1999/148

Rapport
Op 6 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Westervoort met een klacht over de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (2 oktober 1998) nog geen beslissing had genomen:1.       op zijn bezwaarschrift van 10 mei 1998 tegen het besluit van 17 april 1998 met betrekking tot de aanvraag van een kweekvergunning voor jachtvogels, ondanks de toezegging op de hoorzitting van 14 juli 1998 dat begin augustus 1998 op dit bezwaarschrift zou worden beslist en ondanks verzoekers rappel van 22 augustus 1998; 2.       op zijn bezwaarschrift van 22 augustus 1998 tegen het besluit van 15 juli 1998 met betrekking tot zijn aanvraag betreffende het houden van slechtvalken en hybridevalken.

Achtergrond

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT Artikel 7:10:"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITENI.       DE BEHANDELING VAN VERZOEKERS BEZWAARSCHRIFT VAN 10 MEI 19981. In maart 1998 diende verzoeker bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (de Minister) een aanvraag in voor een kweekvergunning voor jachtvogels.2. Bij besluit van 17 april 1998 wees de Minister de aanvraag af.3. Op 10 mei 1998 maakte verzoeker bij het Ministerie bezwaar tegen voornoemd besluit.4. Bij brief van 11 mei 1998 bevestigde het Ministerie de ontvangst van verzoekers bezwaarschrift en deelde hem tevens onder meer het volgende mee:"Ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht dient in principe binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift beslist te worden. Als advies wordt ingewonnen van een voltallige afdeling van de Commissie voor de Bezwaarschriften bedraagt de termijn tien weken. Ik wijs U er echter nu reeds op, dat het in verband met het zeer grote aantal ingediende bezwaarschriften en de voor de behandeling daarvan te volgen procedure veelal niet mogelijk is om binnen deze periode een beslissing te nemen. Als deze termijn ook in Uw geval wordt overschreden, zult U daarover bericht ontvangen." Er werd ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift geen gebruik gemaakt van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).5. Op 14 juli 1998 had in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift een hoorzitting plaats.6. Bij brief van 29 juni 1998 liet het Ministerie verzoeker het volgende weten:"...Met betrekking tot Uw bij bovengenoemde ingediende bezwaarschrift zond ik U al eerder een behandelingsbericht. Het is niet mogelijk gebleken binnen zes weken na ontvangst een beslissing te nemen. Dientengevolge wordt de beslissing op Uw bezwaarschrift verdaagd. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt deze verdaging voor een termijn van vier weken. In de praktijk blijkt het helaas veelal ook niet mogelijk om binnen deze termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Dit wordt veelal veroorzaakt door het grote aantal ingediende bezwaarschriften, het voor de afhandeling daarvan vereiste nader onderzoek en de daarbij te volgen procedure. In Uw situatie verwacht ik binnen drie maanden een beslissing op Uw bezwaarschrift te nemen..."7. Op 22 augustus 1998 schreef verzoeker het Ministerie het volgende:"...Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende:Op 14 juli 1998 heb ik en de heer K. een toelichting gegeven op het bezwaarschrift betrekking hebbende op bovenvermelde aanvraagnummers. Namens het ministerie van LNV was U en de heer S. vertegenwoordigd. Tijdens de hoorzitting heb ik u gevraagd wanneer er antwoord op deze zaak zou komen. Uw antwoord hierop was dat begin augustus 1998 er een beslissing zou liggen op deze zaken. Tot op heden (6 weken na de hoorzitting) heb ik nog steeds geen antwoord. Na overleg met de Nationale ombudsman, verzoek ik u om op korte termijn te berichten welke beslissing er genomen is op bovengenoemde zaken. Hopende op een spoedige reactie uwerzijds..."8. Nadat de Nationale ombudsman verzoekers klacht over het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift in onderzoek had genomen, besliste de Minister op het bezwaarschrift op 8 december 1998. II.      DE BEHANDELING VAN VERZOEKERS BEZWAARSCHRIFT VAN 22 AUGUSTUS 19989. Bij besluit van 15 juli 1998 wees de Minister verzoekers aanvraag af voor een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet.10. Bij brief van 22 augustus 1998 (verzonden per post op 24 augustus 1998) maakte verzoeker bij het Ministerie bezwaar tegen bovengenoemd besluit.11. Er werd ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift geen gebruik gemaakt van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb.12. Op 12 oktober 1998 berichtte het Ministerie verzoeker als volgt:"...Met betrekking tot uw bij bovengenoemde ingediende bezwaarschrift zond ik u al eerder een behandelingsbericht. Het is niet mogelijk gebleken binnen zes weken na ontvangst een beslissing te nemen. Dientengevolge wordt de beslissing op Uw bezwaarschrift verdaagd. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt deze verdaging voor een termijn van vier weken. In de praktijk blijkt het helaas veelal ook niet mogelijk om binnen deze termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Dit wordt vooral veroorzaakt door het grote aantal ingediende bezwaarschriften, het voor de afhandeling daarvan vereiste nader onderzoek en de daarbij te volgen procedure. In uw situatie zal naar verwachting binnen drie maanden een beslissing op uw bezwaarschrift worden genomen..."13. Nadat de Nationale ombudsman verzoekers klacht over het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift in onderzoek had genomen, besliste de Minister op het bezwaarschrift op 21 december 1998.B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker is kort samengevat weergegeven onder

Klacht

. Volgens verzoeker werd de toezegging, als bedoeld in het eerste onderdeel van de klachtsamenvatting, gedaan door de heer R., werkzaam bij het Ministerie en betrokken bij de behandeling van het bewuste bezwaarschrift.C.       STANDPUNT MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1. In reactie op de klacht en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde de Minister het volgende mee:"... 1.       Heeft LNV verzoekers rapp lbrief van 22 augustus 1998 ontvangen? De brief van verzoeker is inderdaad ontvangen. 2.       Indien genoemde brief is ontvangen, heeft LNV hierop gereageerd? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet? Op de brief van verzoeker is niet gereageerd. Kort na de ontvangst van de brief is de behandelend ambtenaar van functie gewisseld. Helaas heeft dat tot gevolg gehad dat is verzuimd een reactie te geven op deze brief. 3.       Is bovenbedoelde toezegging gedaan? Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat een dergelijke toezegging is gedaan. Een kopie van dit verslag voeg ik bij deze brief. Nagegaan is bij de destijds betrokken ambtenaar, de heer (...) R., of hij zich kan herinneren die toezegging te hebben gedaan. De heer R. ontkent een dergelijke stellige toezegging te hebben gedaan. Hij meent hooguit te kunnen hebben gezegd dat hij zou streven naar spoedige afhandeling. 4.       Heeft LNV beslist op verzoekers bezwaarschrift van 10 mei 1998? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? In antwoord hierop deel ik u mede dat bij besluit van 8 december 1998, (...) inmiddels is beslist op het bezwaarschrift. 5.       Heeft LNV beslist op verzoekers bezwaarschrift van 22 augustus 1998? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is verzoeker gehoord op 10 december 1998. Het streven is erop gericht nog dit jaar een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. De belangrijkste oorzaak is dat in 1997 als gevolg van de epidemie van Klassieke Varkenspest een heel groot aantal bezwaarschriften is binnengekomen. Weliswaar zijn extra mensen aangetrokken teneinde dit aantal bezwaarschriften zo spoedig mogelijk af te handelen. Dat heeft tot gevolg gehad dat enige vertraging optrad bij de afhandeling van de overige bezwaarschriften. Tenslotte was een element, dat vertraging bewerkstelligde, dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 14 mei 1998, JB 1998, 162 en AB 1998, 287, heeft vastgesteld dat het niet mogelijk is de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaarschriften te mandateren aan de colleges van gedeputeerde staten. Deze uitspraak alsmede de daaraan voorafgaande uitspraak van de Voorzitter van genoemde Afdeling had tot gevolg dat onverwacht een extra aantal bezwaarschriften door LNV moest worden afgehandeld. Ook dat legde extra druk op de bestaande formatie en had dan ook vertraging in de afhandeling van bezwaarschriften tot gevolg. 6.       In beide zaken heeft LNV verzoeker meegedeeld dat niet zou worden beslist binnen de termijnen van artikel 7:10 Awb. Was dit volgens u in overeenstemming met artikel 7:10, vierde lid, Awb, dat bepaalt dat verder uitstel mogelijk is voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt? Aangezien de wet niet vereist op welke wijze de instemming wordt verkregen kan dat ook zijn door aanvaarding van deze verdaging. Als zodanig acht ik deze werkwijze niet in strijd met artikel 7:10 Awb. Indien een reclamant aangeeft in reactie op een dergelijke mededeling dat niet wordt ingestemd met een dergelijke verdaging wordt gepoogd de afhandeling zodanig te bespoedigen dat alsnog binnen redelijke termijn een besluit kan worden genomen. 7.       Is thans ook in andere aanhangige bezwaarprocedures bij LNV sprake van een lange behandelduur? Ofschoon gestreefd wordt naar een zo spoedig mogelijke afhandeling van de bezwaarschriften kan als gevolg van de hiervoor genoemde oorzaken niet worden voorkomen dat ook bij andere bezwaarprocedures nog sprake is van een langere behandelduur dan de wettelijk voorgeschreven termijn. (...) 9.       Wanneer zal de termijn van afhandeling van bezwaarschriften in overeenstemming worden gebracht met de beslistermijnen van artikel 7:10 Awb? Het streven is erop gericht dat de bezwaarschriften Klassieke Varkenspest daarmee eind 1999 zullen zijn afgehandeld en dat de achterstand van overige bezwaarschriften zodanig is verminderd dat deze in beginsel binnen de door de Awb voorgeschreven termijnen worden afgehandeld..."2. Het door de Minister bijgevoegde verslag van de hoorzitting van 14 juli 1998 bevat de volgende informatie:---------------------------------------------------------------- "Verslag van de ambtelijke hoorzitting gehouden op d.d. 14 juli 1998 Van de zijde van het ministerie zijn aanwezig:R., voorzitter S., deskundige van directie N. Onderwerp:       behandeling bezwaarschrift van de heer L. te Westervoort. Verschenen zijn:         de heer L. is in persoon verschenen, bijgestaan door de heer K. ---------------------------------------------------------------- De voorzitter heet de aanwezigen welkom en licht in het kort de procedure toe. Daarna geeft hij het woord aan de heer K. De heer K. overhandigt zijn pleitaantekeningen en pleit overeenkomstig. Desgevraagd licht de heer K. toe dat de numerus fixus terecht werd gehanteerd ten tijde van de Vogelbeschikking 1937. In artikel 35c was de basis te vinden voor een dergelijke handelwijze. Echter sedert 1994 is de Vogelbeschikking 1937 ingetrokken. Daarmee is ook de basis voor de numerus fixuslijst komen te vervallen en dient mijn cli nts bezwaarschrift te worden toegewezen. Aldus opgemaakt op 31 juli 1998 door R."3. Naar aanleiding van nadere vragen berichtte de Minister als volgt:"...In uw bovengenoemde brief hebt u mij de vraag voorgelegd of inmiddels een beslissing was genomen op het bezwaarschrift van verzoeker van 22 augustus 1998. In antwoord hierop deel ik u mede dat bij beslissing van 21 december 1998, (...) het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond is verklaard. Een kopie van deze beslissing voeg ik ter kennisneming bij deze brief. Vervolgens vraagt u of verzoeker de hem medegedeelde uitstellen heeft aanvaard en of hij mij zijn mondelinge of schriftelijke instemming heeft medegedeeld. In antwoord hierop bericht ik u dat geen schriftelijke of mondelinge mededeling van instemming van verzoeker is ontvangen. Vervolgens vraagt u of mijn standpunt aldus moet worden begrepen dat indien een reclamant niet reageert op het medegedeelde uitstel, deze geacht moet worden in te stemmen met dit uitstel. Zoals verwoord in mijn brief (aan de Nationale ombudsman; N.o.), wordt dezerzijds uitgegaan van aanvaarding, tenzij men aangeeft niet in te stemmen met het medegedeelde uitstel. Tenslotte legt u mij de vraag voor of ik het niet op zijn plaats acht een reclamant te wijzen op de mogelijkheid om bij het ministerie aan te geven dat hij niet instemt alsmede op het feit dat het ministerie bij uitblijven van tegenbericht ervan uitgaat dat reclamant akkoord is met het uitstel. In antwoord hierop kan ik u mededelen dat ik bereid ben te bezien of de berichtgeving aan reclamanten kan worden aangepast in die zin dat zij erop worden gewezen dat behoudens tegenbericht wordt aangenomen dat zij instemmen met een verder uitstel. Hierbij merk ik nog wel op dat van belang is dat momenteel een achterstand bestaat. In mijn vorige brief heb ik u de planning van wegwerken daarvan medegedeeld. In dat kader wordt het beginsel gehanteerd de oudste zaken het eerst af te handelen. Dit alles bijeen zal niet altijd tot gevolg kunnen hebben dat een ieder, die aangeeft niet in te stemmen met uitstel ook zonder verder uitstel behandeling van zijn bezwaarschrift zal kunnen verkrijgen..." D.       Reactie verzoeker Verzoeker, hiernaar gevraagd, deelde mee te blijven bij zijn stelling dat hem op de hoorzitting van 14 juli 1998 was toegezegd dat in augustus 1998 op zijn bezwaarschrift van 10 mei 1998 zou worden beslist. Verder was het bij niet hem opgekomen om in reactie op de brieven van het Ministerie van 29 juni en 12 oktober 1998 aan het Ministerie te laten weten dat hij het niet eens was met verder uitstel van de beslissingen op de bezwaarschriften van 10 mei respectievelijk 22 augustus 1998.

Beoordeling

I. .       TEN AANZIEN VAN DE BEHANDELING VAN HET BEZWAARSCHRIFT VAN 10 MEI 19981. Verzoeker Klaagt Er In De Eerste Plaats Over Dat De Minister Van Landbouw, Natuurbeheer En Visserij Op Het Moment Dat Verzoeker Zich Tot De Nationale Ombudsman Wendde (2 Oktober 1998) Nog Geen Beslissing Had Genomen Op Zijn Bezwaarschrift Van 10 Mei 1998 Tegen Het Besluit Van 17 April 1998 Met Betrekking Tot Zijn Aanvraag Van Een Kweekvergunning Voor Jachtvogels. Er Was Nog Niet Beslist Ondanks De Volgens Verzoeker Gedane Toezegging Door De Heer R., Medewerker Van Het Ministerie En Betrokken Bij De Behandeling Van Het Bezwaarschrift, Op De Hoorzitting Van 14 Juli 1998 Dat Begin Augustus 1998 Op Het Bezwaarschrift Zou Worden Beslist En Ondanks Verzoekers Rappel Van 22 Augustus 1998.2. Volgens de Minister blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 14 juli 1998 niet dat een toezegging als hierboven bedoeld, is gedaan. De heer R. ontkent een dergelijke stellige toezegging te hebben gedaan. Hij meent hooguit te kunnen hebben gezegd dat hij zou streven naar een spoedige afhandeling. Verder deelde de Minister mee dat niet was gereageerd op verzoekers rappelbrief van 22 augustus 1998 als gevolg van het feit dat kort na ontvangst van deze brief de behandelend ambtenaar van functie was gewisseld.3. De Minister stelde voorts, naar aanleiding van een vraag van de Nationale ombudsman over de afhandeling van verzoekers bezwaarschrift van 22 augustus 1998, dat vertraging was opgetreden bij de afhandeling van bezwaarschriften als gevolg van het zeer grote aantal binnengekomen bezwaarschriften in verband met de epidemie van Klassieke Varkenspest, ondanks het feit dat het Ministerie extra mensen had aangetrokken ter behandeling van deze bezwaarschriften. Ook had aan de vertraging bijgedragen het feit dat, als gevolg van een rechterlijke uitspraak betreffende de mandatering van de bevoegdheid te beslissen op bezwaarschriften, een onverwacht extra aantal bezwaarschriften door de Minister moest worden afgehandeld.4. Ook liet de Minister in zijn beantwoording van vragen van de Nationale ombudsman ten aanzien van verder uitstel van de beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het volgende weten. In reactie op de mededeling door het Ministerie aan verzoeker van verder uitstel (zie

Bevindingen

, onder A. 6.), was van verzoeker geen schriftelijke of mondelinge mededeling van instemming met dit uitstel ontvangen. De Minister gaat er echter van uit dat de indiener van een bezwaarschrift (reclamant) met een dergelijk aangekondigd uitstel instemt tenzij de reclamant van het tegendeel heeft doen blijken. Artikel 7:10, vierde lid, van de Awb bepaalt immers niet op welke wijze van genoemde instemming moet blijken. Voor dit standpunt van de Minister valt om redenen van efficiency wel iets te zeggen. Echter, het is alleen dan aanvaardbaar wanneer de indiener van het bezwaarschrift tevens duidelijk erover is ge nformeerd dat het niet (tijdig) reageren op een mededeling van verder uitstel zal worden uitgelegd als een instemming met dat uitstel, en als hij daarbij duidelijk is gewezen op de mogelijkheid om aan te geven dat hij niet met dat verder uitstel instemt. Terecht heeft de Minister in antwoord op nadere vragen van de Nationale ombudsman in positieve zin gereageerd op het punt van deze actieve informatieverstrekking.5. Op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (2 oktober 1998) waren sinds het indienen van verzoekers bezwaarschrift van 10 mei 1998 bijna vijf maanden verstreken. Hiermee was de beslissingstermijn van artikel 7:10 van de Awb, (zie

Achtergrond

) van zes weken plus vier weken (verdaging) ruimschoots verstreken. Niet is gebleken van verzoekers uitdrukkelijke instemming met verder uitstel van de beslissing op bezwaarschrift. Evenmin is verzoeker ge nformeerd op de wijze zoals hiervoor onder 4. is aangegeven. In die situatie had de Minister niet mogen aannemen dat verzoeker instemde met verder uitstel, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van instemming zoals bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb.6. Het voorgaande betekent dat te laat op verzoekers bezwaarschrift is beslist. De door de Minister aangevoerde omstandigheden (een zeer groot aantal te behandelen bezwaarschriften) vormen wel een verklaring voor de vertraging, maar zijn niet toereikend als rechtvaardiging voor de gehele periode.7. Ten slotte wordt nog gewezen op het volgende. De brief waarin de Minister verzoeker liet weten dat hij verwachtte binnen drie maanden een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, dateert van 29 juni 1998. Op het moment waarop verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (2 oktober 1998) was nog niet op het bezwaarschrift beslist. Hieruit volgt dat de Minister ook niet heeft beslist binnen de door hem zelf aan verzoeker meegedeelde termijn van verder uitstel. Nu vaststaat dat de Minister te laat heeft beslist, kan buiten beschouwing blijven of hij gestelde toezegging heeft gedaan. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.II. .      TEN AANZIEN VAN DE BEHANDELING VAN HET BEZWAARSCHRIFT VAN 22 AUGUSTUS 19981. Verzoeker Klaagt Er Verder Over Dat De Minister Op Het Moment Dat Verzoeker Zich Tot De Nationale Ombudsman Wendde (2 Oktober 1998) Ook Nog Geen Beslissing Had Genomen Op Zijn Bezwaarschrift Van 22 Augustus 1998 Tegen Het Besluit Van 15 Juli 1998 Met Betrekking Tot Zijn Aanvraag Betreffende Het Houden Van Slechtvalken En Hybridevalken.2. Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Gelet op het feit dat verzoeker zijn bezwaarschrift, gedateerd 22 augustus 1998, per post heeft verzonden op 24 augustus 1998 kan de Minister dit bezwaarschrift niet eerder dan op 25 augustus 1998 hebben ontvangen. Wanneer wordt uitgegaan van laatstgenoemde datum en de termijn van zes weken, had de Minister uiterlijk op 5 oktober 1998 op verzoekers bezwaarschrift moeten hebben beslissen. Gelet hier op, alsmede op de datum van verzoekers verzoekschrift aan de Nationale ombudsman (2 oktober 1998), waarin hij klaagt over het uitblijven van de beslissing op zijn bezwaarschrift, kan niet worden gesteld dat de Minister al op dat moment de beslistermijn had overschreden.3. Bij brief van 12 oktober 1998 deelde de Minister verzoeker mee dat hij verwachtte binnen drie maanden op verzoekers bezwaarschrift te beslissen. De Minister besliste op 21 december 1998. Dit was binnen deze termijn, maar na het verstrijken van de beslistermijnen van het eerste en derde lid van artikel 7:10 van de Awb. Ook in dit geval had de Minister van verzoeker geen schriftelijke of mondelinge mededeling van instemming met het verdere uitstel ontvangen. Op dezelfde gronden als hierboven onder I. genoemd, moet worden geoordeeld dat ook te laat is beslist op het bezwaarschrift van 22 augustus 1998. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is gegrond. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van de mededeling van de Minister dat hij bereid is te bezien of de berichtgeving aan indieners van een bezwaarschrift kan worden aangepast, in die zin dat zij er expliciet op worden gewezen dat wordt aangenomen dat zij instemmen met verder uitstel van behandeling, tenzij zij laten weten dat zij daar niet mee akkoord gaan.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Feiten op registratieformulier verkeersongeval onjuist weergegeven en geweigerd formulier te wijzigen .

Oordeel:

Niet gegrond