Op 25 februari 1998 wendde mevrouw K. te Wolvega zich tot het Bureau van de Nationale ombudsman. Samen met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman stelde zij op die dag een verzoekschrift op waarin zij klaagde over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Zij vulde het verzoekschrift aan bij brief van 28 februari 1998. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:I. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO in de periode tussen oktober 1996 en juni 1997 onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de inning van de aan haar door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie. II. Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO in de bovengenoemde periode op haar herhaalde telefonische verzoeken om informatie over de stand van zaken met betrekking tot de inning van de alimentatie niet adequaat heeft gereageerd, ondanks terzake door het LBIO gedane toezeggingen. III. Verzoekster klaagt er voorts over dat het LBIO pas in augustus 1997 een tweede deurwaarderskantoor ter incasso heeft ingeschakeld, nadat het eerste door het LBIO ingeschakelde deurwaarderskantoor in juli 1997 te kennen had gegeven deze zaak niet te zullen behandelen. IV. Ook klaagt verzoekster erover dat het LBIO vanaf augustus 1997, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, 25 februari 1998, onvoldoende controle heeft gehouden op de voortgang en de afwikkeling van de inning van de kinderalimentatie door de deurwaarder.. Tevens klaagt verzoekster erover dat het LBIO op 6 juni 1997 en op 11 februari 1998 te kennen heeft gegeven dat verzoekster niet rechtstreeks contact diende te onderhouden met de deurwaarder. VI. Verzoekster klaagt er eveneens over dat het LBIO, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op de klacht die zij op 24 oktober 1997 bij het LBIO heeft ingediend. VII. Tot slot klaagt verzoekster erover dat het LBIO, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet is overgegaan tot gijzeling van haar ex-echtgenoot, terwijl het LBIO blijkens de voorlichtingsbrochure over deze inningsmaatregel beschikt en terwijl hier volgens verzoekster aanleiding toe is.
Achtergrond
Burgerlijk Wetboek:Artikel 1:408 "...2. Op verzoek van een gerechtigde (...) neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie. (...)4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste n periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief." Lijfsdwang bij alimentatieverplichtingen In de artikelen 598a tot en met 598 k van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt de mogelijkheid lijfsdwang toe te passen in geval van het niet-nakomen van alimentatieverplichtingen geregeld. Lijfsdwang kan pas worden toegepast als de president van de desbetreffende arrondissementsrechtbank daarvoor verlof heeft verleend. Ingevolge artikel 598f Rv wordt het verlof geweigerd als tenuitvoerlegging op goederen redelijkerwijze voldoende uitkomst kan bieden, de alimentatieplichtige nog niet gedurende een termijn van twee maanden nalatig is en als het niet betalen van de alimentatie het gevolg is van aan de alimentatieplichtige niet toerekenbare onmacht. Toepassing van lijfsdwang is een uiterste middel, pas als alle andere middelen om alimentatie te innen falen zal de rechter verlof tot het toepassen van lijfsdwang verlenen.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan de directeur van het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld. Verzoekster werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Bij beslissing van 1 februari 1996 heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar bepaald dat verzoeksters ex-echtgenoot aan verzoekster ƒ 500,- per maand alimentatie diende te betalen ten behoeve van zijn twee kinderen. Omdat verzoeksters ex-echtgenoot zich niet hield aan zijn alimentatieverplichtingen verzocht verzoeksters advocaat op 23 oktober 1996 het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de inning van de alimentatie op zich te nemen.2. Bij brief van 11 december 1996 deelde het LBIO verzoekster mee dat haar ex-echtgenoot per gelijke post was aangeschreven. Het LBIO deelde haar mee dat haar ex-echtgenoot nog 14 dagen de gelegenheid had om aan te tonen dat er wel of alsnog binnen de termijn alimentatie was betaald. Pas daarna zou het LBIO over kunnen gaan tot inning. Verzoekster zou op dat moment nader bericht krijgen.3. Op 7 januari 1997 ontving het LBIO een brief van de advocaat van verzoeksters ex-echtgenoot waarin deze onder meer meedeelde dat uit de overwaarde van de echtelijke woning die zou worden verkocht ruimschoots de achterstallige alimentatie zou kunnen worden voldaan. De advocaat deelde mee dat hij ervan uitging dat het LBIO niet zou overgaan tot invordering.4. Op 10 januari 1997 schreef het LBIO naar verzoeksters advocaat en verzocht of verzoekster er mee akkoord kon gaan dat de alimentatieachterstand zou worden verrekend met de overwaarde van de verkoop van het huis.5. Op 16 januari 1997 deelde het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot mee dat tot incasso zou worden overgegaan. Hij zou daartoe binnen enkele dagen een acceptgirokaart ontvangen.6. Op dezelfde dag informeerde het LBIO verzoekster onder meer over het bedrag dat haar ex-echtgenoot inmiddels verschuldigd was. Haar werd verzocht het LBIO onmiddellijk schriftelijk te informeren als zij inmiddels bedragen rechtstreeks zou hebben ontvangen. Haar werd geen informatie gegeven over stappen die het LBIO zou gaan ondernemen met betrekking tot de inning van de alimentatie.7. Bij brief van 14 februari 1997 aan de ex-echtgenoot maande het LBIO hem aan. Meegedeeld werd dat indien hij niet zou betalen een onderzoek naar de mogelijkheden van beslaglegging zou worden gestart: "zodra ons een mogelijkheid blijkt zal zonder verdere ingebreke stelling worden overgegaan tot incassomaatregelen".8. Bij brief van gelijke datum deelde het LBIO verzoekster mee dat bij controle was gebleken dat haar ex-echtgenoot inmiddels een achterstand had in de betalingen van ƒ 5.517,00, berekend tot en met 28 februari 1997. De ex-echtgenoot was diezelfde dag daarover aangeschreven.9. Op 21 februari 1997 nam verzoekster telefonisch contact op met het LBIO om te informeren naar de stand van zaken. Zij gaf in dat telefoongesprek onder meer aan dat zij niet akkoord ging met het verrekenen van de kinderalimentatie met de opbrengst van de boedel.10. Op 5 maart 1997 nam verzoekster weer telefonisch contact op met het LBIO met het verzoek om informatie over de stand van zaken. Haar werd meegedeeld dat de ex-echtgenoot niet had gereageerd op de brief van 14 februari 1997 en dat een deurwaarder zou moeten worden ingeschakeld. Verzoekster deelde mee dat zij had vernomen dat haar ex-echtgenoot in een sportvliegtuig vloog en zij gaf voorts een buitenlands bankrekeningnummer van haar ex-echtgenoot door.11. Op 13 maart 1997 gaf verzoekster telefonisch een bankrekeningnummer door van haar ex-echtgenoot. Tevens deelde verzoekster mee dat zij op de hoogte wilde worden gesteld wanneer de deurwaarder zou worden ingeschakeld.12. Op 17 maart 1997 nam verzoekster nogmaals telefonisch contact op met het LBIO. Zij gaf door dat zij twee inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel had gevonden. Voorts gaf zij aan dat haar ex-echtgenoot wellicht aandelen bezat. In de telefoonnotitie die het LBIO naar aanleiding van dit telefoongesprek maakte staat:"Moeder heeft nogmaals met klem verzocht, haar van alle actie op de hoogte te stellen. Ik heb haar gezegd dat ik de deurwaarder haar telefoonnummer zal geven en tevens dat van haar ouders en de deurwaarder zal verzoeken om even te bellen als de uitspraak (...) wordt betekend."13. Op 18 maart 1997 informeerde het LBIO telefonisch bij verzoekster in welke plaats haar ex-echtgenoot stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.14. Bij brief van 18 maart 1997 aan deurwaarder X te Rotterdam verzocht het LBIO deze deurwaarder de desbetreffende gerechtelijke uitspraak aan de ex-echtgenoot te betekenen met bevel tot betaling. Het LBIO gaf in deze brief aan dat een probleem was dat de ex-echtgenoot op een binnenschip voer en dat hij geen vaste verblijfplaats had. Bij een met naam genoemde rederij was bekend waar hij voer of overnachtte. Verder gaf het LBIO aan waar, en onder welk nummer, de ex-echtgenoot een bankrekening had en dat hij eigenaar zou zijn van twee bedrijven. Voorts verzocht het LBIO verzoekster of haar ouders er rechtstreeks van op de hoogte te stellen zodra de uitspraak aan de ex-echtgenoot zou zijn betekend.15. Op 21 maart 1997 informeerde het LBIO bij de Kamer van Koophandel te Utrecht of de ex-echtgenoot stond ingeschreven in het Handelsregister.16. Bij brief van 3 april 1997 liet het Rotterdamse deurwaarderskantoor het LBIO weten dat het de opdracht aanvaardde.17. Bij brief van 23 april 1997 liet het LBIO de deurwaarder een uittreksel toekomen van de Kamer van Koophandel waaruit bleek dat de ex-echtgenoot eigenaar was van een eenmanszaak.18. Bij brief van 13 mei 1997 informeerde het LBIO bij de deurwaarder naar de stand van zaken.19. Op 9 juni 1997 deelde het LBIO de deurwaarder het volgende mee:"Onder verwijzing naar mijn schrijven d.d. 13 mei j.l. m.b.t. de heer S. (de ex-echtgenoot; N.o.) deel ik u aanvullend mede dat betrokkene woont. (...) Voorts is bekend geworden dat de heer S. werkzaamheden verricht voor Rederij M. (...) Gezien vorenstaande informatie verzoek ik u met spoed ge igende incassomaatregelen tegen de heer S. te treffen. Mag ik per omgaande van u vernemen."20. Op 16 juni 1997 verzocht het LBIO de belastingdienst te Hoogeveen om inlichtingen over het vermogen van en de opgelegde (voorlopige) aanslagen aan de ex-echtgenoot.21. Op 30 juni 1997 liet de Rotterdamse deurwaarder het LBIO weten dat de ex-echtgenoot was verhuisd naar een ander rechtsgebied. Hij stuurde de desbetreffende stukken terug.22. Het LBIO verstrekte bij brief van 8 augustus 1997 de incasso-opdracht aan deurwaarderskantoor Y te Den Haag. Aangegeven werd dat de ex-echtgenoot op een binnenvaartschip voer en via welke rederij hij zijn opdrachten ontving.23. Bij brief van 11 augustus 1997 deelde de deurwaarder mee dat hij de opdracht accepteerde.24. Nadat verzoekster op 8 september 1997 bij het LBIO telefonisch had ge nformeerd naar de stand van zaken, verzocht het LBIO diezelfde dag de deurwaarder om de zaak met enige voorrang te behandelen, gezien de precaire situatie waarin verzoekster zich bevond.25. Op 22 september 1997 betekende deurwaarder Y de rechterlijke uitspraak aan de ex-echtgenoot.26. Bij brief van 24 oktober 1997 wendde verzoekster zich met een klacht tot het LBIO. Op deze klacht is niet gereageerd.27. Op 6 november 1997 nam een medewerker van het LBIO telefonisch contact op met de deurwaarder. De deurwaarder deelde mee dat hij zou gaan uitzoeken of derdenbeslag onder de rederij zou kunnen worden gelegd. Dit beslag werd op 8 december 1997 gelegd.28. Op 26 januari 1998 nam verzoekster telefonisch contact op met het LBIO. Zij informeerde onder meer naar de stand van zaken en gaf voorts (weer) aan dat zij niet de kinderalimentatie wilde verrekenen met de boedel.29. Bij brief van 29 januari 1998 aan de deurwaarder informeerde het LBIO naar de stand van zaken. De deurwaarder liet bij brief van 9 maart 1998 weten dat op het schip een hypotheek was gevestigd. Bij verdeling van de opbrengst van de sloopregeling waarvoor het schip mogelijk in aanmerking kwam, zou de bank voorrang krijgen. Voorts verzocht de deurwaarder het LBIO verzoekster te vragen waar het desbetreffende schip zich bevond, zodat hij kon bepalen welke collega bevoegd was beslag te leggen.30. Op 25 februari 1998 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman.B. STANDPUNT VERZOEKSTER1. Verzoeksters standpunt staat, samengevat, weergegeven onderKlacht
. 2. Bij haar brief van 28 februari 1998 voegde zij een groot aantal notities met betrekking tot door haar gevoerde telefoongesprekken met het LBIO; een aantal van die telefoongesprekken komt naar voren onder A. Feiten. Uit deze notities komt naar voren dat verzoekster op 3 januari 1997, 10 januari 1997, 14 januari 1997, 17 februari 1997, 28 februari 1997, 5 maart 1997, 12 maart 1997, 14 maart 1997, 17 maart 1997, 4 april 1997, 12 mei 1997, 22 mei 1997, 3 juni 1997, 6 juni 1997, 23 juni 1997, 17 juli 1997, 22 juli 1997, 28 juli 1997, 11 augustus 1997, 8 september 1997, 20 oktober 1997, 30 december 1997 en 11 februari 1998 telefonisch met het LBIO contact had opgenomen. Op 14 januari 1997 had zij het LBIO meegedeeld dat zij niet akkoord ging met verrekening van de kinderalimentatie met de boedelscheiding. Voorts blijkt uit verzoeksters notities dat zij diverse malen contact had opgenomen met de deurwaarder en hem allerlei gegevens had verstrekt. Ook op 6 juni 1997 had verzoekster, blijkens haar eigen notitie, contact opgenomen met de deurwaarder. Die was daar niet blij mee, omdat het LBIO zijn opdrachtgever was, en niet verzoekster. Ook het LBIO was, blijkens een telefoonnotitie, boos dat verzoekster zelf de deurwaarder had gebeld. In een notitie van 11 februari 1998 staat dat het LBIO volgens de deurwaarder boos was. Verzoekster moest met het LBIO bellen en niet met de deurwaarder.3. In haar brief van 28 februari 1998 staat voorts het volgende vermeld:"In de brief van het LBIO staat ook nog zo mooi: 'Voorts maak ik U erop attent dat wanneer het LBIO vraagt om de inning te verzorgen, het LBIO niet alleen de achterstand int, maar ook de verschuldigde bijdrage voor het komende half jaar. Wat heb ik aan deze mooie voornemens. Laat ze maar eens iets doen. De meeste keren als ik met het LBIO telefoneerde zat ik te huilen aan de telefoon om de manier hoe ik behandeld werd. Hoe vaak er geen beloftes werden gedaan. Er werd niets gedaan. Hoe vaak ik heb moeten uitleggen dat mijn ex-man niet bij een baas werkt, maar als zelfstandig ondernemer op een eigen binnenvaartschip van ƒ 500.000,-. Heel vaak. (...) Steeds heb ik uit moeten leggen dat ze via de rederij beslag konden leggen op de vrachten die de rederij aan mijn ex-man moest uitbetalen. Zelfs toen deurwaarderskantoor X was ingeschakeld en ik daar contact mee zocht bleek dat ze daar niet op de hoogte waren van deze gegevens. Ik begrijp best dat mensen van de wal niets van de binnenvaart afweten, maar er werd in dit geval ook niet naar mij geluisterd. (...) Zelfs toen ik contact had met (...) van deurwaarderskantoor Y in Den Haag had ik het idee dat hij niet goed ge nformeerd was. Ik heb Y ook verteld hoe mijn ex-man was en is. Ik heb hem zelfs gewaarschuwd om niet alleen aan boord te stappen want dan had hij alle kans dat hij met een nat pak thuis kwam. Y beloofde mij ook op de hoogte te houden en dat deed hij. Het LBIO heeft mij dat ook zo vaak beloofd maar ze zijn dat niet nagekomen, terwijl ik ze steeds weer had uitgelegd dat ik belaagd werd door mijn ex-man. Ook heb ik bij het LBIO er steeds op aangedrongen wat vaart erachter te zetten want door steeds alles vooruit te schuiven krijgt mijn ex-man meer tijd om de boel te 'bedonderen' en z'n geld te laten verdwijnen. Ook heb ik het LBIO steeds moeten uitleggen dat de alimentatie en financi le afwikkeling twee aparte zaken zijn. Het LBIO is voor de alimentatie, mijn advocaat is er voor de financi le afwikkeling. De kinderen en de alimentatie zijn geen handelswaar. Nu Y eindelijk beslag had gelegd op de reizen bij de rederij, blijkt de ING-bank het pandrecht te hebben. We worden min of meer gedwongen het beslag er af te halen. Volgens dhr W. van rederij M. is nu ineens de hoofdmotor van het schip stuk. Hij zei dat hij het doodzonde vond dat zo'n goedlopend bedrijf ten gronde werd gericht. Ik heb dhr W. toen uitgelegd dat mijn ex-man niet alleen de verplichting jegens zijn twee kinderen niet nakwam, maar ook niet (...). Ik weet nl. via-via een bankrekeningnummer van mijn ex-man dat niet in Nederland, Duitsland en Belgi geregistreerd staat. Mijn vermoeden is dat dit nummer een Roemeens banknummer betreft (...). Ik heb dit ook meerdere malen aan het LBIO gemeld. Ik heb zelfs enige keren gezegd dat het mij niets zou verbazen dat hij met het schip en al naar Roemeni zou vertrekken. Maar helaas heeft nog niet n er iets mee gedaan met mijn informatie. Ik heb al van verschillende personen gehoord van: 'We hebben alles nagetrokken van wat U zei en dat klopt precies.' Dat geeft alleen een beetje gevoel van eigenwaarde terug, maar wat heb ik er verder aan als instanties ed. er verder niets mee doen." C. STANDPUNT DIRECTEUR LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN1.1. In zijn reactie van 13 mei 1998 op de klacht deelde de (plaatsvervangend) directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen onder meer het volgende mee:"Na het inningverzoek van mevrouw K. (...) met de daaruit voortvloeiende overname van de inning van de kinderalimentatie (...), heeft mijn bureau zelf en via de deurwaarder acties ondernomen om de door de heer S. verschuldigde bedragen te vorderen. Hierbij is van belang te stellen welke beslagmogelijkheden er aanwezig zijn. De beslagmogelijkheden die door de deurwaarder worden onderzocht, zijn:- Beslag op de rekening van de heer S. bij de ING bank (...); - Beslag onder twee bedrijven van betrokkene (...) - Beslag in verband met het uitvoeren van werkzaamheden voor Rederij M. (...). Op 30 juni 1997 deelt Deurwaarderskantoor X te Rotterdam mijn bureau mee dat de heer S. naar een ander rechtsgebied is verhuisd, waardoor deze deurwaarder zijn activiteiten heeft moeten staken. De activiteiten van de deurwaarder hebben tot dan toe niets opgeleverd. In dit verband merk ik op, dat mijn bureau na een verstrekte opdracht aan een deurwaarder om incassomaatregelen tegen een alimentatieplichtige te treffen, afhankelijk is van de activiteiten welke de deurwaarder kan ontplooien. (...) Het vaststellen van het juiste adres van de heer S., die binnenschipper is, is van cruciaal belang. (...) Op 22 september 1997 (...) is de rechterlijke beslissing aan de heer S. betekend en werd hem tevens bevel tot betaling gedaan. Uiteindelijk blijkt beslaglegging op de rekening van de heer S. onder de ING bank niet mogelijk te zijn (...). Beslag op het binnenvaartschip is niet mogelijk in verband met het pandrecht van de ING bank (...). Beslag op de auto is niet mogelijk omdat de betreffende auto gefinancierd is door een Peugeot garage (...). In zijn brief van 21 april 1998 (...) geeft deurwaarder Y aan dat lijfsdwang nog de enige mogelijkheid biedt om de heer S. tot betalen te dwingen. In dit verband merk ik op dat de president dan de Arrondissementsrechtbank slechts dan op een gijzelingsvoorstel van het LBIO zal ingaan:- als het LBIO heeft aangetoond dat de heer S. zich opzettelijk aan zijn alimentatieverplichting onttrekt; - als alle beslagmogelijkheden zijn onderzocht. Daarnaast dient de juiste verblijfplaats van betrokkene bekend te zijn. Zowel mevrouw K. als haar vader (...) hebben het LBIO bij herhaling nadrukkelijk verzocht geen beslag te leggen op het depotbedrag onder notaris Sc. te W., omdat het bedrag van ruim ƒ 77.000,- geheel voor mevrouw K. bestemd zou zijn. Tijdens het telefonisch onderhoud met de notaris Sc. van 6 mei 1998 (...) is evenwel gebleken dat een deel van het depotbedrag bestemd is voor de heer S. Het depotbedrag voor hem zou groot genoeg zijn om de achterstallige bijdrage per eenmalig beslag te vorderen. In verband hiermee heeft het LBIO Gerechtsdeurwaarderskantoor Y op 6 mei 1998 (...) verzocht om met spoed eenmalig beslag op het voor de heer S. bestemde depotbedrag te leggen, voor een bedrag van ƒ 14.514,38, waarvan ƒ 13.194,89 achterstallige alimentatie tot en met 31 mei en ƒ 1.319,49 opslagkosten. In het geval het beslag op het onder de notaris in depot zijnde bedrag toch niet mogelijk blijkt te zijn, dan zal mijn bureau ernstig in overweging nemen om een gijzelingsprocedure tegen de heer S. op te starten. Een dergelijke procedure zal geruime tijd in beslag nemen. (...) Tenslotte heb ik de klachtbrief van mevrouw K. van 24 oktober 1997 in haar dossier aangetroffen. Haar klacht ten aanzien van het niet beantwoorden van die brief is terecht. Er is niet gehandeld volgens de procedure zoals die intern bij het LBIO is geregeld. Op de onderdelen van de klacht, inspanning en informatieverstrekking (behoudens het niet beantwoorden van de brief van 24 oktober 1997), ben ik van mening dat mijn bureau behoorlijk heeft gehandeld."1.2. In een bijlage bij de reactie van het LBIO op de klacht is een overzicht gegeven van handelingen die het LBIO met betrekking tot verzoeksters zaak heeft verricht. Met betrekking tot de contacten met deurwaarder Y staat wat betreft de periode van 8 augustus 1997 tot het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde aangegeven dat de deurwaarder op 8 september 1997 een vervolgopdracht was gezonden, dat op 6 november 1997 telefonisch contact had plaatsgevonden en dat op 29 januari 1998 een informatieverzoek aan de deurwaarder was gedaan.1.3. In een bij de reactie van het LBIO gevoegde notitie van het telefoongesprek dat op 6 november 1997 met verzoekster had plaatsgevonden (zie onder A. Feiten, 27.) staat:"Mw. K. zou contact opnemen met Y betreffende de zaak"2. In een aanvullende reactie deelde de (plaatsvervangend) directeur nog het volgende mee:"Mevrouw K. klaagt erover dat haar door de afdeling die haar zaak behandelt is verweten, dat zij zelf contact heeft opgenomen met de deurwaarder die voor het LBIO bemiddelt om de door de heer S. verschuldigde bedragen te innen. Het beleid van het LBIO is erop gericht dat het LBIO na een verstrekte incasso-opdracht aan de deurwaarder, zelf contacten met de deurwaarder onderhoudt ten aanzien van:- de ontwikkelingen in de zaak; - inlichtingen omtrent de activiteiten van de deurwaarder; - het doorgeven van relevante informatie aan de deurwaarder; - verzoeken aan de deurwaarder om tussentijds met mijn bureau af te rekenen. Het LBIO treedt naar de deurwaarder op als de direct ontvangstgerechtigde. Mijn bureau rekent ook zelf met de deurwaarder af (waaronder de deurwaarderskosten). Indien mevrouw K. ingelicht wil worden omtrent de voortgang in haar zaak, dan wel wanneer zij relevantie informatie heeft die voor de deurwaarder van belang is, dan is het de bedoeling dat zij daarover contact opneemt met de afdeling van het LBIO die haar zaak behandelt. De afdeling neemt daarna contact op met de deurwaarder. Vervolgens zal mevrouw K. door het LBIO op de hoogte worden gesteld van de stand van zaken." D. REACTIE VERZOEKSTER In reactie op hetgeen van de zijde van het LBIO naar voren werd gebracht deelde verzoekster, voorzover van belang voor het onderhavige onderzoek, onder meer mee:"Ik word telefonisch op een vriendelijke manier afgescheept met: 'de deurwaarder is er mee bezig'. Iets concreets komt er niet uit. In het verleden is mij vele malen toegezegd mij op de hoogte te zullen houden van de stand van zaken, maar tot op heden is dat nog niet zo. Als ik zelf niet bel is het helemaal stil rond die zaak. Ook laten ze blijken dat ik geen contact met de deurwaarder mag hebben, maar als ik de deurwaarder af en toe niet bel dan zou de zaak nog langer duren. Enige tijd geleden heb ik samen met de deurwaarder een inval laten doen bij de advocaat van ex-man. Toen ik 's morgens de deurwaarder opbelde of hij een beslaglegging op de auto van ex-man zou doen als ex-man bij zijn advocaat zou zijn die dag, zei de deurwaarder dat de deurwaarder het LBIO gevraagd had om mij te vragen hoe laat de afspraak van ex-man bij zijn advocaat was. Het LBIO heeft mij niet eens benaderd met deze vraag. Die morgen heb ik heel wat telefoonwerk verricht om toch de deurwaarder tot actie te laten overgaan. Als ik dat niet had gedaan waren we op dat punt weer blijven hangen." E. NADERE INFORMATIE VAN HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN1. Bij brief van 17 juli 1998 stelde de Nationale ombudsman het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de volgende vragen:"Gedurende de periode van ruim drie maanden tussen de incasso-opdracht van het LBIO aan deurwaarderskantoor X te Rotterdam en de mededeling van die deurwaarder de zaak niet meer te zullen behandelen, heeft de deurwaarder het vonnis niet aan de alimentatieplichtige betekend, ondanks het verzoek daartoe van het LBIO. Om welke reden heeft het LBIO gedurende deze periode geen actie ondernomen teneinde de deurwaarder op dit punt aan te sturen dan wel te rappelleren? Bestonden er tussen het LBIO en het later in deze zaak ingeschakelde deurwaarderskantoor (...) werkafspraken toegespitst op deze zaak? In de reactie op verzoeksters klacht heeft het LBIO aangegeven – wanneer daartoe aanleiding zou zijn – deurwaarderskantoor (...) verdere instructies te zullen geven. Welke mogelijkheden staan het LBIO ten dienste om controle te houden op de naleving van dergelijke instructies? Op 8 september 1997 heeft het LBIO de deurwaarder verzocht deze zaak met voorrang te behandelen. Welke acties heeft het LBIO ondernomen om te controleren of de gevraagde spoed inderdaad werd betracht? Wijkt hetgeen het LBIO in deze zaak heeft gedaan af van de werkzaamheden die in andere zaken, waarin geen sprake is van spoed, worden verricht? Zo ja, waaruit blijkt deze afwijkende behandeling? Ook verzoek ik u in te gaan op de opmerking van verzoekster dat, als zij zelf niet naar het LBIO of naar de deurwaarder zou bellen, het nog langer zou duren voordat er iets met haar zaak zou gebeuren".2. Het antwoord van het LBIO op deze vragen luidt als volgt:"Via haar advocaat werd tevens het deurwaardersexploot van 4 oktober 1996 ontvangen (...) waaruit blijkt dat de beschikking van 1 februari 1996 aan de heer S. is betekend en hem tevens bevel tot betaling is gedaan voor de verschuldigde alimentatie. (...) mijn bureau (verzocht; N.o.) op 18 maart 1997 Gerechtsdeurwaarderskantoor Y (...) om een hernieuwd bevel tot betaling aan de heer S. uit te brengen. Evenwel is en wordt de vaste verblijfplaats van de heer S. niet bekend. (...) de door mevrouw K. verstrekte gegevens (werden; N.o.) door het LBIO aan de deurwaarder doorgegeven. De informatie heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid. (...) het LBIO (heeft; N.o.) de deurwaarder voldoende (...) aangestuurd. (...) De nieuwe woonplaats van de heer S., (...), valt onder het Arrondissement Zwolle. De bedoeling van genoemd deurwaarderskantoor is geweest om de heer S. in persoon een exploot van bevel van betaling uit te brengen, om vervolgens bij verder in gebreke blijven van het nakomen van zijn betalingsverplichting, verdere executiemaatregelen tegen hem te treffen. Omdat een adres van de heer S. in het rechtsgebied niet bekend werd, bleef bedoelde executiemaatregel achterwege. De deurwaarder had de mogelijkheid om de zaak openbaar aan betrokkene te betekenen. (...) de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 1 februari 1996 (werd; N.o.) op 4 oktober 1996 aan betrokkene (...) betekend en tevens werd hem bevel tot betaling (...) gedaan. Openbare betekening is in dit stadium daarom overbodig en niet zinvol. Een dergelijke maatregel wordt toegepast om verjaring van achterstallige alimentatie te voorkomen. Van verjaring van verschuldigde alimentatie is geen sprake.. Via het standaardformulier van 8 augustus 1997 (...) werd Gerechtsdeurwaarderskantoor Y de opdracht gegeven om de kinderalimentatie van de heer S. te vorderen. Op basis van het contract dat mijn bureau met Gerechtsdeurwaarderskantoor Y heeft afgesloten, vindt er periodiek (ieder kwartaal) overleg plaats met deze deurwaarder en het hoofd van de Productgroep Kinderalimentatie van het LBIO. Hierbij wordt de voortgang in de verstrekte incasso-opdrachten besproken. De andere mogelijkheid om bij de deurwaarder naar de stand van zaken te informeren geschiedt maandelijks of twee maandelijks door de medewerkers van de Productgroep Kinderalimentatie. Bij het invorderen van de door de heer S. verschuldigde bedragen is het LBIO afhankelijk van de activiteiten die de deurwaarder kan ontplooien.. Op 8 september 1997 (...) werd de deurwaarder verzocht om de zaak met voorrang te behandelen. Uit de bijlagen (...) bij mijn brief van 13 mei 1998 blijkt (zie onder C.1.2.; N.o.), dat het LBIO regelmatig contacten met de deurwaarder heeft onderhouden in verband met de beslagmogelijkheden. Die mogelijkheden bleken er niet te zijn. (...) Ik ben van mening dat het LBIO aan deurwaarder Y voldoende aandacht heeft gevraagd.. Er is geen enkele reden waarom mevrouw K. anders zou worden behandeld dan andere verzoekers, in verband met het invorderen van kinderalimentatie. In alle zaken van het LBIO, in verband met achterstallige alimentatie, is er sprake van een spoedeisend karakter. Van een andere handelwijze ten opzichte van mevrouw K. is geen sprake.. Mevrouw K. stelt dat als zij niet regelmatig naar het LBIO belt, het nog langer zou duren voordat er iets met haar zaak zou gebeuren. Zij mag terecht die indruk hebben. Iedere medewerker van het LBIO wil klanten die veel bellen en veel vragen hebben, tevreden stellen. Dergelijke zaken worden vaak en bij herhaling bij voorrang behandeld en krijgen ook meer aandacht. Dit is echter niet terecht ten opzichte van andere ontvangstgerechtigden. Als er bij herhaling bij voorrang wordt gevraagd, kan dat averechts werken. Dit laatste is in de zaak van mevrouw K. zeker nog niet het geval."Beoordeling
I. . Ten aanzien van de inning van de kinderalimentatie1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in de periode tussen oktober 1996 en juni 1997 onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de inning van de kinderalimentatie die haar ex-echtgenoot aan haar verschuldigd was.2. Op 23 oktober 1996 heeft verzoeksters advocaat het LBIO verzocht de inning van de alimentatie op zich te nemen. Het LBIO heeft daarop op 11 december 1996 verzoeksters ex-echtgenoot aangeschreven. Nadat deze op 7 januari 1997 via zijn raadsman had gereageerd, benaderde het LBIO op 10 januari 1997 verzoeksters advocaat. Nadat verzoekster, op 14 januari 1997, het LBIO had laten weten dat zij niet akkoord ging met verrekening van de alimentatie met de boedel, deelde het LBIO op 16 januari 1997 de ex-echtgenoot mee dat tot incasso zou worden overgegaan. Op 14 februari 1997 werd de ex-echtgenoot aangemaand. Bij brief van 18 maart 1997 benaderde het LBIO een deurwaarder met het verzoek de desbetreffende gerechtelijk uitspraak te betekenen met bevel tot betaling. Nadat de deurwaarder op 3 april 1997 had laten weten dat hij de opdracht aanvaardde, informeerde het LBIO op 13 mei 1997 bij de deurwaarder naar de stand van zaken.3. Een alimentatiegerechtigde kan het LBIO pas vragen de inning van alimentatie op zich te nemen als betaling n of meerdere termijnen van het voorafgaande halfjaar is uitgebleven (zie ACHTERGROND). Een verzoek om de inning van alimentatie op zich te nemen dient daarom voortvarend ter hand te worden genomen, zeker als, zoals in het geval van verzoekster, betaling al (meer dan) een half jaar is uitgebleven. Tussen het verzoek van verzoeksters advocaat van 23 oktober 1996 en de brief aan de ex-echtgenoot van verzoekster van 11 december 1996 ligt een periode van ruim anderhalve maand. Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die kunnen verklaren dan wel rechtvaardigen dat na het verzoek van 23 oktober 1997 nog ruim anderhalve maand is gewacht met het ondernemen van actie jegens de ex-echtgenoot. Deze periode is te lang, gelet op het belang van verzoekster (en haar kinderen) bij een spoedige uitbetaling van de kinderalimentatie. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.4. Voor het overige kan met betrekking tot de periode tussen 23 oktober 1996 en juni 1997 worden vastgesteld dat het LBIO steeds voldoende voortvarend stappen heeft ondernomen in deze niet eenvoudige alimentatie-inningskwestie. Dat deze stappen aan het eind van deze periode nog niet tot een voor verzoekster gunstig resultaat hadden geleid, kan het LBIO niet worden aangerekend. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.II. . Ten aanzien van de verzoeken om informatie1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het LBIO tussen oktober 1996 en juni 1997 niet adequaat heeft gereageerd op haar herhaalde telefonische verzoeken om informatie, ondanks door het LBIO gedane toezeggingen. Verzoekster bracht in dit verband naar voren dat er slecht naar haar werd geluisterd als zij contact opnam met het LBIO. Volgens verzoekster was haar vele malen toegezegd dat zij op de hoogte zou worden gehouden van de stand van zaken, maar als zij niet zelf telefonisch contact opnam was het "helemaal stil rond die zaak".2. In de brieven die het LBIO in de periode tussen oktober 1996 en 14 februari 1997 aan verzoekster heeft verzonden (van 11 december 1996, 16 januari 1997 en 14 februari 1997), wordt steeds aangegeven wat de stand van zaken is in de behandeling van verzoeksters zaak. In zoverre kan niet worden gesteld dat onvoldoende informatie is gegeven over de stand van zaken. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.3. Van de stappen die het LBIO in de periode tussen 14 februari 1997 en juni 1997 jegens de ex-echtgenoot heeft ondernomen, zoals het inschakelen van de deurwaarder, is verzoekster echter niet schriftelijk op de hoogte gesteld, terwijl evenmin is gebleken dat het LBIO verzoekster uit eigen beweging telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de stand van zaken. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.III. . Ten aanzien van de inschakeling van een ander deurwaarderskantoor1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het LBIO pas in augustus 1997 een tweede deurwaarderskantoor ter incasso heeft ingeschakeld, nadat het eerste door het LBIO ingeschakelde deurwaarderskantoor in juli 1997 te kennen had gegeven deze zaak niet te zullen behandelen.2. Op 30 juni 1997 liet de eerste deurwaarder die het LBIO had ingeschakeld weten dat de ex-echtgenoot was verhuisd naar een ander rechtsgebied. Hij stuurde de desbetreffende stukken terug aan het LBIO. Bijna anderhalve maand later, op 8 augustus 1997, werd een andere deurwaarder ingeschakeld door het LBIO.3. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen verklaren of rechtvaardigen dat niet veel eerder dan op 8 augustus 1997 de tweede deurwaarder is benaderd door het LBIO. Gelet op het belang van verzoekster bij een voortvarende inning van de kinderalimentatie, had dat wel voor de hand gelegen. Op dit punt is onvoldoende voortvarend gehandeld. De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.I. V. Ten aanzien van de controle op de voortgang en afwikkeling van de inning1. Voorts klaagt verzoekster erover dat het LBIO vanaf augustus 1997 tot 25 februari 1998 onvoldoende controle heeft gehouden op de voortgang en de afwikkeling van de inning van de kinderalimentatie door de deurwaarder.2. Hoewel het LBIO op 8 september 1997 de deurwaarder had verzocht om de zaak van verzoekster met enige voorrang te behandelen, nam het LBIO pas weer op 6 november 1997 telefonisch contact op met de deurwaarder. Na het beslag op 8 december 1997 werd pas weer op 29 januari 1998 ge nformeerd naar de stand van zaken. Door niet eerder en vaker bij de deurwaarder te informeren naar de stand van zaken, heeft het LBIO zich onvoldoende ingespannen voor verzoekster. Als een verzoek om voorrang wordt gedaan, mag worden verwacht dat, indien informatie uitblijft, zeer regelmatig naar de stand van zaken wordt ge nformeerd. Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.V. Ten aanzien van het rechtstreekse contact met de deurwaarder1. Tevens klaagt verzoekster erover dat het LBIO op 6 juni 1997 en op 11 februari 1998 te kennen heeft gegeven dat verzoekster niet rechtstreeks contact diende te onderhouden met de deurwaarder.2. Het LBIO heeft op dit punt naar voren gebracht dat het beleid van het LBIO erop is gericht dat het LBIO na een verstrekte incasso-opdracht zelf contacten onderhoudt met de deurwaarder, onder meer ten aanzien van de ontwikkelingen in de zaak, inlichtingen omtrent de activiteiten van de deurwaarder en het doorgeven van relevante informatie aan de deurwaarder. Als verzoekster informatie over de voortgang had gewenst, dan wel wanneer zij over relevante informatie had beschikt die voor de deurwaarder van belang was, dan had zij daarover contact moeten opnemen met de afdeling van het LBIO die haar zaak behandelde.3. Verzoekster is van mening dat informatie door het LBIO niet (altijd) goed wordt doorgegeven aan de deurwaarder. Zij gaf tevens een voorbeeld van een situatie waarin de deurwaarder haar had meegedeeld dat het LBIO haar met een vraag zou benaderen, terwijl dat niet was gebeurd.4. In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat het beleid van het LBIO om in beginsel de contacten met de deurwaarder via het LBIO te laten verlopen onjuist is. Immers, van het LBIO mag worden verwacht dat het kan inschatten of door een alimentatiegerechtigde verstrekte informatie relevant is om te worden doorgegeven aan de deurwaarder. Uitzonderingen op dit beleid moeten echter mogelijk zijn. Dat het LBIO uitzonderingen op dit beleid toelaat, blijkt onder meer uit een notitie van het LBIO met betrekking tot een telefoongesprek met verzoekster d.d. 6 november 1997 (zie BEVINDINGEN, onder C.1.3.), waarin staat dat verzoeker zelf contact op zou nemen met deurwaarder Y. Niet gebleken is dat het beleid ten aanzien van verzoekster niet redelijk is toegepast. Het was niet onjuist dat verzoekster op dat beleid is gewezen. Mede in aanmerking genomen dat het LBIO niet heeft verhinderd dat verzoekster in de situaties waarin zij dat nodig achtte, contact heeft gehad met de deurwaarder, wordt de gedraging op dit punt behoorlijk geacht. VI. Ten aanzien van het niet-reageren op de klacht1. Verzoekster klaagt er verder over dat het LBIO, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op de klacht die zij op 24 oktober 1997 bij het LBIO heeft ingediend.2. Op verzoeksters klachtbrief van 24 oktober 1997 heeft het LBIO niet gereageerd. Dat is niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. VII. Ten aanzien van het niet-overgaan tot gijzeling1. Tot slot klaagt verzoekster erover dat het LBIO, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet is overgegaan tot gijzeling van haar ex-echtgenoot, terwijl het LBIO blijkens de voorlichtingsbrochure over deze inningsmaatregel beschikt en terwijl hier volgens verzoekster aanleiding toe was. 2. Gijzeling is een uiterste middel, dat het LBIO kan toepassen in de gevallen dat de alimentatieplichtige zich aan zijn verplichtingen onttrekt. Pas als alle andere mogelijkheden hem te bewegen aan zijn alimentatieplicht te voldoen zijn uitgeput en deze niets hebben opgeleverd, zal het LBIO de rechter verlof vragen om tot lijfsdwang (gijzeling) over te gaan.3. In dit geval heeft het LBIO de rechter niet benaderd met het verzoek om verlof te verlenen om tot lijfsdwang over te gaan. Wel zijn andere wegen bewandeld om verzoeksters ex-echtgenoot te bewegen aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Uiteindelijk is beslag gelegd onder een notaris op de daar rustende gelden in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Hoewel verzoekster stelt dat dit geld alleen aan haar toebehoort, is het niet aan het LBIO, maar aan de rechter, om vast te stellen aan wie het onder de notaris berustende geldbedrag toebehoort. Nu op dit geld beslag was gelegd, opdat hieruit de verschuldigde alimentatie aan verzoekster kon worden voldaan, was er geen noodzaak om tot gijzeling over te gaan. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), is gegrond wat betreft het pas op 8 december 1996 actie ondernemen jegens de ex-echtgenoot, het verstrekken van informatie tussen 14 februari 1997 en juni 1997, het pas op 8 augustus 1997 inschakelen van de tweede deurwaarder, de controle op de voortgang en de afwikkeling van de inning door de deurwaarder in de periode augustus 1997-25 februari 1998 en het niet-reageren op de klachtbrief van 24 oktober 1997, en niet gegrond wat betreft de in de periode 8 december 1996-juni 1997 ondernomen acties, het reageren op de verzoeken om informatie in de periode tussen oktober 1996 en 14 februari 1997, de mededelingen van het LBIO dat verzoekster niet rechtstreeks contact diende te onderhouden met de deurwaarder en wat betreft het niet overgaan tot gijzeling.