1999/063

Rapport
Op 19 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. W., advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam consequent weigert gevolg te geven aan zijn bij toevoegingsaanvragen overgelegde schriftelijke verzoeken om eventuele noodzakelijke aanvullende financi le gegevens voor het verlenen van een toevoeging op te vragen bij de rechtzoekenden zelf. Voorts klaagt verzoeker erover dat hij tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (17 juni 1997) geen reactie heeft ontvangen op zijn brief van 28 april 1997 aan de directeur van de Raad voor Rechtsbijstand.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Raad een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt. . Feiten1.1. Verzoeker is een advocaat die regelmatig door de overheid gefinancierde rechtsbijstand verleent. Tussen hem en de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna ook: de Raad) bestaat al enige jaren verschil van mening over de vraag tot wie de Raad zich in het

kader van een toevoegingsaanvraag moet wenden voor het verkrijgen van (nadere) financi le gegevens van de rechtzoekende. De Raad wendt zich daarvoor tot verzoeker, die echter van mening is dat de Raad zich rechtstreeks tot de rechtzoekende moet wenden. Verzoeker voegde (in elk geval) vanaf november 1996 een brief met de volgende inhoud bij de aanvragen om toevoeging:"...Volgens bijgaand formulier verzoeken ondergetekende zowel als X ieder voor zich om toevoeging van ondergetekende aan X. Ik voor mij heb naar vermogen de informatie verschaft die het Bureau nodig heeft om tot toevoeging te kunnen komen. Ik mag aannemen dat X heeft voldaan aan zijn deel van zijn verplichting tot informeren. Indien zijn deel der noodzakelijke informatie ontbreekt, dan dient u deze aan X zelf te verzoeken teneinde de rechtzoekende in de gelegenheid te stellen u nader van de benodigde informatie te voorzien. Uit de toevoegingsaanvraag blijken genoegzaam zijn naam en adres om het te kunnen bereiken. Zijn telefoonnummer is (...). Overigens zond ik hem een kopie van deze brief. Ik moet er immers rekening mee houden dat u zult volharden in uw wangedrag..."1.2. Een aantal bijgevoegde brieven bevat bovendien nog de volgende alinea:"Vergeleken bij de vorige toevoegingsaanvragen is de tekst van deze brief gewijzigd. De reden is dat u categorisch weigert de ontbrekende informatie rechtstreeks op te vragen bij de rechtzoekende. Ten onrechte, aangezien u weet althans behoort te weten dat ik rechtens niet verplicht ben deze informatie te verschaffen en dat ik daartoe niet in staat ben. Vervolgens wordt, bij gebrek aan informatie de toevoeging geweigerd en dan schrijft u ondergetekende, maar wat erger is de rechtzoekende, dat dit het gevolg is van mijn verzuim de benodigde informatie te verschaffen. Daarmee maakt u zich schuldig jegens mij aan een misdrijf en een onrechtmatige daad."1.3. In enkele gevallen was bij de aanvraag een "VERKLARING RECHTZOEKENDE" gevoegd, die als volgt luidt:"Ondergetekende rechtzoekende hecht deze verklaring door ondertekening van de aanvraag rechtsbijstand en door ondertekening van deze verklaring, aan de aanvraag rechtsbijstand. Ondergetekende is bereid en in staat, desgevraagd door de Raad voor Rechtsbijstand, nadere financi le informatie te verschaffen. Ondergetekende wil niet dat derden namens hem/haar terzake van het verschaffen van nadere financi le informatie, worden benaderd noch heeft hij/zij daartoe derden gemachtigd. Het verzoek om nadere informatie dient te worden verricht aan het adres als vermeld in de aanvraag rechtsbijstand..."1.4. Bij een aantal aanvragen werd slechts een "verklaring omtrent inkomen en vermogen" (zie

Achtergrond

, onder 1.4. en 2.) gevoegd zonder enig bewijsstuk.2. De Raad wendde zich vervolgens telkens uitsluitend tot verzoeker met de mededeling dat de aanvraag onvolledig was. In een aantal gevallen stelde hij vragen over de inhoudelijke kant van de zaak, die door verzoeker werden beantwoord. In alle gevallen werden (uitsluitend aan verzoeker) nadere financi le gegevens van de rechtzoekende gevraagd, zoals een origineel exemplaar van de meest recente uitkeringsspecificatie, dan wel een recent origineel bewijs van betaling van de uitkering (giro- of bankafschrift). De Raad ging niet in op de bij de aanvragen gevoegde brie(f)(ven). Aanvankelijk stuurde verzoeker de gevraagde financi le stukken, onder vermelding dat hij dit volstrekt onverplicht deed. Later berichtte hij onder verwijzing naar de destijds meegestuurde bijlagen dat hij niet in staat was om aan het verzoek te voldoen. Hij motiveerde dit – samengevat – als volgt. Degene ten behoeve van wie de aanvraag was ingediend, was op dat moment nog niet zijn cli nt; hij kon pas vertegenwoordigen als hij was toegevoegd.3. De Raad berichtte vervolgens telkens zowel aan verzoeker als aan de rechtzoekende dat de toevoegingsaanvraag was afgewezen. In de brieven aan de rechtzoekenden deelde hij het volgende mee:"Uw advocaat heeft namens u om een toevoeging verzocht. Omdat bij het verzoek belangrijke stukken en/of gegevens ontbraken, heeft het bureau het verzoek niet kunnen beoordelen. Het bureau heeft uw advocaat om nadere informatie gevraagd, maar die niet gekregen. Daarom heeft het bureau een toevoeging geweigerd."4. In enkele gevallen werd administratief beroep aangetekend tegen die beslissing. De door de rechtzoekenden ondertekende beroepschriften houden onder meer in:"Ik ontken dat mr. W. (verzoeker; N.o) mijn advocaat is aangezien hij niet aan mij is toegevoegd. Ik ontken dat ik mr. W. opdracht en volmacht heb opgegeven om namens mij om toevoeging te verzoeken. Daarom heb ik zelf de toevoegingsaanvraag samen met mr. W. ondertekend. Mr. W. heeft mij in kopie doen toekomen zijn aan u gericht schrijven van (...) (zie onder 1.1.; N.o). Met de inhoud daarvan kan ik mij - voor zover mij bekend en mij dit aangaat – geheel verenigen.

Bij gebrek aan wetenschap wordt ontkend en betwist dat bij het verzoek belangrijke stukken en/of gegevens hebben ontbroken zodanig dat het bureau het verzoek niet heeft kunnen beoordelen. Immers, ten onrechte heeft u geweigerd aan mij te verzoeken de ontbrekende stukken en/of gegevens aan te vullen. Zoals u weet althans kunt weten ben ik daartoe bereid en in staat. Reeds daarom heeft u ten onrechte de toevoeging geweigerd aangezien u kennelijk opzettelijk mij de gelegenheid heeft onthouden te voldoen aan mijn informatieplicht terwijl u op uw beurt kennelijk opzettelijk uw verificatieplicht heeft geschonden. In uw beslissing wordt beweerd dat het bureau mijn advocaat om nadere informatie heeft gevraagd maar die niet heeft gekregen. Ten onrechte wordt aan derden nadere informatie gevraagd terwijl u weet althans behoort te weten dat dergelijke informatie door niemand anders dan door mijzelf wordt verstrekt. U vraagt dus met opzet aan de verkeerde de nadere informatie van welk feit ik kennelijk opzettelijk onkundig ben gehouden. (...) Willens en wetens beschuldigt u mr. W. van het maken van een beroepsfout, want u beweert dat, doordat hij verzuimt nadere informatie te verschaffen, ik geen toegevoegde advocaat heb want daarom is de toevoeging geweigerd. Ik ben van mening dat uw beschuldiging onnodig grievend en ongefundeerd is en beledigend, aangezien mr. W. zonder mijn instructie niets kan doen voor of namens mij. Ik zal tegen mr. W. zeker geen klacht indienen (...). (...) Volstrekt onverplicht en uit overwegingen van coulance heeft mr. W. naar vermogen getracht te bewerkstelligen dat de door mij te verschaffen financi le informatie uw raad volledig zal bereiken. Aangezien mij niet om nadere informatie (is gevraagd; N.o.), heb ik deze niet kunnen verstrekken. Daarom wordt mij ten onrechte de toevoeging geweigerd."5. Bij brief van 28 april 1997 wendde verzoeker zich tot de Raad. Hij stelde daarin onder meer dat op 9 januari 1997 een gesprek tussen hem en de directeur van de Raad had plaatsgevonden, maar dat dit er niet toe had geleid dat men hem tegemoet was gekomen. Hij maakte verder bezwaar tegen de omstandigheid dat in een bepaalde zaak de Raad had gesteld dat de toevoegingsaanvraag (kennelijk voor wat betreft de zaaksomschrijving; N.o.) onvolledig was.6. Op 17 juni 1997 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.7. Op 17 juli 1997 beantwoordde de Raad verzoekers brief van 28 april 1997 met excuses voor de late beantwoording. In die brief

wordt uiteengezet dat en om welke reden het verzoek om nadere (inhoudelijke) inlichtingen van de Raad was gerechtvaardigd. . Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. C. Standpunt Raad De Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam reageerde bij brief van 9 oktober 1997 op de klacht. Voor wat betreft het klachtonderdeel over het niet beantwoorden van de brief werd verwezen naar de hiervoor weergegeven brief van 17 juli 1997. De Raad achtte de klacht over de weigering om aanvullende financi le gegevens bij de rechtzoekende op te vragen niet gegrond. De brief houdt over dat punt onder meer het volgende in. "Op 1 januari 1994 is de Wet op de Rechtsbijstand (WBR) in werking getreden. Deze wet heeft de Rechtsbijstand aan On- en Minvermogenden (WROM) vervangen. De uitvoering van de wet is opgedragen aan een vijftal Raden voor Rechtsbijstand. Aan iedere Raad is een bureau Rechtsbijstandvoorziening verbonden. Dit bureau is ondermeer belast met de beoordeling van verzoeken om gefinancierde rechtbijstand en de afgifte van toevoegingen. Zowel onder de werking van de WROM als nu onder het systeem van de WRB was en is het algemeen gebruikelijk dat een verzoek om rechtsbijstand door een rechtsbijstandverlener schriftelijk –namens de rechtzoekende- bij het bureau (voorheen het Buro voor Rechtshulp) wordt ingediend. Artikel 24, eerste en tweede lid, WRB bepaalt ook dat het verzoek om rechtsbijstand door de advocaat wordt gedaan op een mede door de rechtzoekende ondertekend formulier. Waarschijnlijk zal binnenkort het vereiste van mede-ondertekening door de rechtzoekende komen te vervallen. De Tweede Kamer heeft een wetsvoorstel (25066) van die strekking reeds aanvaard (zie

Achtergrond

, onder 1.; N.o.). In gevolge artikel 3:2 van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) is het Bureau verplicht om bij de voorbereiding van de te nemen beslissing de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en af te wegen belangen. Tegenover de plicht tot kennisvergaring staat de plicht van de aanvrager tot verstrekken van gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (4:2 AWB).

Artikel 24, lid 3, WRB bepaalt dat een verzoek om toevoeging een genoegzame omschrijving van de feiten en omstandigheden bevat betreffende het rechtsprobleem waarvoor de rechtsbijstand wordt gevraagd, de aan te voeren gronden dan wel een aanduiding van de werkzaamheden op basis van de toevoeging die ter zake van het rechtsprobleem nodig worden geacht. Krachtens artikel 25, lid 4, WRB (zie

Achtergrond

, onder 1.4.; N.o.) zijn door de minister nadere regels gesteld met betrekking tot de financi le bescheiden die moeten worden overgelegd bij de aanvraag van een toevoeging. Deze nadere regels zijn vastgesteld in de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (Stcrt 1994/17). Op grond van artikel 5 van dit besluit (zie

Achtergrond

, onder 3.; N.o.)dient de rechtsbijstandverlener bij de aanvraag de volgende bescheiden over te leggen:* de verklaring omtrent inkomen en vermogen van rechtzoekende; * een loonstrook van de rechtzoekende danwel een bewijs van betaling van een uitkering krachtens een sociale verzekerings- of voorzieningsregeling danwel krachtens een pensioenuitkering en * ontvangstbewijzen of dagafschriften waaruit blijkt van andere inkomsten dan inkomen als hiervoor bedoeld. Tevens bepaalt het tweede lid van artikel 5 dat het bureau desgewenst kan verlangen dat aanvullende bescheiden kunnen worden overgelegd. Op grond van het bovenstaand ben ik van mening dat de rechtsbijstandverlener de eerst aangewezen persoon is om de door het bureau verlangde informatie te verstrekken. Door het bureau wordt geen onderscheid gemaakt in informatie van financi le of inhoudelijke aard. De rechtsbijstandverlener is immers de contactpersoon van het bureau. De rechtsbijstandverlener verzoekt namens haar/ zijn cli nt om gefinancierde rechtsbijstand. De rechtsbijstandverlener is dan ook verantwoordelijk voor het verstrekken van de benodigde informatie in de aanvraagfase van een toevoeging. Hierbij wil ik tevens wijzen op een uitspraak van de Raad van Discipline in Den Haag waarin wordt aangegeven dat een advocaat verplicht is jegens het buro voor rechtshulp die verdere gegevens te verstrekken (naar waarheid) die nodig zijn om te kunnen beoordelen of de gevraagde toevoeging op zijn plaats is (RVD 'sGravenhage, 21 november 1988, JSV 1989/104; Adv.bld 1990, blz. 201, zie

Achtergrond

, onder 4.; N.o). Aan de rechtsbijstandverlener wordt middels de toevoeging toestemming verleend om aan de rechtzoekende rechtsbijstand te

verlenen op basis van het systeem van de gefinancierde rechtsbijstand. Voordat deze toestemming berhaupt kan worden verleend dient de rechtsbijstandverlener mee te werken aan het verstrekken van die informatie die noodzakelijk is voor het beoordelen van die aanvraag. Het is juist dat indien de rechtzoekende beroep aantekent tegen een beschikking van het Bureau, nadere informatie rechtstreeks wordt opgevraagd bij de feitelijke indiener van het beroepschrift. Indien een rechtsbijstandverlener namens zijn cli nt beroep aantekent, dan wordt –indien nadere informatie is gewenst- deze opgevraagd bij de rechtsbijstandverlener, zijnde de feitelijke indiener van het beroepschrift."D. Reactie verzoekerVerzoeker handhaafde in zijn reactie van 11 november 1997 op de door de Raad verstrekte inlichtingen zijn eerder ingenomen standpunt. Hij deelde onder meer nog het volgende mee:"Artikel 5 van de Regeling Gegevensverstrekking Draagkracht Rechtzoekende, bepaalt in lid 1 dat de rechtsbijstandverlener de verklaring omtrent inkomen en vermogen overlegt bij de indiening van het verzoek om toevoeging aan het Bureau Rechtsbijstandvoorziening. Indien de rechtsbijstandverlener deze bescheiden overlegt dan gebeurt dit op grond van een wettelijke plicht, niet krachtens volmacht ex art. 3:60 B.W. (...) ...dat lid 2 in het midden laat aan wie deze aanvullende bescheiden kunnen worden gevraagd. Men heeft dus de keus zich terzake te wenden tot de rechtsbijstandverlener of de rechtzoekende. Ten onrechte weigert de Raad derhalve de rechtzoekende te kiezen, aangezien de rechtsbijstandverlener niet vertegenwoordigingsbevoegd is. (...) Ten onrechte wordt thans weer een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van Discipline 's-Gravenhage van 21 november 1988 Advocatenblad 1990/201. Immers, intussen is de toen geldende WROM vervangen door de Wet op de Rechtsbijstand en de daaruit voortvloeiende regelingen. De bureaus voor rechtshulp bestaan niet meer als zodanig en, een essentieel verschil, de rechtzoekende vraagt zelf, samen met de rechtshulpverlener, om toevoeging. Voor het in werking treden van de Wet op de Rechtsbijstand was dat onmogelijk, vandaar de verantwoordelijkheid van de advocaat zoals tot uiting is gekomen in de betrokken uitspraak van de Raad van Discipline.

Aangaande voormeld essentieel verschil wordt ook gewezen op het volgende. Blijkens het standpunt van het Bureau Rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand wordt de rechtzoekende een overwegende rol toegekend teneinde te bewerkstelligen dat geen toevoegingsaanvrage wordt gedaan zonder medeweten van de cli nt, welk standpunt men doet steunen op de memorie van antwoord. Vervolgens wordt nog een passage aangehaald om vervolgens te concluderen: "Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat ook de Minister er van uit gaat dat de rechtsbijstandverlener de toevoeging aanvraagt, mede namens zijn cli nt". Gezien het voorgaande is deze conclusie niet gerechtvaardigd. De Raad voor Rechtsbijstand stelt op grond van artikel 5 van de Regeling dat de rechtsbijstandverlener haar contactpersoon is en dat de rechtsbijstandverlener namens haar zijn cli nt verzoekt om gefinancierde rechtsbijstand en dus verantwoordelijk is voor het verstrekken van de benodigde informatie en de aanvraagfase van de toevoeging. Dit standpunt is blijkens het voorgaande rechtens onhoudbaar."E. Reactie Raad1. Bij brief van 28 april 1998 reageerde de Raad op verzoekers reactie. Die brief houdt onder meer in:"Het is juist dat artikel 5, tweede lid van het Besluit Gegevensverstrekking Draagkracht Rechtzoekenden in het midden laat bij wie de aanvullende informatie moet worden opgevraagd. Ik verwijs echter naar mijn brief d.d. 9 oktober 1997 waarin ik beargumenteer dat de rechtsbijstandverlener in deze de eerst aangewezene is om de gevraagde gegevens te verstrekken. Graag wil ik verwijzen naar de beraadslaging behorend bij het wetsvoorstel Wijziging van enkele bepalingen van de Wet op de Rechtsbijstand (25066). De heer Vos (VVD) vraagt staatssecretaris Schmitz een reactie op het plaatsen van handtekeningen op de aanvragen voor toevoeging. In zijn VVD fractie is de gedachte geopperd dat het toch eigenlijk wat paternalistisch is dat de rechtsbijstandverlener de aanvraag namens zijn rechtzoekende ondertekent. De heer Vos vraagt op welke wijze de staatssecretaris tot haar afweging is gekomen en waarom de rechtzoekende dat (het plaatsen van een handtekening) niet zelf kan doen in plaats van zijn vertegenwoordiger. De staatssecretaris heeft aangegeven dat heel veel rechtzoekenden het juist een goede zaak vinden dat degene die hem of haar vertegenwoordigt, dat regelt.

Uit de beraadslaging over het wetsvoorstel blijkt dat de vertegenwoordiging door de rechtsbijstandverlener wordt aangenomen. De rechtsbijstandverlener vraagt namens zijn rechtzoekende bij het bureau rechtsbijstandvoorziening om gefinancierde rechtsbijstand. De rechtsbijstandverlener is dan ook de contactpersoon van het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand. De heer W. geeft tenslotte in zijn reactie aan dat ik ten onrechte verwijs naar de jurisprudentie welke onder het vigeur van de WROM tot stand is gekomen. De Wet op de rechtsbijstand kan worden gezien als een codificatie van het onder de WROM geformuleerde beleid. Ik ben dan ook van mening dat wel degelijk aansluiting kan worden gezocht bij de jurisprudentie van destijds."2. Daar naar gevraagd deelde de Raad in genoemde brief ook nog het volgende mee:"U verzoekt om de relatie tussen de advocaat en de rechtzoekende nader toe te lichten in het kader van artikel 28, derde lid van de Wet op de Rechtsbijstand. Het derde lid van artikel 28 WRB bepaalt dat de beslissing tot weigering van de toevoeging aan de rechtzoekende onder opgave van redenen wordt medegedeeld. Tevens dient de rechtzoekende daarbij gewezen te worden op de mogelijkheid om tegen die beslissing bezwaar te maken op de wijze als in artikel 45 WRB is bepaald. Artikel 45 WRB bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit van het bureau administratief beroep kan instellen. Ik ben primair van mening dat uit artikel 28 lid 3 WRB geen expliciete relatie tussen een rechtzoekende en zijn rechtsbijstandverlener kan worden afgeleid. Uit artikel 28 lid 3 WRB kan worden afgeleid dat indien het verzoek om gefinancierde rechtsbijstand wordt afgewezen, de rechtzoekende de direct belanghebbende is en de rechtzoekende aldus recht heeft op ontvangst van de gemotiveerde afwijzende beschikking. Juist nu in artikel 28 lid 3 WRB expliciet de rechtzoekende wordt genoemd, mag ervan worden uitgegaan dat in de aanvraagfase de correspondentie primair plaatsvindt met de rechtsbijstandverlener. Tevens wil ik wijzen op de bijgesloten recente jurisprudentie van de Sector Bestuursrecht van de Rechtbank Amsterdam en van de Raad van State. Tot eind 1997 was de rechtbank van oordeel dat een rechtshulpverlener ten aanzien van besluiten omtrent het al dan niet

verlenen van gefinancierde rechtsbijstand geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2, eerste lid AWB. De rechtbank vond voor deze opvatting steun in het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1993, JSV 1994/21. Deze uitspraak is door de Raad van State vernietigd. Anders dan de Rechtbank is de Afdeling Bestuursrechtspraak van oordeel dat een toegevoegde advocaat belanghebbende kan zijn. Uit het voorgaande zou tevens kunnen worden afgeleid waarom in artikel 28, derde lid, van de WRB slechts de rechtzoekende wordt genoemd. Immers, tot voorkort kon slechts de rechtzoekende beroep aantekenen tegen een besluit van het bureau nu slechts de rechtzoekende als direct belanghebbende werd aangemerkt. Overigens wil ik u wijzen op het wetsvoorstel tot wijziging van enkele bepalingen van de Wet op Rechtsbijstand (25 066). Het voornemen bestaat om het derde lid van artikel 28 WRB te laten vervallen nu de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de door de Raad te nemen c.q. genomen besluiten. Het wetsvoorstel is reeds door de Eerste Kamer aangenomen."

Beoordeling

I. . Ten aanzien van de verzoeken om gegevens bij de rechtzoekende op te vragen1. Verzoeker, een advocaat te Amsterdam die regelmatig door de overheid gefinancierde rechtsbijstand verleent, klaagt erover dat de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de Raad) consequent weigert gevolg te geven aan zijn bij toevoegingsaanvragen overgelegde schriftelijke verzoeken om eventuele noodzakelijke aanvullende financi le gegevens voor het verlenen van een toevoeging op te vragen bij de rechtzoekende zelf. Volgens verzoeker is hij niet verplicht om dergelijke informatie te verschaffen.2. De Raad stelt zich op het standpunt dat de rechtsbijstandverlener gehouden is om, daarnaar gevraagd, ook nadere financi le gegevens te verstrekken. De Raad kan worden gevolgd in zijn standpunt. Daartoe is het volgende van belang. Gelet op artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (WRB) en de Memorie van toelichting daarbij (zie

Achtergrond

, onder 1.1. en 1.2.) gaat de WRB uit van de gedachte dat een verzoek om rechtsbijstand wordt ingediend door de rechtsbijstandverlener. Zo'n verzoek om toevoeging dient te zijn vergezeld van de in artikel 25, eerste en vierde lid WRB genoemde stukken. Blijkens artikel 13, vijfde lid van het Besluit van 11 januari 1994 en artikel 5, tweede lid van de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (zie

Achtergrond

, onder 1.4., 2. en 3.) betreft het hier in beginsel

een verklaring omtrent inkomen en vermogen en (een) daarbij behorend(e) bewijsstuk(ken). Gelet hierop moet uit het stelsel van de wet worden afgeleid dat de Raad zich voor verzoeken om nadere financi le informatie kan wenden tot de advocaat die de toevoegingsaanvraag heeft ingediend en dat het aan deze advocaat is om, in afstemming met de betrokken rechtzoekende, die gegevens te verstrekken. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. . Ten aanzien van de afhandeling van verzoekers brief1. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die hem in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van zijn brief bezighoudt.2. Verzoeker richtte zich bij brief van 28 april 1997 tot de Raad in verband met het feit dat volgens de Raad een bepaalde toevoegingsaanvraag onvolledig was. Gebleken is dat de Raad tot het moment waarop verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (17 juni 1997) nog geen inhoudelijke reactie op zijn brief, noch een behandelingsbericht had gestuurd. Pas nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend, kreeg hij, op 17 juli 1997, inhoudelijk antwoord. Deze handelwijze is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam is niet gegrond ten aanzien van de verzoeken om gegevens bij de rechtzoekende op te vragen, en gegrond ten aanzien van de afhandeling van verzoekers brief. BIJLAGE

Achtergrond

1. Wet op de rechtsbijstand (WRB; wet van 23 december 1993, Stb. 775)1.1. Artikel 24, tweede lid, zoals luidende ten tijde van de onderzochte gedraging:"2. Een verzoek om toevoeging wordt gericht tot het bureau in het ressort waar de rechtsbijstandverlener kantoor houdt. Het verzoek wordt gedaan op een mede door de verzoeker ondertekend formulier waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld."1.2. De Memorie van Antwoord bij dit artikel houdt onder meer in:"De leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie stellen de eis van mede-ondertekening van de toevoegingsaanvraag door de verzoeker aan de orde. Wij willen hiermee bewerkstelligen dat geen toevoegingsaanvragen gedaan worden zonder medeweten van de cli nt. Uit de mede-ondertekening blijkt dat de cli nt zich kan vinden in de omschrijving van het probleem waarvoor een toevoeging aangevraagd wordt. Er kan dan geen verschil van mening bestaan tussen de advocaat en de cli nt over de vraag of voor een bepaalde zaak een of meer toevoegingen aangevraagd zullen worden. De cli nt heeft daar belang bij, want hij is per toevoeging een eigen bijdrage verschuldigd. Praktisch zal deze bepaling betekenen dat de cli nt de aanvraag kan mee-ondertekenen op het moment dat hij zijn advocaat bezoekt, of dat de advocaat het aanvraagformulier ter ondertekening aan zijn cli nt opstuurt."1.3. Bij wet van 29 januari 1998, Stb. 371 is artikel 24, tweede lid WRB gewijzigd in die zin dat de zinsnede "mede door verzoeker ondertekend" is vervallen. In de Memorie van Toelichting staat dat – samengevat – het vereiste van de handtekening als controlemiddel dat geen toevoegingsaanvragen worden gedaan zonder medeweten van de cli nt practische problemen met zich brengt en in feite overbodig is, omdat die controle al op andere wijze voldoende is gewaarborgd.1.4. Artikel 25, eerste en vierde lid:"1. Bij het verzoek om toevoeging wordt een door de burgemeester van de woonplaats van de rechtzoekende kosteloos af te geven verklaring overgelegd. (...)4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde verklaring en de daarbij over te leggen bewijsstukken, (...).

1.5. Artikel 28, eerste lid, onder a, en derde lid:"1. Het bureau kan de toevoeging weigeren indien het verzoek:a. niet is ondertekend, onvoldoende is toegelicht of niet is voorzien van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde verklaringen of andere bewijsstukken en de verzoeker na op dat verzuim te zijn gewezen heeft nagelaten dit binnen een door het bureau gestelde termijn te herstellen.3. De beslissing tot weigering van de toevoeging wordt de rechtzoekende schriftelijk onder opgave van redenen medegedeeld. Hij wordt daarbij gewezen op de mogelijkheid tegen die beslissing bezwaar te maken op de wijze als in artikel 45 bepaald." 2. Besluit van 11 januari 1994, Stb. 33 tot vaststelling van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand Artikel 13, eerste, derde en vijfde lid:"1. De verklaring over de financi le draagkracht, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, (WRB; N.o.) wordt afgegeven op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.3. Voor het opmaken van een verklaring door de burgemeester worden door de rechtzoekende de bescheiden die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de juistheid van de gegevens in de verklaring, overgelegd.5. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de bescheiden die de rechtzoekende bij het aanvragen van de verklaring moet overleggen, en de indiening van de verklaring en de daarbij behorende bescheiden bij het bureau."3. Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden(Besluit van 21 januari 1994, Stcrt. 17) Artikel 2, eerste en tweede lid, onder a, b en c:"1. De rechtzoekende vraagt de verklaring bij de burgemeester aan met het door hem ondertekende formulier waarop hij relevante gegevens verstrekt.2. Bij de aanvraag overlegt de rechtzoekende de meest recente, originele bewijsstukken ten aanzien van de op het formulier verstrekte gegevens. Als bewijsstukken worden onder meer aangemerkt:a. loonstrook; b. bewijs van betaling van een uitkering krachtens een sociale verzekerings- of voorzieningsregeling danwel krachtens een pensioenregeling; c. ontvangstbewijzen of dagafschriften, waaruit blijkt van andere inkomsten dan inkomsten als hiervoor onder a en b bedoeld;" Artikel 5, eerste en tweede lid:"1. De rechtsbijstandverlener overlegt de verklaring bij de indiening van het verzoek om toevoeging aan het bureau rechtsbijstandvoorziening.2. Bij de verklaring worden kopie n van de in artikel 2, tweede lid, onder a, b en c bedoelde bewijsstukken overgelegd. Desgewenst kan het bureau rechtsbijstandvoorziening verlangen dat aanvullende bescheiden worden overgelegd."4. Uitspraak van de Raad van Discipline te 's-Gravenhage van 21 november 1988De uitspraak van de Raad van Discipline te 's-Gravenhage van 21 november 1988 (JSV 1989/104) houdt over de verplichting tot gegevensverstrekking van de rechtshulpverlener onder meer het volgende in:"De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens op de Verklaring omtrent inkomen en vermogen rust bij de verzoeker, nu dit een door hemzelf naar waarheid ondertekende verklaring is. Daar de meeste verzoeken om toevoeging schriftelijk via de raadsman worden gedaan en het Bureau voor Rechtshulp naast de Verklaring omtrent inkomen en vermogen in voorkomende gevallen ook andere stukken behoeft, ontheft vorenbedoelde verantwoordelijkheid de advocaat niet van de verplichting om het bureau voor rechtshulp naast de Verklaring omtrent inkomen en vermogen van zijn cli nt, die gegevens te verstrekken – en zulks naar waarheid – die nodig zijn om te kunnen beoordelen of een toevoeging op zijn plaats is. De raad verwerpt derhalve het verweer van mr. X dat een advocaat geen enkele controle zou behoeven toe te passen op de verklaring omtrent inkomen en vermogen die hem door zijn cli nt ter hand wordt gesteld en die hij gebruikt bij de toevoegingsaanvrage."

Instantie: Raad voor Rechtsbijstand

Klacht:

Klacht van advocaat over weigering gevolg te geven aan zijn bij toevoegingsaanvragen overgelegde schriftelijke verzoeken om aanvullende financiële gegevens vor het verlenen van een toevoeging op te vragen bij de rechtzoekende zelf; geen reactie op brief aan directeur van de Raad.

Oordeel:

Niet gegrond