij sloot zich aan bij het oordeel van de chef onderdeel Den Haag/ Centrum, zoals vervat in diens brief van 28 juli 1998. Deze achtte de eerste vier onderdelen van de klacht ongegrond onder verwijzing naar bijgevoegde rapporten van inspecteur M., agenten G. en K., en inspecteur N. (zie hierna, onder 2., 3. en 4.) Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel wees hij er ten overvloede op dat de ontruiming in opdracht van de officier van justitie geschiedde. Over de reactie op de brief van 24 januari 1997 merkte hij onder verwijzing naar het rapport van M. op dat verzoeker akkoord was gegaan met de conclusies zoals vermeld in dat rapport.

2. Het rapport van de agenten G. en K. van 18 juni 1997 houdt onder meer het volgende in:

"Op zondag 5 januari 1997, bevonden wij, rapporteurs K. en G., beiden agent van politie en dienstdoende aan bovengenoemd bureau. Op voornoemde datum omstreeks 14:30 had ik, rapporteur G., een telefonisch onderhoud met mevrouw Sch. wonende Y te Den Haag. Mevrouw Sch. meldde tijdens dit gesprek dat de woning X op zaterdag 4 januari 1997 was gekraakt door drie vrouwen. De woning X is eigendom van Praktijkvennootschap Sch. Mevrouw Sch. en haar man de heer Sch. zijn beiden directeur van deze B.V. Naar aanleiding van deze informatie zijn wij, rapporteurs G. en K., op 5 januari 1997, omstreeks 15.15 uur, gaan kijken op het adres X te Den Haag. Aldaar zagen wij dat de voordeur van dit perceel was beschadigd. Wij, rapporteurs, belden aan, waarna er werd open gedaan door een voor ons onbekende vrouw. Wij, rapporteurs, maakten bekend dat wij graag binnen wilden kijken en wat vragen aan haar wilden stellen omtrent haar verblijf in het betreffende pand. Met toestemming van deze vrouw betraden wij het pand en troffen binnen in het woonkamergedeelte nog een aantal personen aan, te weten: naast de voor ons onbekende vrouw nog een vrouw en een man. Buiten deze drie personen was er niemand aanwezig in het pand. E n van de drie personen leidde ons rond in het pand en wij zagen dat er overal in het pand sprake was van half of geheel afgebouwde zaken en in het rond liggende bouwmaterialen. In gesprek met de drie personen hoorden wij, rapporteurs, dat de twee vrouwen zichzelf kwalificeerden als de krakers en dat de man werd aangemerkt als bezoeker. (...) Ons, rapporteurs, werd verteld dat zij het pand hadden gekraakt omdat zij de informatie hadden dat het al vier jaar leeg zou staan zonder dat er iets aan gebeurde. Wij, rapporteurs, zeiden tegen het drietal dat wij naar de eigenaar van het pand zouden gaan om daar informatie in te winnen en dat wij daarna terug zouden komen om de rechtmatigheid van het kraken te bespreken. Hierop verlieten wij, rapporteurs, omstreeks 15.45 uur, het pand. Wij, rapporteurs, begaven ons hierop naar de eigenaar van het pand Y (het woonadres van de heer en mevrouw Sch.; N.o.). Mevrouw Sch. vertelde ons, rapporteurs, het volgende: De woning werd gerenoveerd aangekocht in 1994. Na aankoop bleek dat de woning echter asbest bevatte. Deze moest worden verwijderd, wat ook is gebeurd waarna uiteindelijk pas op 10 november 1995 de asbest-vrij-verklaring werd afgegeven. Hierna zijn de eigenaren begonnen met het pand te verbouwen/renoveren, teneinde het voor bewoning geschikt te maken. De eigenaren hadden gepland deze woning eind 1995 gereed te kunnen hebben voor verhuur. De verbouwing is begonnen met het vervangen van de gehele riolering onder het pand, het installeren van een complete CV-installatie, electriciteitsleidingen en waterleidingen. Tot september 1996 heeft bouwbedrijf Ba. de werkzaamheden verricht in het genoemde perceel. Met Ba. ontstonden in de loop van de tijd overeenkomstproblemen. Ba. zou naar eigen inzicht zijn werktijden indelen en het werk in de woning lang laten stil liggen.

In oktober 1996 heeft Ba. zijn werkzaamheden aldaar gestaakt omdat de eigenaren geen vertrouwen meer hadden in de samenwerking met Ba. In november 1996 heeft de eigenaar de nog openstaande rekening van Ba. voldaan erop vertrouwend dat Ba. de gefactureerde werkzaamheden in de woning zou afmaken. In december 1996 is tussen de eigenaar en Ba. een laatste telefonisch contact geweest, waarbij besloten is in het geheel geen zaken meer te doen met deze Ba. De eigenaren gingen op zoek naar een nieuwe aannemer. Vanaf december 1996 werden de werkzaamheden hervat door diverse andere bouwbedrijven voor diverse werkzaamheden in de woning. Met n van die bedrijven werd de afspraak gemaakt dat op 6 januari 1997 een nieuwe keuken zou worden geleverd en worden ge nstalleerd. Gedurende dit verhaal van mevrouw Sch., werden aan ons facturen, nota's en bankafschriften getoond die betrekking hadden op de bovengenoemde periode. Uit deze zaken maakten wij op dat er sprake was van een duidelijke continu teit in de werkzaamheden om X geschikt te maken als woning. Aan het bureau van politie Burgemeester Patijnlaan hebben wij, rapporteurs, overleg gepleegd met de dienstdoende wachtcommandant Be. Op haar aanwijzen hebben wij de door ons verzamelde feiten voorgelegd aan de piket-officier van justitie Mr. Sc. Na het raadplegen van jurisprudentie heeft Sc. het volgende besloten: Gezien het feit dat in de woning met een aantoonbare regelmaat werkzaamheden werden uitgevoerd teneinde het pand voor feitelijke bewoning geschikt te maken, zou er in het geval van X sprake zijn van een woning die feitelijk in gebruik is en artikel 138 Wetboek van Strafrecht zou worden overtreden wanneer de krakers de woning na twee maal vorderen niet zouden verlaten. Wij, rapporteurs, begaven ons, ongeveer tussen de tijdstippen 19.30 en 20.00 uur, naar X, waar wij wederom met toestemming van de in de woning aanwezige personen het pand betraden. Wij, rapporteurs, troffen daar de twee eerder genoemde vrouwen aan en brachten deze op de hoogte van onze bevindingen en de beslissing van de officier van justitie, Mr. Sc. Er was buiten de twee vrouwen niemand in het pand aanwezig en de twee vrouwen gaven hierop aan dat zij zeker geen problemen wilden en het pand zouden verlaten. Omdat de derde kraakster in het bezit was van een auto en die later op de avond zou terugkeren, is er in overleg met de eigenaren van de woning en de krakers, besloten dat zij tot 23.30 uur de tijd hadden om de woning te verlaten. Op zondag 5 januari 1997, omstreeks 21.00 uur, belde een voor ons onbekende man naar het bureau Burgemeester Patijnlaan. Wij, rapporteurs, stonden de man telefonisch te woord. De man vertelde ons S. te heten en informatie te willen over de gekraakte woning aan de X te Den Haag. Wij, rapporteurs, vertelden S. dat wij hem niet kenden en dat de zaak reeds besproken was met de krakers in het genoemde pand. S. drong aan dat wij hem vertelden wat er precies gaande was waarop wij, rapporteurs, hem vertelden dat wanneer hij met een van de krakers aan het politiebureau kwam wij onze bevindingen en de beslissing van de officier van justitie graag wilden toelichten. Hierbij vertelden wij, rapporteurs, dat wij telefonisch geen informatie wensten te verstrekken

aan een voor ons onbekend iemand. Nadat S. zijn ongenoegen hierover had uitgesproken, is het telefoongesprek ge indigd. Op zondag 5 januari 1997, te 23.30 uur, begaven wij, rapporteurs, ons met de eigenaar van het pand, dhr. Sch., naar de X te Den Haag. Wederom met toestemming van de personen die zich in het pand bevonden, betraden wij de woning. Binnengekomen, zagen wij dat er nu in totaal acht tot tien personen door het woonkamergedeelte liepen. Wij, rapporteurs, maakten kenbaar dat de eigenaar van het pand verwacht had dat de woning leeg zou zijn zoals eerder die avond afgesproken. E n van de personen, een man die voor ons onbekend was, sprak ons aan. Hij vertelde ons dat de krakers het recht hadden om de woning te kraken. Wij, rapporteurs, vertelden hem daarop dat er overleg was geweest met de officier van justitie en wat daaruit was voortgekomen. Uit zijn roepen tegen ons, waarin hij refereerde naar het telefoongesprek eerder die avond, maakten wij, rapporteurs, op dat het hier S. betrof. Deze S. zei tegen ons dat de beslissing van de officier van justitie niet klopte en dat hij daar met ons over wilde discussi ren. Wij, rapporteurs, gaven aan dat wij met de krakers overleg hadden gehad en dat deze zaak uitvoerig was besproken. Verder gaven wij, rapporteurs, aan dat hij met eventuele vragen terecht kon bij officier van justitie mevrouw Sc. Temeer omdat de twee eerder genoemde vrouwen ons, rapporteurs, duidelijk hadden verteld dat het pand werd gekraakt door drie vrouwen, en omdat S. kenbaar maakte de woning toch niet te willen verlaten, gaven wij de eigenaar het woord die overging tot het vorderen zoals bedoeld in artikel 138 Wetboek van Strafrecht. Direct na de tweede maal vorderen, verlieten alle, in de woning aanwezige personen, de woning. Wij, rapporteurs, verzochten de groep mensen buiten het erf, dat is aangegeven door middel van een bordje 'eigen weg'. te gaan staan. De groep gaf daar direct gehoor aan en ging staan wachten in de directe nabijheid van genoemd bordje."

3. Het rapport van inspecteur N. van 7 mei 1997 houdt onder meer in:"Op woensdag 15 januari 1997 (...) deelde de dienstdoende opvangrechercheur, de hoofdagent van politie, R., mij het volgende mee:Even te voren had hij in de hal van het hoofdbureau in persoon contact gehad met een hem onbekende man, genaamd S. Deze man had hem verzocht een aangifte op te nemen betreffende overtreding van art. 365 van het Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 2.; N.o.). (...) E n en ander had betrekking op het politieoptreden van zondag 5 januari 1997. Na kennisneming van de inhoud van de betreffende mutatie en uit informatie van overige in dienst zijnde personeelsleden bleek R. dat op laatstgenoemde datum, omstreeks 23.30 uur, door de agenten van politie K. en G., beiden werkzaam aan bovengenoemd bureau van politie, na overleg met en in opdracht van de Officier van Justitie, mevr. Sc., (passief) is opgetreden bij de ontruiming van de op zaterdag 4 januari 1997 gekraakte woning X te Den Haag. Het optreden van K. en G. bestond hieruit, dat zij de eigenaar van de woning, de heer Sch., hebben begeleid bij het naar binnengaan in zijn woning en het vorderen genoemde woning te verlaten. Hierna hebben beiden toezicht gehouden op het verlaten door de krakers van genoemde

woning, waarna hen nog is medegedeeld, dat ook het bij de woning behorende afgesloten erf onder de werking valt van art. 138 van het Wetboek van Strafrecht. S. deelde R. mede, dat bij de ontruiming van genoemde woning in het algemeen bevoegdheden waren overschreden. Naar de precieze bevoegdheden en de overschrijding daarvan gevraagd, kon S. op geen enkele wijze aangeven van welke bevoegdheden gebruik was gemaakt en welke bevoegdheden waren overschreden. Dit laatste kon ook niet, omdat door K. en G. van geen enkele bevoegdheid gebruik is gemaakt. Hierna deelde R. S. mede, dat hij van een feit, dat geen strafbaar feit is, geen aangifte kon opnemen, waarna S. R. meedeelde, dat bij de geringste twijfel toch een aangifte moest worden opgenomen, waarbij S. aan R. een schrijven van de Nationale ombudsman overhandigde, waarin zulks is verwoord. Hierop deelde R. aan S. mede, dat hij niet de geringste twijfel had, maar dat hij – op grond van de informatie uit eerder bedoelde mutatie – zeker wist, dat de collega's K. en G. in het geheel geen gebruik van hun bevoegdheden hadden gemaakt, laat staan misbruik daarvan. Derhalve kon R. geen aangifte opnemen van overtreding van art. 365 (of enig aanverwant artikel) van het Wetboek van Strafrecht. Na deze mededeling deelde ik rechercheur R. mede dat hij op de juiste wijze had gehandeld. Tevens heb ik R. geadviseerd S. te verwijzen naar de Hoofdofficier van Justitie, Mr. B., omdat de politie had gehandeld in opdracht van genoemde Officier van Justitie. Na deze verwijzing deelde S. aan R. mede, dat hij niet meer bij de Hoofdofficier van Justitie behoefde aan te komen met een klacht, omdat die toch niet in behandeling zou worden genomen. (...) Op maandag 3 februari 1997 ontving ik, via de administratie van eerder vermeld bureau van politie, een aan de rechercheur R. gericht schrijven van Mr. Maassen, inhoudende een klacht over de weigering van R. een aangifte op te nemen. (...). a.v. bedoeld schrijven heb ik op dinsdag 4 februari 1997, omstreeks 10.40 uur, telefonisch contact gezocht met Mr. Maassen, teneinde hem ook van mijn bevindingen in kennis te stellen. Zijn secretaresse deelde mij mede, dat Mr. Maassen niet aanwezig was. Vervolgens heb ik met haar de afspraak gemaakt, dat Mr. Maassen mij op 6 of 7 februari 1997, na 16.00 uur, telefonisch zou contacten. Mr. Maassen heeft op laatstgenoemde data en ook de dagen daarna geen contact met mij opgenomen. Op maandag 17 februari 1997 – eerder was i.v.m. vrije dagen en nachtdienst niet mogelijk – kreeg ik wel telefonisch contact met Mr. Maassen. Na hem van mijn bevindingen in kennis te hebben gesteld, spraken wij af, dat Mr. Maassen eerst nog contact zou opnemen met S., waarna ik door Mr. Maassen zou worden teruggebeld. Het kon volgens Mr. Maassen even duren, omdat S. op vakantie was. Op woensdag 16 april 1997, in de middaguren, heb ik – omdat ik al 2 maanden niets van Mr. Maassen had vernomen – wederom telefonisch contact met hem gezocht. Omdat hij niet aanwezig was, heb ik met zijn secretaresse afgesproken, dat Mr. Maassen mij zo spoedig mogelijk zou terugbellen. Tot op heden, woensdag 7 mei 1997, heeft Mr. Maassen geen contact met mij gezocht."

4. Het rapport van inspecteur M. van 29 juli 1997 houdt, voor zover hier van belang, in:

"Uiteindelijk heeft klager zich aan dit bureau vervoegd op 1 mei 1997. Klager wenste een aanvulling te doen op de schriftelijke klacht. Klager deelde mij mede dat hij middels zijn advocaat een fax had doen toekomen aan de hoofdagent/rechercheur van politie, R. In deze fax was onder andere vermeld dat klager binnen 10 dagen reactie wilde van deze rechercheur. Klager verklaarde dat hij tot op heden niets had vernomen van rechercheur R. Door mij zijn vervolgens alle elementen van de klacht met klager besproken. (...) In het gesprek van 1 mei 1997, geeft klager aan dat op 24 januari 1997 een fax door zijn advocaat Mr. Maassen is verzonden naar rechercheur R. met daarin onder andere de mededeling dat binnen 10 dagen na verzending zijn cli nt (klager) de mogelijkheid moet worden geboden alsnog aangifte te kunnen doen. Uit onderzoek is mij, rapporteur gebleken dat door Mr. Maassen geen fax maar een brief is verzonden naar politie Haaglanden. Deze brief was weliswaar gericht aan de rechercheur R., maar is centraal binnengekomen en vervolgens de gebruikelijke lijn ingegaan. Door de inspecteur N. is dit schrijven als een klacht politieoptreden op 3 februari 1997, via de administratie van bureau Burgemeester Patijnlaan, ontvangen en in behandeling genomen. Derhalve kon door de rechercheur R. op dit schrijven niet binnen 10 dagen gereageerd worden. (...) Tijdens het gesprek van 1 mei 1997, deelde klager mij mede dat hij zou weten wie deze telefonist zou zijn. Klager had dit bewuste gesprek opgenomen. (...) Op maandag, 30 juni 1997, meldde klager zich aan het bureau. Vervolgens heeft hij bedoeld bandje laten afspelen. Samengevat ging dit gesprek als volgt: Klager belt naar het bureau. De telefoon wordt opgenomen. De stem van de politieambtenaar was die van Str., brigadier van politie, mentor F ploeg, kledingnummer (...). Str. stelt zich voor. Klager vraagt naar chef. Str. vraagt welke chef. Klager vraagt naar chef bureau Patijnlaan. Str. zegt dat die er niet is. Klager vraagt naar heer Brandt (hoofdcommissaris). Str. zegt dat die er niet is en dat klager een brief moet schrijven. Str. vraagt waar het over gaat. Klager zegt dat het gaat over het feit dat aangifte geweigerd is op te nemen en dat hij iemand wil spreken die daarover bevoegd is. Str. zegt dat klager de dag hiervoor reeds aan dit bureau over deze zaak heeft gesproken en dat hij door de rechercheur R. is verwezen naar de officier van justitie. Vervolgens zegt Str. dat het geen zin heeft om hierover te discussi ren. Klager antwoordt dat dit wel zin heeft. Str. antwoordt dat klager dat mag denken. En dat wij er verder niet over in discussie gaan. Klager vraagt nogmaals of er een chef in dienst is. Str. antwoordt nee. Vervolgens zegt Str. dat klager een drukke telefoonlijn bezet houdt (het gesprek vond plaats middels het opvangtoestel van bureau 11). Vervolgens stelt Str. dat klager de dag ervoor niet vriendelijk is geweest tegen collega's (klager had R. een klootzak genoemd). Klager antwoordt of dat er iets mee te maken heeft of hij zijn recht kan halen of niet. Str. antwoordt dat dit een mededeling is. Vervolgens wordt het gesprek be indigd.

Door Str. is in dit gesprek niet geweigerd om klager door te verbinden met een chef. De toon die door Str. gedurende dit gesprek is gebruikt was zakelijk. Er is geen stemverheffing opgetreden. Ook is door Str. geen onvertogen woord gebruikt. Klager had een andere mening over dit telefoongesprek. Volgens klager was voor hem duidelijk dat geweigerd werd door te verbinden en vond hij deze weigering onbeschoft. (...) Ten aanzien van het klachtelement dat door R. niet binnen 10 dagen is gereageerd stelde klager dat in deze R. geen blaam treft. Wel stelde klager dat hij het slordig van de politie-organisatie vindt dat post, geadresseerd aan R., door anderen wordt geopend en vervolgens de lijn ingaat."

5. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich tevens een afschrift van een mutatieformulier betreffende het gebeuren op 5 januari 1997, dat als aanvulling van R. op 15 januari 1997 inhoudt:"Aan het bureau verscheen S. Hij wenste aangifte te doen van ambtsdwang (art 365 SR) Ik heb S. vervolgens meegedeeld dat ik geen aangifte opneem van misdrijven die niet hebben plaatsgevonden. Hierop deelde S. mij met een schrijven van de Nat. Ombudsman in de hand mee dat ik verplicht ben een aangifte op te nemen. In dit schrijven zou voorts staan dat de ambtenaar een aangifte op moet nemen ongeacht het feit of hij twijfelt of er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden. Hierop deelde ik S. mede dat ik er niet aan twijfelde dat er geen strafbaar feit was gepleegd, maar dit zeker wist, aangezien er in opdracht van de OvJ werd gehandeld. Ik heb S. vervolgens mede gedeeld dat ik geen aangifte op kon nemen van misdrijven die niet hebben plaatsgevonden."D.       STANDPUNT BETROKKEN AMBTENARENDe betrokken ambtenaren K. en R. verwezen in hun reactie op de klacht naar het rapport van inspecteur M. (zie onder C.4.). E.       INLICHTINGEN HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE1. In reactie op de klacht deed de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage het dossier dat betrekking had op deze klacht toekomen aan de Nationale ombudsman. Daaruit bleek onder meer dat verzoeker bij brief van 7 maart 1997 bij de hoofdofficier van justitie aangifte had gedaan van overtreding van artikel 365 Sr., gepleegd door de agenten K. en G., en officier van justitie Sc. De hoofdofficier berichtte hierover aan verzoeker dat het feit dat verzoeker een andere mening over het gebruik van een leegstaand pand had dan de behandelend officier, niet tot gevolg had dat daarmee het strafbaar feit van ambtsdwang jegens hem was gepleegd. Zijn aangifte zou daarom - aldus de hoofdofficier - niet in behandeling worden genomen.

2. Uit bedoeld dossier blijkt verder dat verzoeker op 4 augustus 1997 bij het gerechtshof te 's-Gravenhage een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering had ingediend (wegens het niet-vervolgen van door de officier van justitie, mevrouw mr. Sc., gepleegde strafbare feiten). Het hof wees het beklag af bij beslissing van 11 juni 1998. Het overwoog daartoe onder meer:

"De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage heeft er terecht op gewezen dat de kern van deze zaak is gelegen in de interpretatie van het begrip "feitelijk gebruik". Klagers interpretatie van dit begrip in de onderhavige situatie is een andere dan die van beklaagde. Het hof zal in het midden laten welke interpretatie in de gegeven omstandigheden de juiste is en zich beperken tot de vaststelling – zulks in navolging van de genoemde hoofdofficier en de procureur-generaal – dat mevrouw Sc. op grond van de informatie die zij ontving van de politie in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er sprake was van feitelijk gebruik en dat zij derhalve legitiem opdracht tot ontruiming kon geven. Het hof acht niet gebleken dat mevrouw Sc. zich dusdoende heeft schuldig gemaakt aan dwang met misbruik van gezag, noch ook aan enig ander strafbaar feit." F.       REACTIE VERZOEKER Verzoeker handhaafde zijn eerder ingenomen standpunt in reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte informatie. Hij merkte onder meer nog het volgende op:"De stelling dat de tekst en uitleg die door G. en K. aan de krakers gegeven was, kennelijk duidelijk was (...), miskent dat deze krakers niet juridisch onderlegd waren, geen mogelijkheid hadden zich juridisch te informeren, en zich in een feitelijke onmachtspositie bevonden. Uit het feit dat er later toch vragen kwamen (en wel van de derde kraakster), blijkt juist dat de gegeven uitleg toch niet zo duidelijk was. Toch werd toen niet die duidelijkheid verschaft, ondanks het uitdrukkelijk verzoek hiertoe. Ditzelfde geldt voor hetgeen wordt gesteld omtrent het feit dat er ruimte is geweest voor discussie. Dhr. M. vergeet in deze alinea te vermelden dat er tussen het tijdstip van het gesprek met de kraaksters in de woning en het moment dat G. en K. later op de avond bij het pand kwamen om toe te zien dat de krakers het pand zouden verlaten, nog een telefoongesprek is gevoerd door mij en een van de kraaksters met mw. K., waarin wij tevergeefs geprobeerd hebben duidelijkheid te krijgen en over de beslissing in discussie te gaan. (...) Dat dhr. R. niet de minste twijfel had dat er geen strafbaar feit had plaatsgevonden (...), is niet erg relevant. (...) Waar het om gaat is niet of dhr. R. enige twijfel had, maar of hij die kon hebben. En daartoe was voldoende aanleiding, gezien de grote onduidelijkheid in de jurisprudentie omtrent de uitleg van de term "feitelijk gebruik". (...) stellen zij (K. en G.; N.o.) ten onrechte, dat nadat ik mijn ongenoegen had geuit, het telefoongesprek be indigd was. Immers zette toen mw. V. die bij hen bekend was als een van de kraaksters, het gesprek voort. Hierbij maakte zij duidelijk dat zij wilde dat

mw. G. ook met mij zou praten. Uiteindelijk heeft dit wel geleid tot een vorm van gesprek, doch dit beperkte zich van de kant van mw. K. tot de mededeling dat mw. Sc. de beslissing genomen had en dat we maar met haar daarover in discussie moesten gaan. Maar mw. Sc. was op dat moment natuurlijk niet bereikbaar en mw. G. wilde ons ook niet helpen om met haar in contact te treden. (...) Er is duidelijk gedreigd met politiegeweld als de krakers niet aan de vordering van de eigenaar zouden voldoen. Noem dat maar passief."

Beoordeling

I. .       Ten aanzien van het verlaten van het pand1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) op 5 januari 1997 hem en krakers hebben gedwongen een gekraakt pand te verlaten. Die dwang bestond hieruit, dat de politie aan degenen die zich in het pand bevonden te kennen had gegeven dat zij zou overgaan tot ontruiming, indien aan de sommatie van de eigenaar om het pand te verlaten geen gehoor zou worden gegeven. Volgens verzoeker bestond voor ontruiming echter geen wettelijke grondslag, omdat geen sprake was van "gebruik" in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.).2. Nadat mevrouw Sch. namens de eigenaar van het kraakpand op 5 januari 1997 had gemeld dat dit pand een dag eerder was gekraakt door drie vrouwen, begaven twee politieambtenaren zich diezelfde dag ter plaatse. Een kraakster liet hen binnen en zij konden het pand bekijken. Zij zagen daar onder meer bouwmaterialen en half of geheel afgebouwde zaken. Mevrouw Sch. deelde hun vervolgens mee dat kort na aankoop van het pand in 1994 de aanwezigheid van asbest was geconstateerd, waardoor renovatiewerkzaamheden geen doorgang hadden kunnen vinden. Na verwijdering van de asbest werd pas in november 1995 een asbestvrij-verklaring afgegeven. Daarna was de verbouwing gestart. Deze bestond onder meer uit het vervangen van de riolering, het installeren van een cv-installatie, electriciteits- en waterleidingen. In september 1996 waren er - aldus mevrouw Sch. - moeilijkheden gerezen met het bouwbedrijf dat tot dan toe de werkzaamheden had verricht, waarna de eigenaar op zoek was gegaan naar een nieuwe aannemer. In december 1996 was met n bedrijf afgesproken dat in januari 1997 een nieuwe keuken zou worden ge nstalleerd. Aan de politie werden facturen, nota's en bankafschriften getoond om een en ander aan te tonen.3. Gelet op genoemde informatie lag het voor de hand dat de politie de officier van justitie benaderde met de vraag of al dan niet moest worden ontruimd. Toen de officier van justitie eenmaal hiertoe had besloten, mocht de politie aan de krakers melding maken

van het voornemen tot ontruiming, indien niet zou worden voldaan aan het door of vanwege de eigenaar van het pand gegeven bevel het pand te verlaten. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de politie niettemin had moeten afzien van bedoelde melding.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. .      Ten aanzien van de bereidheid tot discussie1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie niet bereid was in discussie te gaan over de vraag of sprake was van "gebruik" van het pand in de zin van artikel 138 Sr, noch heeft aangetoond dat daarvan sprake was.2. Gebleken is dat politieambtenaren G. en K. op 5 januari 1997 in het gekraakte pand zijn gaan kijken. Zij hebben toen gesproken met een van de drie kraaksters en hebben haar gemeld dat zij naar de eigenaar zouden gaan om informatie in te winnen, om daarna de rechtmatigheid van het kraken te bespreken. Vervolgens hebben zij 's avonds tussen 19.30 en 20.00 met twee kraaksters gesproken en hen op de hoogte gebracht van hun bevindingen, alsmede van de beslissing van de officier van justitie dat artikel 138 Sr. zou worden overtreden indien de kraaksters het pand niet zouden verlaten op vordering van de eigenaar. De kraaksters gaven hierop te kennen het pand nog die avond te willen verlaten. Omstreeks 21.00 uur belde verzoeker met G. en K., omdat hij informatie wilde over het gekraakte pand. Volgens de rapportage van G. en K. is het gesprek met verzoeker afgebroken toen zij te kennen gaven een en ander niet te willen bespreken met een voor hen onbekend persoon. Volgens verzoeker heeft de derde kraakster telefonisch te kennen gegeven te wensen dat er met verzoeker gepraat zou worden. K. verwees  aldus verzoeker vervolgens naar de beslissing van de officier van justitie en meldde dat er maar met haar in discussie moest worden gegaan. Nu een en ander niet is weersproken, wordt het ervoor gehouden dat er nog nader is gesproken met verzoeker.3. Er is gelegenheid geweest voor de kraaksters om de politie te informeren over de vraag of het pand naar hun idee in gebruik was bij de eigenaar. Aannemelijk is geworden dat de politie, nadat de officier van justitie een beslissing inzake eventuele ontruiming had genomen, aan verzoeker niet de gelegenheid heeft gegeven een inhoudelijke discussie aan te gaan over de juridische merites van artikel 138 Sr. Het ligt echter ook niet zozeer op de weg van de politie om hiervoor de gelegenheid te geven. Dit geldt zeker in deze zaak, waar de politie de zaak had voorgelegd aan de officier van justitie, die vervolgens een beslissing had genomen. Wat betreft het aantonen van "gebruik" in de zin van artikel 138 Sr. geldt dat de politie aan kraaksters haar bevindingen heeft uiteengezet. Aangenomen kan worden dat daarbij het gebruik van het pand door de eigenaar ter sprake is gekomen. Niet is gebleken dat door of namens de kraaksters is verzocht om het "gebruik" nog nader aan te tonen. Hoe

dan ook, de politie is niet gehouden om de rechtmatigheid van voorgenomen strafrechtelijk optreden vooraf jegens (mogelijke) verdachten, al dan niet met bewijsstukken, te staven.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.III. .     Ten aanzien van de weigering aangifte op te nemen.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie heeft geweigerd aangifte op te nemen van overtreding van artikel 365 Sr. 2. Alleen wanneer op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, duidelijk is dat geen sprake is van een strafbaar feit, behoeft de politie niet te voldoen aan de wens aangifte te doen (zie

Achtergrond

, onder 3.).3. Blijkens het rapport van inspecteur N. had R. hem het volgende gemeld. Hij had geen aangifte opgenomen, omdat hij – na raadpleging van een mutatie over het gebeuren in kwestie zeker wist dat geen sprake was van een strafbaar feit. Hij wist namelijk zeker dat K. en G. in het geheel geen gebruik van hun bevoegdheden hadden gemaakt, laat staan dat sprake was geweest van misbruik daarvan. In de mutatie van R. zelf staat hierover – samengevat – dat hij er zeker van was dat geen strafbaar feit was gepleegd, omdat hem na raadpleging van een mutatie was gebleken dat K. en G. hadden gehandeld in opdracht van de dienstdoend officier van justitie.4. Uit het voorgaande blijkt al van een interpretatieverschil over (de reikwijdte van) artikel 365 Sr. Dat de politie blijkens een mutatie had gehandeld in opdracht van een officier van justitie, was bovendien op zich zelf niet toereikend als reden om de aangifte niet op te nemen. Immers, er was dan toch in ieder geval mogelijk sprake van misbruik van gezag, gepleegd door de officier van justitie. Zoals uit de overwegingen van het gerechtshof te 's-Gravenhage blijkt (zie

Bevindingen

onder E.2.) is bij de beantwoording van die vraag weer van belang of sprake was van "feitelijk gebruik" van het pand. Dit begrip, evenals artikel 365 Sr., zijn niet op voorhand volstrekt eenduidig. Al met al moet worden geoordeeld dat, naar objectieve maatstaven gemeten, de situatie als hiervoor onder 2. weergegeven zich niet voordeed. R. had de aangifte dan ook moeten opnemen, en het, aldus, aan de officier van justitie moeten overlaten om een nader standpunt in te nemen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.I. V.      Ten aanzien van de afhandeling van de brief van verzoekers advocaat1. Op 30 januari 1997 ontving de politie de op 24 januari 1997 gedateerde brief van verzoekers advocaat. De brief was gericht aan het hoofdbureau van politie te 'sGravenhage ter attentie van rechercheur R. In die brief werd bezwaar gemaakt tegen de weigering van R. om verzoekers aangifte op te nemen.

De brief was blijkens het rapport van M. centraal binnengekomen en vervolgens de gebruikelijke lijn ingegaan, waarna de brief op 3 februari 1997 ter behandeling bij inspecteur N. binnenkwam. Deze nam al de volgende dag telefonisch contact op met de advocaat, om hem in te lichten over zijn bevindingen ten aanzien van de weigering om aangifte op te nemen.2. Verzoeker vindt het slordig van de politieorganisatie dat post die aan R. is gericht door anderen wordt opengemaakt en dan de lijn in gaat. Hij is dan ook van mening dat niet adequaat is gereageerd op de brief.3. Het is in een (grote) organisatie niet ongebruikelijk en bovendien uit oogpunt van efficiency en registratie wenselijk dat brieven met een adressering als in dit geval centraal worden geopend, en dat vervolgens centraal wordt beoordeeld naar welke afdeling of persoon de brief ter verdere behandeling moet worden doorgestuurd. Dit is slechts anders indien in de adressering onmiskenbaar tot uitdrukking is gebracht dat de brief persoonlijk en/of vertrouwelijk is.4. Gelet op de adressering en de inhoud van meerbedoelde brief, is het niet onbegrijpelijk dat de brief niet persoonlijk door R. is afgedaan, maar de - kennelijk - gebruikelijke lijn is ingegaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.V.       Ten aanzien van het telefonisch doorverbinden met de chef1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie heeft geweigerd hem door te verbinden met de chef van de politieambtenaar die het opnemen van de aangifte had geweigerd.2. Verzoeker belde op 14 januari 1997 met het politiebureau aan de Patijnlaan en vroeg om te worden doorverbonden met de chef van dat bureau, dan wel met de hoofdcommissaris. Brigadier St. meldde dat deze personen niet aanwezig waren. Vervolgens zei hij dat verzoeker maar een brief moest schrijven. Daarna informeerde St. waarover het ging en gaf hij aan verzoeker te kennen dat het geen zin had verder te discussi ren over de weigering van R. om aangifte op te nemen. Toen verzoeker nogmaals vroeg of er een chef van dienst was, antwoordde hij dat dit niet het geval was en dat hij het gesprek ging be indigen, omdat verzoeker een drukke telefoonlijn bezet hield.3. Nu de chef van het bureau aan de Patijnlaan noch de hoofdcommissaris aanwezig was, was het niet onjuist dat aan verzoeker werd meegedeeld dat hij een brief moest schrijven. Wel was het passend geweest wanneer verzoeker eerst was gevraagd of hij kon worden teruggebeld. Dat dit niet is gebeurd, vormt echter onvoldoende reden om de gedraging op dit punt niet behoorlijk te achten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet-opnemen van de aangifte; alleen op dat punt is de klacht gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

Wetboek van Strafrecht (Sr.)1. Artikel 138, eerste lid:"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie." Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht (Cleiren/Nijboer), tweede druk (hierna: T&C), aant. 9 bij dit artikel houdt onder meer in:"Bij een ander in gebruik. Niet de eigendom is beslissend, maar het feitelijk houderschap. Bij een woning, waar immers het huisrecht voorop staat, kan een probleem rijzen, als het pand niet feitelijk bewoond wordt. De HR gaat ervan uit, dat de betekenis is 'feitelijk bij een ander in gebruik' (HR 2 februari 1971, NJ 1971, 385)." 2. Artikel 365 Sr:"De ambtenaar die door misbruik van gezag iemand dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie." T&C, aant. 8 bij dit artikel houdt onder meer in:"Misbruik van gezag. 'Misbruik van gezag' is niet alleen het overschrijden van de grenzen van een bevoegdheid, maar ook het aanmatigen van een niet-bestaande bevoegdheid (HR 20 juni 1995, DD 95.407)." 3. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

4. Wet Nationale ombudsman Artikel 26, tweede lid:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden in verband met ontruiming kraakpand.

Oordeel:

Niet gegrond