Achtergrond
Zie BIJLAGE ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren van hetregionale politiekorps Gelderland-Midden de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoekster is van echt gescheiden van haar echtgenoot, de heer Ka. Uit dit huwelijk was een zoon geboren, die op 8 september 1994 uit huis is geplaatst. Op 13 november 1996, omstreeks 20.45 uur, vond er volgens verzoekster een incident plaats tussen verzoekster en haar ex-echtgenoot. De laatstgenoemde zou daarbij een steen door de ruit van verzoeksters woning hebben gegooid.2. Verzoekster wendde zich naar aanleiding van het door haar gestelde voorval op 19 november 1996 tot het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Hierna heeft verzoekster nog verschillende malen contact gehad met de politie, (mede) naar aanleiding van bovengenoemd incident.3. De Nationale ombudsman stelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij brief van 13 januari 1998 ervan op de hoogte dat hij van verzoekster een klacht had ontvangen. In deze brief deelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder voorts mee dat het van verzoekster ontvangen verzoekschrift als bijlage was bijgevoegd teneinde de korpsbeheerder in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Een ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Midden gaf de Nationale ombudsman vervolgens op 8 juli 1998 telefonisch te kennen dat de bijlage bij de bovengenoemde briefvan de Nationale ombudsman ontbrak, dan wel onvindbaar was. Tot op die dag had de korpsbeheerder nog niet gereageerd op verzoeksters klacht.B. Standpunt verzoekster1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. In haar verzoekschrift van 12 november 1997 deelde verzoekster de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:"Hij (de heer Ka.; N.o.) (...) gooide (op 13 november 1996; N.o.) een steen tegen mijn raam. Hij heeft mij bedreigd. Ik ben bang van hem. Op d.d. 19 november 1996 heb ik mondeling aangifte gedaan bij recherche unithoofd Arnhem-Zuid heer Kr. over voormeld voorval. De heer Kr. verwees mij naar de wijkagent, de heer recherche J. (...) Op d.d. 26 november 1996 heb ik gesproken met de heer J. wijkagent, over hetgeen is gebeurd op 13 november 1996. Hij zou mij hierover nog schriftelijk rapporteren. Tot nu heb ik niets ontvangen. Vervolgens heb ik d.d. 3 december 1996 telefonisch contact met hem gehad. Hij deelde mij mede dat hij de zaak in onderzoek had. Verder heb ik geen reaktie gehad. Op d.d. 21 december 1996 heb ik telefonisch contact met de heer unithoofd zuid G. Hij zei mij toe contact op te nemen met de heer J. Vervolgens heb ik ook niets meer van hem vernomen. Op d.d. 25 januari 1997 heb ik gesproken met recherche de heer H. over de aangifte inzake voormeld voorval. Volgens zijn zeggen moest ik wachten op het rapport dienaangaande. Een dergelijk rapport heb ik nog steeds niet ontvangen."C. Standpunt korpsbeheerder1. Bij brief van 8 juli 1998 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"De problemen rond deze mevrouw (verzoekster; N.o.) zijn aangevangen omstreeks september 1994. Toentertijd is door de kinderrechter te Arnhem (...) besloten het kind van mevrouw uit huis te plaatsen. Klaagster was de mening toegedaan dat het kind door de politie ontvoerd is en heeft daarop allerlei instanties, waaronder de Poolse ambassade, over deze ingrijpende gebeurtenis niet juist ingelicht. (...) De hierboven beschreven situatie is in de perceptie van depolitie aanleiding geweest voor enige emotionele verwarring bij mevrouw K. (verzoekster; N.o.). Alle hierna te noemen gebeurtenissen c.q. te behandelen klachtelementen zijn afhankelijk van de bovenstaande situatie. De (...) aangifte van mevrouw K. d.d. 19-11-1996 is bij de politie niet als aangifte opgenomen. De situatie die door klaagster aan de politie is voorgelegd, is de volgende. Bij klaagster werd destijds een ruit ingegooid. In haar beleving moet dat feit gepleegd zijn door haar ex-echtgenoot de heer Ka. Klaagster medegedeeld, dat de gebiedsagent aan deze zaak nadere aandacht zou besteden. De gebiedsagent heeft contact opgenomen met de heer Ka. Deze verklaarde niet betrokken te zijn geweest bij het ingooien van een ruit. Dit laatste is te kennen gegeven aan klaagster en er is haar tevens medegedeeld, dat zij nog altijd aangifte kon doen bij de Centrale Opvang aan het politiebureau te Arnhem. Zij heeft echter nimmer van deze gebeurtenis aangifte gedaan. Op basis van bovenstaande is mijns inziens het klachtelement 'onzorgvuldig omgaan inzake aangifte van vernieling en bedreiging door ex-echtgenoot' ongegrond. Aansluitend kan niet gesteld worden, dat de politie niet getracht heeft mevrouw K. op een adequate wijze te informeren. De politie heeft te allen tijde getracht klaagster te informeren en heeft dit ook uitgevoerd. Bij het eventueel niet aanwezig zijn van klaagster is op een duidelijke wijze aangegeven met welke politiemedewerker zij in contact kon treden. Aan het laatste is door klaagster echter nooit enig gevolg gegeven. Ik acht derhalve het klachtelement 'onvoldoende informatieverstrekking' om deze redenen ongegrond. Naar aanleiding van het door u gestelde m.b.t. aangifte deel ik u mede, dat aangiften van lichte vergrijpen (waaronder ingooien van een ruit) in Arnhem doorgaans worden verzorgd door de afdeling Centrale Opvang en niet door een gebiedsagent. Met betrekking tot het gestelde in uw brief ten aanzien van het niet reageren op een klacht die klaagster bij brief van 13-1-1998 heeft ingediend deel ik u mede, dat bedoelde brief, gericht aan de burgemeester van Arnhem uwerzijds wel is ontvangen, doch de daarbij behorende bijlage niet is ontvangen, dan wel onvindbaar is. E.e.a. is op 8 juli 1998 teruggekoppeld met uw medewerkster."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevonden zich afschriften van onder meer de volgende mutaties uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
2.1. Een mutatie van 19 november 1996, opgemaakt door politieambtenaar Kr. In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:"Op doorverwijzing van een collega (...) een gesprek gehad met betrokkene. Kern van het probleem is een langdurige strijd om de uithuisplaatsing van haar 14-jarige zoon. Alle mogelijk denkbare instanties zijn betrokken geweest bij deze uithuisplaatsing, c.q. om deze uithuisplaatsing ongedaan te krijgen. Haar ex-man, Ka., zou om die reden een steen door het keukenraam hebben gegooid. Proces-postje gemaakt voor de GGF (gebieds gebonden functionaris; N.o.) J. met het verzoek telefonisch contact op te nemen met betrokkene en het verhaal aan te horen."2.2. Een mutatie van 28 november 1996, opgemaakt door politieambtenaar J., waarin onder meer staat vermeld:"Komt de ex van Ka. aan het buro. (...) Ka. zou de ruit ingegooid hebben van haar achterwoning. Schade ongeveer Fl.300,--. Afspraak: bemiddeling en indien geen resultaat dan aangifte doen. (...) Ik zal volgens afspraak met zijn ex trachten hem te bereiken deze en volgende week, indien geen resultaat dan zal proces-verbaal worden opgemaakt."2.3. Een mutatie van 5 december 1996, die eveneens is opgemaakt door politieambtenaar J., luidt onder meer als volgt:"Getracht in deze zaak eerst te bemiddelen. Be. (betrokkene; N.o.) Ka. belt naar het spreekuur en vertelde dat ik een vooroordeel had. (...) Zijn ex-vrouw kreeg de steun van de politie en hij was al in geen tijden bij de woning geweest. Ruit ingooien/vernielen daar wist hij niets van. Hem verteld dat zijn ex-vrouw voor 100% zeker wist en gezien had dat hij de ruit had vernield. Verder moest de politie het maar uitzoeken, verbinding einde. (Verzoekster; N.o.) ingelicht en haar gezegd wat haar man mij vertelde. Indien zij aangifte wenst te doen kan zij aan het HB (hoofdbureau; N.o.) Arnhem komen bij de afd. C.O. (Centrale Opvang; N.o.). Zij zal dit overwegen."2.4. In een mutatie van 27 december 1996, opgemaakt door politieambtenaar J., staat onder meer het volgende vermeld:"Mevr. belde buro met verzoek kontakt omtrent de schade. Haar
diverse keren gebeld, doch geen gehoor. Ook diverse keren aan de deur geweest, doch ook niet thuis. Bericht achtergelaten, doch hier werd ook tot op heden niet op gereageerd. Afspraak blijft:Indien zij voor 100% zeker is dat haar man de schade heeft gedaan dan kan tegen haar man met vrucht pv worden opgemaakt. Indien niet, dan alleen aangifte OD (onbekende dader; N.o.) terzake vernieling/beschadiging."2.5. Een mutatie van 25 januari 1997, die is opgemaakt door politieambtenaar H., luidt onder meer als volgt:"Zij heeft samen met (...) Ka. een zoontje van 14 jaar. Dit zoontje is uit huis geplaatst. Zij is nu bang dat haar zoontje daar te veel wordt gestuurd om contact met hem op te nemen nu de problemen enigszins verdwenen zijn. J. schijnt al vaker met haar problemen bezig te zijn geweest. Zij heeft graag dat J. contact opneemt met haar."2.6. Een mutatie van 12 maart 1997, eveneens door politieambtenaar J. opgemaakt. Deze mutatie luidt onder meer als volgt:"Kwam op 11031997 klaagster weer aan het buro. Haar duidelijk gemaakt het gesprek omtrent het ingooien van de ruit. Zij snapt het niet of liever gezegd zij wilt het niet snappen. Zij zegt de politie staat aan de kant van haar ex-man Ka. (...). Hij zegt de politie staat aan de kant van zijn ex-vrouw (...)."D. Reactie verzoeksterBij brief van 12 augustus 1998 deelde verzoekster in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"In voormelde brief van de korpsbeheerder (zie hiervoor, onder C.1.; N.o.) wordt gesteld dat ik van de bedreiging en van de vernieling van mijn keukenraam door heer Ka., nimmer aangifte heb gedaan. Dit is pertinent onjuist, ik verwijs U daartoe naar mijn brief d.d. 12 november 1997 (zie hiervoor, onder B.2.; N.o.), waarin ik een en ander uiteen heb gezet. Hieruit blijkt dat ik d.d. 19 november 1997 en d.d. 25 januari 1997 aangifte heb gedaan. De (...) (politieambtenaren; N.o.) Kr. en H. hebben hiervan, tijdens mijn aanwezigheid, notitie genomen op hun computer. Vertrouwende hiermee het door de korpsbeheerder ingenomen standpunt voldoende te hebben weersproken."
Beoordeling
I. . InleidingVerzoekster is van echt gescheiden van haar echtgenoot, de heer Ka. Op 13 november 1996 vond er volgens verzoekster een incident plaats tussen verzoekster en de heer Ka., waarbij de laatstgenoemde een steen door de ruit van verzoeksters woning zou hebben gegooid. Verzoekster heeft aangegeven dat de heer Ka. haar bij deze gelegenheid tevens heeft bedreigd.II. . Ten aanzien van de aangifte1. Verzoekster klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop het regionale politiekorps Gelderland-Midden is omgegaan met haar aangifte van 19 november 1996 van vernieling en bedreiging door haar ex-echtgenoot. Zij heeft op dit punt naar voren gebracht dat zij op die dag mondeling aangifte had gedaan bij een met naam genoemde politieambtenaar van dat korps. Voorts heeft zij gesteld op 25 januari 1997 aangifte te hebben gedaan bij een andere, eveneens met naam genoemde, ambtenaar van dat korps.2. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft in reactie op verzoeksters klacht echter te kennen gegeven dat verzoekster van de door haar gestelde feiten noch op 19 november 1996, noch op enige andere datum aangifte heeft gedaan.3. Uit een aantal door de korpsbeheerder overgelegde mutaties uit het dag- en nachtrapport van de politie is gebleken dat de politie in dit geval heeft getracht door bemiddeling tot een oplossing te komen in het conflict tussen verzoekster en de heer Ka. Uit een mutatie van 28 november 1996 (zieBevindingen
, onder C.2.2.), is gebleken dat de politie van plan was tot opname van aangifte over te gaan wanneer de bemiddeling uiterlijk aan het einde van de daaropvolgende week geen resultaat bleek te hebben. De pogingen tot bemiddeling liepen op niets uit, blijkens een mutatie van 5 december 1996 (zieBevindingen
, onder C.2.3.). De politie heeft verzoekster op die datum meegedeeld wat het resultaat van de bemiddelingspoging was. Voorts heeft zij verzoekster voor het doen van aangifte verwezen naar de afdeling Centrale opvang van het hoofdbureau van politie te Arnhem, alwaar – blijkens de reactie van de korpsbeheerder – aangiften van dit soort feiten doorgaans worden opgenomen. Blijkens de laatstgenoemde mutatie heeft verzoekster vervolgens aangegeven te zullen overwegen aldaar aangifte te doen. Uit mutaties van 27 december 1996, 25 januari 1997 en 12 maart 1997 is gebleken dat verzoekster op die data opnieuw contact heeft gezocht met de politie over het door haar gestelde incident.4. De politie is ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering verplicht om aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie
Achtergrond
, onder 1.).5. Vast staat dat verzoekster verschillende malen de volgens haar gepleegde strafbare feiten vernieling en bedreiging (zieAchtergrond
, onder 2.) onder de aandacht van de politie heeft gebracht. Ten aanzien van de vraag of verzoekster hiervan op 19 november 1996, of op enige andere datum, aangifte heeft gedaan, staan de lezingen echter tegenover elkaar. De Nationale ombudsman moet zich op dit punt daarom van een oordeel onthouden.III. . Ten aanzien van de informatieverstrekking1. Verzoekster klaagt er voorts over dat op haar herhaalde verzoeken om informatie over de stand van zaken met betrekking tot de aangifte niet adequaat is gereageerd, en dat zij terzake ondanks toezeggingen niet schriftelijk is ge nformeerd.2. Verzoekster heeft aangegeven dat zij de politie op 3 en 21 december 1996 telefonisch om informatie heeft gevraagd over de stand van zaken met betrekking tot het door haar gestelde incident van 13 november 1996. Zij heeft laten weten dat zij na deze beide gesprekken niets meer van de politie had vernomen. Verder heeft verzoekster aangegeven dat zij op 26 november 1996 en op 25 januari 1997 met twee verschillende met naam genoemde ambtenaren van de politie heeft gesproken over dit incident, en dat de politie tijdens deze beide gesprekken heeft toegezegd haar schriftelijk te zullen rapporteren.3.1. Met betrekking tot de informatieverstrekking naar aanleiding van de beide telefoongesprekken is het volgende van belang. Blijkens de hiervoor, onder II.3. genoemde mutatie van 5 december 1996, heeft de politie verzoekster ingelicht over de poging tot bemiddeling met de heer Ka. Voorts blijkt uit de mutatie van 27 december 1996 (zieBevindingen
, onder C.2.4.), dat de politie, naar aanleiding van het telefonische verzoek om informatie van verzoekster, diverse malen heeft getracht haar terug te bellen. Toen de politie er niet in slaagde haar telefonisch te bereiken, heeft de politie verscheidene malen geprobeerd haar thuis, in persoon, te spreken. Ook deze pogingen bleven zonder succes. De politie heeft daarop voor verzoekster een bericht achtergelaten, waarop verzoekster volgens de politie niet heeft gereageerd.3.2. De Nationale ombudsman is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat de politie, bezien vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking, hiermee adequaat heeft gereageerd op verzoeksters verzoeken om informatie over de stand van zaken. Op dit punt is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.4.1. Ten aanzien van het uitblijven van de op 26 november 1996 en 25 januari 1997 toegezegde schriftelijke berichtgeving door de politie wordt het volgende opgemerkt. De korpsbeheerder heeft niet weersproken dat is toegezegd verzoekster schriftelijk te berichten. Hoewel uit de terzake overgelegde mutaties niet is gebleken van (een) dergelijke toezegging(-en), acht de Nationale ombudsman voldoende aannemelijk dat verzoekster is toegezegd dat zij schriftelijk zou worden bericht.4.2. In reactie op dit onderdeel van de klacht heeft de korpsbeheerder aangegeven dat niet kan worden gesteld dat de politie niet heeft getracht verzoekster op adequate wijze te informeren. Dat verzoekster in antwoord op haar vraag – conform de gedane toezeggingen - schriftelijk is ge nformeerd is echter niet naar voren gebracht, en evenmin anderszins gebleken. Derhalve wordt aangenomen dat dit niet is gebeurd. Dit is niet juist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.I. V. Ten aanzien van het uitblijven van een reactie op verzoeksters klacht1. Verzoekster klaagt er tot slot over dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden niet heeft gereageerd op haar klacht over de bovenstaande handelwijze van de politie, en die de politie met de brief van de Nationale ombudsman van 13 januari 1998 was toegezonden.2. Verzoeksters verzoekschrift van 12 november 1997 voldeed bij ontvangst door de Nationale ombudsman (nog) niet aan het kenbaarheidsvereiste (zie ook
Bevindingen
, onder A.3.). Op haar telefonische verzoek van 7 januari 1998 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder bij de bovengenoemde brief van 13 januari 1998 op de hoogte van het bestaan van verzoeksters klacht, teneinde de korpsbeheerder de gelegenheid te bieden hierop te reageren. In deze brief vermeldde de Nationale ombudsman dat het van verzoekster ontvangen verzoekschrift als bijlage was bijgevoegd. Een ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde de Nationale ombudsman op 8 juli 1998 telefonisch mee dat de bijlage bij de brief van 13 november 1996 - het verzoekschrift -ontbrak, dan wel onvindbaar was.3. In reactie op verzoeksters klacht bij de Nationale ombudsmandeelde de korpsbeheerder eveneens mee dat de bijlage bij de brief van de Nationale ombudsman van 13 januari 1998 niet door de politie was ontvangen, dan wel onvindbaar was.4. Niet valt uit te sluiten dat er in dit geval sprake is geweest van een administratieve onnauwkeurigheid, hetzij bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden, hetzij bij het Bureau Nationale ombudsman, waardoor de korpsbeheerder bij of na ontvangst van de brief van de Nationale ombudsman van 13 januari 1998 niet (meer) over het verzoekschrift beschikte. Wat daar echter ook van zij, de korpsbeheerder was met de brief van de Nationale ombudsman van 13 januari 1998 op de hoogte gesteld van het bestaan van verzoeksters klacht over de politie, alsmede van het feit dat het verzoekschrift als bijlage bij die brief behoorde. Het is dan ook niet juist dat de korpsbeheerder naar aanleiding van de brief van de Nationale ombudsman, tot op het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet op enigerlei wijze heeft gereageerd. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is gegrond ten aanzien van het niet sturen van een schriftelijk bericht aan verzoekster en het uitblijven van een reactie op verzoeksters klacht. Ten aanzien van het verstrekken van informatie naar aanleiding van verzoeksters telefonische verzoeken daartoe is de klacht niet gegrond, terwijl geen oordeel wordt gegeven over de wijze waarop het regionale politiekorps Gelderland-Midden is omgegaan met de aangifte. BIJLAGEAchtergrond
1. AangifteArtikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Wetboek van Strafrecht2.1. Artikel 285, eerste lid:"Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoorde algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."2.2. Artikel 350, eerste lid:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."