1999/078

Rapport
Op 11 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Rozenburg, met een klacht over een gedraging van een rijvaardigheidsadviseur van het Bureau Nader Onderzoek Rijvaardigheid te Rijswijk. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt over de wijze waarop de adviseur van het Bureau Nader Onderzoek Rijvaardigheid die haar op 8 juli 1998 een Versneld Bijzonder Examen heeft afgenomen, zich jegens haar heeft gedragen. Volgens verzoekster had de betrokken adviseur tijdens de testrit zijn verbazing uitgesproken over het feit dat zij in het bezit was van een Marokkaans rijbewijs. Zij was hierdoor zo van slag geraakt dat zij niet goed meer kon rijden. Ook na afloop van het examen had de adviseur zich in die zin uitgelaten. Voorts zou de adviseur hebben nagelaten na afloop van de testrit de gemaakte fouten met haar te bespreken en had hij op het beoordelingsformulier aangetekend dat zij bijzondere verrichtingen had uitgevoerd, terwijl dit niet het geval was geweest. Verzoekster is van mening dat haar, gelet op deze omstandigheden, de mogelijkheid moet worden geboden opnieuw een Versneld Bijzonder Examen af te leggen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben; nadien werd nog om nadere informatie gevraagd. Voorts werden de rij-instructeur van verzoekster enkele vragen gesteld en werd de betrokken rijvaardigheidsadviseur in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zowel de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen als de rijvaardigheidsadviseur deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoekster en haar rij-instructeur gaven aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 8 juli 1998 onderwierp een rijvaardigheidsadsviseur van het Bureau Nader Onderzoek Rijvaardigheid (BNOR) verzoekster, die in het bezit is van een geldig Marokkaans rijbewijs, aan een Versneld Bijzonder Examen (VBE). Verzoekster werd afgewezen voor het examen omdat de rijvaardigheidsadviseur vier examenonderdelen als onvoldoende beoordeelde.2. Bij brief van 14 juli 1998 deelde verzoekster het BNOR het volgende mee:"...Op woensdag 8 juli 1998 j.l. heb ik mijn rijexamen afgelegd met een negatief voor mij resultaat. Mijn examinator was V. die mij allereerst om mijn legitimatiebewijs vroeg.. keek daar heel raar naar en vroeg mij hoe lang ik al in Nederland was. Toen ik begonnen was met het rijden, voelde ik mij door de instelling van V. totaal niet op mijn gemak terwijl dat toch de manier van werken moet zijn. Tijdens het rijden kwam er een wielrijder aan die ik wel zag maar voordat ik iets kon doen ging V. boven op de remmen staan. Zijn eerste vraag was letterlijk, (Waar heb jij dat rijbewijs gehaald). Ik schrok zo van deze vraagstelling dat ik gelijk van slag was, omdat ik mede toch ook nog 35 rijlessen gehad heb bij Autorijschool X. uit Vlaardingen. Daarnaast heeft V. op het examenformulier dingen geschreven die ik tijdens mijn examen niet eens heb uit hoeven te voeren, wat ik ten zeerste betreur! Ook stond V. mij niet toe om tijdens het examen even te pauzeren wat mij gezien toch wel menselijk leek. Ik daarom dan ook dat V. mij geen goed en fair rijexamen heeft af laten leggen. Ik hoop daarom dat U mij toestaat om een herkansing te krijgen voor het behalen van mijn rijbewijs..."3. Op 15 juli 1998 richtte B., neef van verzoekster, zich tot het BNOR met het schriftelijke verzoek om gezien de situatie rond het afnemen van het rijexamen zijn nicht voor een herkansing in aanmerking te laten komen.4. Bij brief van 16 juli 1998 deelde de toenmalige gemachtigde van verzoekster aan het BNOR het volgende mee:"...Cli nte, van Marokkaanse origine, heeft sedert 30 juni 1996 een Marokkaans rijbewijs. Sedertdien heeft zij in Nederland rijlessen gevolgd bij rijschool Y. te Rozenburg (38 lessen), benevens een zestal lessen bij Rijschool X. te Vlaardingen. Op woensdag 8 juli 1998 heeft cli nte de zogenaamde "buitenlandse testrit" (...) gereden bij de heer V. Cli nte meent bij die testrit oneigenlijk en onheus te zijn bejegend. Kortheidshalve verwijs ik naar harerzijds bijgaand schrijven terzake, alsook een schrijven terzake van B., die bij de examenrit aanwezig is geweest. De consequentie van de negatieve beoordeling is thans dat cli nte het ge igende examen conform de C.B.R.normen dient te laten plaatsvinden in plaats van een herkansing te krijgen voor de "buitenlandse testrit". Bovendien is de duur van de test slechts 15 minuten geweest. Op het beoordelingsformulier zijn een aantal handelingen aangegeven, die cli nte zelfs niet verricht heeft. Meer speciaal de gestelde uitgevoerde bijzondere verrichtingen hebben niet plaatsgevonden. Op grond van het vorenstaande verzoek ik u, gelet op de specifieke en bijzondere omstandigheden ten deze cli nte een herkansing te gunnen voor de "buitenlandse testrit". Tevens gelieve u dit schrijven met bijlagen aan te merken als een formele tegen V. gerichte klacht..."5. In reactie op de klacht deelde het hoofd BNOR bij brief van 3 september 1998 aan de toenmalige gemachtigde van verzoekster het volgende mee:"...Zoals gebruikelijk bij de behandeling van een klacht heeft K., n van de co rdinatoren van ons bureau en als zodanig belast met de behandeling van klachten, een onderzoek ingesteld. Zijn bevindingen heeft hij op 3 augustus met u telefonisch besproken. (...) De klacht heeft betrekking op het door (verzoekster; N.o.) afgelegde Versneld Bijzonder Examen op 8 juli 1998 bij een rijvaardigheidsadviseur van ons bureau. Mevrouw beklaagt zich over het gedrag van deze adviseur en verwijt hem verder dat hij op het beoordelingsformulier dingen genoteerd heeft die zij niet heeft hoeven uitvoeren. Voorts had hij haar geen toestemming gegeven om tijdens het examen even te pauzeren. Mevrouw is van mening dat zij geen goed en fair examen heeft af kunnen leggen en zij verzoekt om een herkansing. Eveneens gebruikelijk bij de behandeling van een klacht hebben wij ook de adviseur om diens lezing van het gebeurde verzocht. Deze gaf als volgt uitleg van de door mevrouw gemaakte fouten. Tijdens het rijden op rechte en bochtige weggedeelten bleek zij niet stuurvast en ondanks aansporingen bleef zij te langzaam rijden. Op enig moment gaf mevrouw bij het afslaan geen voorrang aan een rechtdoor gaande fietser, waarbij een remingreep noodzakelijk was. Het gedrag bij kruisingen was zeer onzeker hetgeen zich uitte in steeds sterk snelheid minderen. Daar de adviseur twijfelde aan de beheersing van het voertuig heeft hij haar enkele bijzondere verrichtingen laten uitvoeren. Bij het achteruit inparkeren werd de auto nauwelijks ingedraaid; ook de hellingproef ging niet goed omdat de auto daarbij achteruit liep. Verder verklaarde de adviseur dat hij zich het gezien het verloop van het examen niet kan voorstellen dat het examen slechts 15 minuten heeft geduurd. Het vragen naar een legitimatiebewijs is geheel volgens de procedure. Informatief vragen naar de periode dat een kandidaat in Nederland is, is gezien eventuele taalproblemen een normale vraag. De kandidaat heeft tijdens het examen niet gevraagd naar een pauze. Na het examen heeft de instructeur geen commentaar geleverd. Hij (bedoeld wordt: de rijvaardigheidsadviseur; N.o.) is van mening een goed examen te hebben afgenomen. Tot zover het commentaar van de adviseur. Op 3 augustus 1998 heeft K. een telefonisch onderhoud gehad met R., instructeur bij de rijschool van uw cli nte. Nadat hij hem voor zover noodzakelijk op de hoogte had gebracht van de inhoud van de klacht verklaarde hij dat hij (verzoekster, N.o.) die dag bij het examen had begeleid. Over het praktijkgedeelte kon hij alleen maar zeggen dat het een klein half uur heeft geduurd; hij was niet met examen meegereden. De ontvangst en de identificatie waren naar zijn zeggen normaal verlopen. Na het rijden had de adviseur zoals gebruikelijk de uitslag bekend gemaakt en de fouten besproken. Opvallend daarbij was dat de adviseur een bijzonder slechte indruk had gekregen van de rijvaardigheid van mevrouw. Hij had zich, kennelijk op grond van zijn zojuist opgedane ervaringen afgevraagd hoe mevrouw aan een geldig buitenlands rijbewijs was gekomen. De heer B. was niet bij het examen aanwezig geweest. Tot zover de verklaring van R. (...) Mede gezien de verklaring van R. achten wij niet aannemelijk dat de adviseur zich onheus heeft gedragen. De brief van B. hebben wij buiten beschouwing gelaten daar deze in het geheel niet bij het examen aanwezig is geweest. Het vorenstaande in aanmerking genomen komen wij tot de conclusie dat de klacht niet terecht is..."B. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering met bijbehorende toelichting opgenomen onder

Klacht

en naar de onder A. Feiten opgenomen brieven van verzoekster en haar toenmalige gemachtigde.C. Standpunt van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen1. Naar aanleiding van verzoeksters klacht deelde de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, onder meezending van onder meer het uitslagformulier van verzoeksters examen van 8 juli 1998, een door rijvaardigheidsadviseur V. opgestelde verklaring van 29 juli 1998 en een op 11 augustus 1998 gedateerd rapport van een van de co rdinatoren BNOR, K., bij brief van 30 november 1998 het volgende mee:"...Zoals uit het rapport van de co rdinator blijkt heeft de instructeur R. een verklaring afgegeven, waaruit blijkt dat een normale nabespreking van de gemaakte fouten heeft plaatsgevonden. Ook heeft de instructeur gemeld dat hij merkte dat de examinator zich afvroeg hoe (verzoekster; N.o.) "aan een geldig buitenlands rijbewijs" was gekomen. Het rapport en de verklaring van de examinator geven voorts aan dat er bijzondere verrichtingen zijn gedaan en dat deze op het uitslagformulier zijn vermeld (hellingproef en achteruit parkeren). Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat (verzoekster; N.o.) correct behandeld is..."2. In zijn hiervoor onder C.1. genoemde verklaring naar aanleiding van de klacht van verzoekster gaf rijvaardigheidsadviseur V. aan:"...Verslag verloop examen (in zoverre het nog in mijn herinnering ligt):Rijden op rechte en bochtige weggedeelten: Niet stuurvast. Ondanks enkele aansporingen bleef kandidaat te langzaam rijden. Afslaan. Bij kruising Molenlaan/Beethovenlaan gaf kandidaat geen voorrang aan rechtdoorgaande fietser. Ingreep beslist noodzakelijk.

Gedrag bij kruisingen. Zeer onzeker. Steeds sterk snelheid verminderen. Daar ik twijfelde aan de beheersing van het voertuig heb ik enkele bijzondere verrichtingen gedaan. Op de Beethovenlaan parkeersteek: Auto nauwelijks ingedraaid. Bij de Grindweg hellingproef: Slechte voertuigbeheersing, auto liep terug. (...) Reaktie op brief (verzoekster; N.o.):Vragen naar legitimatiebewijs is volgens procedure. Informatief vragen naar de periode dat kandidaat in Nederland is, is gezien eventuele taalproblemen een normale vraag. Dat iemand zich niet naast mij op zijn gemak voelt, is een persoonlijke zaak. Op het formulier staan geen fouten vermeld die niet gemaakt zijn. Zolang ik examens afneem, heeft nog nooit iemand, hoewel ik het voorstel in het voorgesprek, gevraagd tijdens het examen te pauzeren. Tenslotte:De instructeur heeft na afloop van het examen geen kommentaar geleverd. Naar mijn mening is er een goede rijtoets afgenomen. Een herkansing is m.i. om genoemde redenen niet aan de orde..."3. In zijn hiervoor onder C.1. vermelde rapport gaf de co rdinator BNOR, K., onder meer aan:"...Commentaar van rij-instructeurs (...) en R. (...) Op maandag 3 augustus 1998 hoorde ik, telefonisch, R., instructeur bij autorijschool X. te Vlaardingen. Nadat ik hem, voor zover noodzakelijk, inhoudelijk op de hoogte had gesteld van de door (de toenmalige gemachtigde van verzoekster; N.o.), namens verzoekster, ingediende klacht, verklaarde hij:Ik heb op woensdag 8 juli 1998 (verzoekster; N.o.) tijdens haar VBE begeleid. Over het praktijkgedeelte kan ik alleen maar zeggen dat het een klein half uur heeft geduurd, want ik ben niet meegereden. De ontvangst en identificatie is normaal verlopen. Na het rijden heeft rva (rijvaardigheidsadviseur; N.o.) V., zoals te doen gebruikelijk, de uitslag bekend gemaakt en de geconstateerde fouten besproken. Opvallend daarbij was, dat rva V. een bijzonder slechte indruk had gekregen van de rijvaardigheid van (verzoekster; N.o.). Hij vroeg zich, kennelijk op grond van zijn zojuist opgedane ervaring, af hoe (verzoekster; N.o.) aan een geldig buitenlands rijbewijs was gekomen. B. was niet bij het VBE aanwezig. (...) Toelichting. Uit het bof (beoordelingsformulier; N.o.) en uit de verklaring van de rva blijkt dat (verzoekster; N.o.) op 8 juli 1998 voor het door haar afgelegde VBE is afgewezen, omdat de volgende Examen onderdelen als onvoldoende zijn gekwalificeerd:- Rijden op rechte en bochtige weggedeelten; - Afslaan (veranderen van richting); - Gedrag op kruisingen en - Bijzondere verrichtingen. De beoordeling van het Examen onderdeel Bijzondere verrichtingen is gebaseerd op de hellingproef in het parcours en achteruit parkeren op een aangegeven plaats. Voor de bijzondere verrichting: hellingproef (in het parcours) wordt geen opdracht gegeven, omdat die vaardigheid van de kandidaat wordt beoordeeld op die momenten, dat de kandidaat tot stilstand komt en vervolgens weer wegrijdt op niet horizontaal gelegen weggedeelten. (...) Conclusie. Gelet op het schrijven van (de toenmalige gemachtigde van verzoekster; N.o.) en de bijlagen daarbij heb ik (verzoekster; N.o.) niet nader gehoord. Uit mijn onderzoek is niet gebleken dat het door (verzoekster; N.o.) afgelegde VBE op 8 juli 1998 niet volgens de voorschriften is verlopen of dat rva V. een verkeerde examenuitslag heeft afgegeven. Ook volgens de begeleidende instructeur, R. is het VBE normaal verlopen. De kandidaat is niet louter op n incident afgewezen, maar op grond van de Examen onderdelen:- Rijden op rechte en bochtige weggedeelten; - Afslaan (verandering van richting); - Gedrag nabij en op kruispunten en - Bijzondere verrichtingen. Ook heeft het praktijkgedeelte langer dan 15 minuten geduurd. Behalve uit haar eigen verklaring blijkt uit niets, dat (verzoekster; N.o.) tijdens de testrit oneigenlijk en onheus is bejegend. Aangezien B. bedoeld VBE in het geheel niet heeft bijgewoond, acht ik zijn verklaring niet ter zake dienende. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening, dat deze klacht als niet terecht moet worden beschouwd en er geen sprake is van specifieke en bijzondere omstandigheden voor de cli nt van (verzoeksters toenmalige gemachtigde; N.o.) zijn om diens verzoek in te willigen..."4. Op 29 januari 1999 zond de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen nog een verklaring van rijvaardigheidsadviseur V. gedateerd 18 november 1998 in, luidende:"...N.a.v. de interne memo en de vraagstelling daarin deel ik je het volgende mede:Ik heb gegarandeerd nooit gezegd: "Waar heb je het rijbewijs gehaald?". Het zou van mij vreselijk dom zijn om zo'n uitdrukking te bezigen. Mijns inziens is deze mevrouw zeer teleurgesteld en probeert ze op allerlei manieren een nieuwe toets af te dwingen. Een nieuwe herkansing is volgens mij niet terecht..."D. Verklaring van de rij-instructeur van verzoeksterTegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde de rij-instructeur van verzoekster, R., telefonisch op 16 oktober 1998 niet te weten of al dan niet bijzondere verrichtingen zijn uitgevoerd. Voorts verklaarde hij dat de adviseur er na afloop van het examen zijn verbazing over had uitgesproken dat verzoekster in het bezit is van een (Marokkaans) rijbewijs. Deze opmerking kwam bij hem nogal bruusk over; van de desbetreffende adviseur was hij dit niet gewend. Daarnaar gevraagd gaf rij-instructeur R. telefonisch op 2 februari 1999 tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman aan, dat de resultaten van het examen na afloop ervan met verzoekster waren besproken. Hij verklaarde daarbij aanwezig te zijn geweest.E. Verklaring van de betrokken rijvaardigheidsadviseur V.Tijdens een telefoongesprek met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 4 februari 1999 verklaarde rijvaardigheidsadviseur V. dat het pertinent onjuist is dat hij tijdens of na afloop van het examen discriminerende opmerkingen tegenover verzoekster zou hebben geuit. Voorts gaf hij aan dat de door verzoekster tijdens het examen gemaakte fouten na afloop van het examen in het restaurant zijn besproken, zoals de gebruikelijke gang van zaken is. Met betrekking tot de bijzondere verrichtingen verklaarde de adviseur dat sprake was van een hellingproef in parcours, hetgeen wil zeggen dat deze in het examenparcours voorkomt en beoordeeld kan worden zonder dat een uitdrukkelijke opdracht tot het uitvoeren ervan wordt gegeven. De rijvaardigheidsadviseur benadrukte dat naar zijn mening alles correct was verlopen.F. Reactie van verzoeksterIn reactie op het verslag van bevindingen benadrukte verzoekster onder meer dat de resultaten van het examen niet na afloop daarvan in het restaurant door de rijvaardigheidsadviseur met haar waren besproken; de rijvaardigheidsadviseur vulde enkel het beoordelingsformulier in en gaf geen tekst en uitleg, aldus verzoekster. In dat verband merkte zij tevens op dat rij-instructeur R. zich op dat moment samen met neef B. aan de bar van het restaurant bevond. Met betrekking tot de hellingproef gaf verzoekster aan dat rijvaardigheidsadviseur V. haar had laten stilhouden op een veiligheidsdrempel en haar vervolgens de auto had laten doortrekken. Dit kan volgens verzoekster bezwaarlijk worden beschouwd als een hellingproef. Voorts wees verzoekster er op dat de rijvaardigheidsadviseur na afloop van het examen niet had afgewacht hoe zij de auto parkeerde. Hij verliet naar haar zeggen de auto al toen verzoekster nog in de veiligheidsriem zat en de motor van de auto nog draaide.G. Nadere verklaring van de rij-instructeur van verzoeksterDaarnaar gevraagd gaf rij-instructeur R. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman in een telefoongesprek naar aanleiding van de reactie van verzoekster op het verslag van bevindingen aan, dat hij na het examen niet in het restaurant met neef B. aan de bar had gezeten. Hij verklaarde dat de nabespreking van het examen plaats vond aan een tafeltje in het restaurant, waaraan naast de rijvaardigheidsadviseur en verzoekster tevens hijzelf was gezeten.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het maken van opmerkingen over het buitenlands rijbewijs1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat een rijvaardigheidsadviseur van het BNOR tijdens het examen op 8 juli 1998 zijn verbazing uitsprak over het feit dat zij in het bezit is van een Marokkaans rijbewijs. Zij raakte hierdoor naar haar zeggen van slag. Ook na afloop van het examen liet de rijvaardigheidsadviseur zich volgens verzoekster in bedoelde zin tegenover haar uit.2. Rijvaardigheidsadviseur V. gaf in zijn verklaring van 18 november 1998 aan er zeker van te zijn tegenover verzoekster nooit te hebben gezegd "Waar heb je het rijbewijs gehaald?". Het zou vreselijk dom van hem zijn om zo'n uitdrukking te bezigen, zo verklaarde hij daarbij. Tijdens een telefoongesprek op 4 februari 1999 met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman benadrukte V. dat hij geen discriminerende opmerkingen tegenover verzoekster heeft gemaakt.3. Verzoeksters rij-instructeur, die niet met het examen heeft meegereden, deelde op 16 oktober 1998 telefonisch aan een medewerker van de Nationale ombudsman mee dat de adviseur er na afloop van het examen zijn verbazing over had uitgesproken dat verzoekster in het bezit is van een (Marokkaans) rijbewijs. Deze opmerking kwam naar zijn zeggen nogal bruusk over, hetgeen hij niet van de betreffende adviseur gewend was.4. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman is niet komen vast te staan of er tijdens het examen door de rijvaardigheidsadviseur tegenover verzoekster opmerkingen aangaande haar buitenlandse rijbewijs zijn gemaakt. Op dit punt staan de verklaringen van verzoekster en de rijvaardigheidsadviseur tegenover elkaar, terwijl er onvoldoende reden is om aan de verklaring van de n meer waarde te hechten dan aan de verklaring van de ander. De Nationale ombudsman zal zich dan ook op dit punt van een oordeel moeten onthouden. Daarbij wordt opgemerkt, dat wanneer was komen vast te staan dat de rijvaardigheidsadviseur tijdens het examen tegenover verzoekster opmerkingen over haar rijbewijs had gemaakt, niet onaannemelijk is dat dergelijke opmerkingen negatieve gevolgen voor onder meer de concentratie van verzoekster tijdens het examen zouden hebben gehad. In dat geval zou moeten worden geoordeeld dat de rijvaardigheidsadviseur niet de van hem te verwachten professionaliteit in acht zou hebben genomen.5. De lezing van verzoekster dat na afloop van het examen door de rijvaardigheidsadviseur een opmerking over haar buitenlandse rijbewijs is gemaakt, wordt gesteund door haar rij-instructeur. Derhalve wordt voldoende aannemelijk geacht dat de rijvaardigheidsadviseur na het examen een opmerking over het rijbewijs van verzoekster heeft gemaakt. Daarmee wordt evenwel niet gezegd dat het hier een discriminerend bedoelde opmerking betrof. Hoewel het wellicht beter was geweest wanneer de rijvaardigheidsadviseur het maken van enige opmerking over het buitenlandse rijbewijs achterwege had gelaten, ziet de Nationale ombudsman geen reden om de onderzochte gedraging op dit punt aan te merken als niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het na het examen bespreken van de gemaakte fouten1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat de tijdens het examen door haar gemaakte fouten na afloop van het examen niet door de rijvaardigheidsadviseur met haar zijn besproken.2. De rijvaardigheidsadviseur weerspreekt deze stelling van verzoekster. Naar zijn zeggen vond een normale nabespreking plaats.3. De co rdinator BNOR, K., gaf in zijn rapport van 1 augustus 1998 aan dat verzoeksters rij-instructeur R. hem in een telefoongesprek op 3 augustus 1998 had meegedeeld dat de adviseur, zoals te doen gebruikelijk, de uitslag bekend had gemaakt en de geconstateerde fouten had besproken. Verzoeksters rij-instructeur heeft deze lezing in telefoongesprekken met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman bevestigd.4. Aangezien de rij-instructeur van verzoekster de verklaring van het BNOR op dit punt bevestigt, wordt voldoende aannemelijk geacht dat de resultaten van de testrit met verzoekster zijn besproken. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook eveneens behoorlijk. III. Ten aanzien van de bijzondere verrichtingen1. Verzoekster klaagt er tenslotte over dat zij blijkens het door de adviseur ingevulde beoordelingsformulier bijzondere verrichtingen onvoldoende zou hebben gedaan, terwijl zij deze verrichtingen niet heeft uitgevoerd.2. Blijkens het beoordelingsformulier werden twee door verzoekster uitgevoerde bijzondere verrichtingen –hellingproef en parkeren- door de rijvaardigheidsadviseur als onvoldoende beoordeeld.3. In reactie op de klacht van verzoekster gaf de adviseur in zijn verklaring van 29 juli 1998 aan dat hij verzoekster tijdens het examen enkele bijzondere verrichtingen had laten uitvoeren, aangezien hij twijfelde aan haar beheersing van de auto. Zo verrichtte verzoekster op de Beethovenlaan een parkeersteek, waarbij de auto naar zijn oordeel nauwelijks indraaide. Voorts constateerde de adviseur bij de hellingproef op de Grindweg een slechte voertuigbeheersing en liep de auto terug.4. Met betrekking tot de hellingproef (in het parcours) gaf de co rdinator van het BNOR, K., in zijn rapport van 11 augustus 1998 aan dat voor deze verrichting geen opdracht wordt gegeven, omdat die vaardigheid van de kandidaat wordt beoordeeld op die momenten dat de kandidaat tot stilstand komt en vervolgens weer wegrijdt op niet horizontaal gelegen weggedeelten.5. Rijvaardigheidsadviseur V. bevestigde telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat bij verzoeksters examen sprake was geweest van een hellingproef in parcours.6. Verzoeksters rij-instructeur R., die niet heeft meegereden met het examen, deelde telefonisch aan een medewerker van de Nationale ombudsman mee niet te weten of bijzondere verrichtingen zijn uitgevoerd.7. Vooropgesteld moet worden dat het aan de rijvaardigheidsadviseur is om te beoordelen of de kandidaat bij het praktijkexamen heeft voldaan aan de gestelde eisen. Bij verschil van mening over de inhoud en de beoordeling van het examen zoals dat door de kandidaat is afgelegd, dient daarom te worden uitgegaan van het oordeel van de rijvaardigheidsadviseur. De juistheid van dat oordeel kan de Nationale ombudsman slecht marginaal toetsen. Dat betekent dat het oordeel van de rijvaardigheidsadviseur slechts met vrucht kan worden bestreden indien feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de conclusie kunnen dragen dat de examinator in redelijkheid niet tot dat oordeel heeft kunnen komen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat moet worden uitgegaan van de juistheid van het door de rijvaardigheidsadviseur ingevulde beoordelingsformulier. Op dit formulier werden in dit geval twee uitgevoerde bijzondere verrichtingen als onvoldoende aangemerkt. De enkele verklaring van een kandidaat dat in het geheel geen bijzondere verrichtingen zijn verricht, is op zich onvoldoende om van het hiervoor weergegeven uitgangspunt af te wijken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rijvaardigheidsadviseur in zijn verklaring heeft geconcretiseerd welke bijzondere verrichtingen zijn uitgevoerd en waar dat is gebeurd, is er geen reden aan te nemen dat verzoekster geen bijzondere verrichtingen heeft uitgevoerd. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het uitvoeren van een hellingproef tijdens het examen op een daarvoor geschikte plaats kan worden beoordeeld zonder dat aan een betrokkene een uitdrukkelijke opdracht tot het uitvoeren van een hellingproef wordt gegeven. Dit betekent dat niet is uit te sluiten dat het uitvoeren van een hellingproef aan een betrokkene ontgaat. Ook de omstandigheid dat een betrokkene een bijzondere verrichting niet als zodanig ervaart of kwalificeert, leidt er niet zonder meer toe dat in dat geval gezegd moet worden dat geen bijzondere verrichting is uitgevoerd. Het BNOR behoefde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding te zien verzoekster in de gelegenheid te stellen het examen over te doen. De onderzochte gedraging is in dit opzicht behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een rijvaardigheidsadviseur van het Bureau Nader Onderzoek Rijvaardigheid te Rijswijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk, is niet gegrond, met dien verstande dat op het punt van het maken van opmerkingen over het buitenlands rijbewijs tijdens het examen geen oordeel wordt gegeven.

Instantie: rijvaardigheidsadviseur Bureau Nader Onderzoek Rijvaardigheidsbewijzen

Klacht:

Opmerking adviseur bij Versneld Bijzonder Examen over Marokkaans rijbewijs; nagelaten na afloop van de testrit fouten te bespreken; op formulier aangetekend dat bijzondere verrichtingen uitgevoerd terwijl dit niet het geval was; verzoekster wil opnieuw een mogelijkheid tot een examen.

Oordeel:

Geen oordeel