1999/047

Rapport
Op 14 augustus 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V., ingediend door de heer mr. R. Lonterman, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem op 24 november 1996 met gebruikmaking van disproportioneel geweld heeft aangehouden.

Achtergrond

Artikel 8 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden

gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. (...)5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts stuurde de politie een videoband op met beelden van de aanhouding. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoeker en de betrokken ambtenaren gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1.1. Op 9 februari 1989 veroordeelde de arrondissementsrechtbank te Amsterdam verzoeker wegens doodslag, en legde hem de maatregel op van terbeschikkingstelling (tbs) op. Eind april 1996 mocht verzoeker met proefverlof. De tbs-kliniek waar hij werd behandeld, riep hem op 9 augustus 1996 terug van dit proefverlof, maar verzoeker gaf hieraan geen gehoor. Vanaf dat moment werd hij als ongeoorloofd afwezig beschouwd. Hiervan werd melding gedaan aan de politie.1.2. Op 24 november 1996 kreeg de chef van dienst van het wijkteam Linnaeusstraat de melding dat verzoeker zich in de omgeving van het Muiderpoortstation zou ophouden. Hij stuurde een onopvallende surveillanceauto ter plaatse om naar verzoeker - wiens signalement meteen was verspreid - uit te kijken. Toen verzoeker de ter plaatse gezonden politieambtenaren opmerkte, rende hij hard weg. Ondertussen had de bestuurder van een surveillancebus via de mobilofoon vernomen dat verzoeker zich aan zijn aanhouding trachtte te onttrekken. Hij begaf zich ogenblikkelijk in de richting van het Muiderpoortstation. Daar aangekomen zag hij verzoeker - onder het spoorwegviaduct door - in zijn richting komen. Vervolgens reed hij de politiebus het trottoir op. Daarbij kwam verzoeker in aanraking met de politiebus. Verzoeker werd meteen daarna door de politie aangehouden.1.3. In verband met de verwondingen die verzoeker bij de aanhouding had opgelopen, werd meteen een ambulance ter plaatse geroepen. Deze bracht hem over naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis-ziekenhuis te Amsterdam. Daar constateerde men dat verzoekers voet op vijf plaatsen was gebroken, en dat hij diverse verwondingen aan zijn been had opgelopen.2. Verzoekers intermediair diende op 2 januari 1997 bij de klachtencommissie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een klacht in over de wijze waarop zijn cli nt was aangehouden.

De korpsbeheerder deed deze klacht af bij brief van 5 juni 1997. Hij achtte de klacht - conform het advies van Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland - ongegrond. In het bij de brief van de korpsbeheerder gevoegde advies van de klachtencommissie was onder meer het volgende te lezen:"De feiten Op zondag 24 november 1996 kreeg de chef van dienst van het wijkteam Linnaeusstraat, W., het bericht dat zich bij het Muiderpoortstation een man zou bevinden, die gesignaleerd stond op de telex. De man was niet teruggekeerd van een proefverlof uit de TBS-kliniek waar hij gedetineerd was in verband met een door hem gepleegd ernstig misdrijf. De man stond als onberekenbaar en gevaarlijk bekend. Door W. werd omstreeks 20.00 uur een onopvallende surveillanceauto in de richting van het Muiderpoortstation gestuurd om naar de man uit te kijken. Van deze man was een signalement bekend. Om 20.20 uur reden de politieambtenaren K. en L. in een opvallende politiebus in de Linnaeusstraat, toen zij het verzoek kregen ook in de richting van het Muiderpoortstation te rijden om daar eventueel assistentie te verlenen bij de aanhouding van de ontvluchte man. Aan hen werd het signalement doorgegeven. Toen zij in de buurt van het station waren gekomen parkeerden zij hun auto en wachtten op nader bericht van hun collega's. Op het moment dat klager zag dat hij door de politie in de onopvallende auto werd gevolgd en dat een aantal politieambtenaren achter hem aan kwam, kennelijk met de bedoeling hem aan te houden, liep hij hard weg. Hij rende over het trottoir onder het spoorwegviaduct in de richting, waar de opvallende politiebus geparkeerd stond. De bestuurder van de politiebus, L., die de man zag aankomen, probeerde diens vluchtweg af te snijden en hem met de politiebus tot stoppen te dwingen. Hij reed daartoe het trottoir op, waarop klager met flinke snelheid langs de wand van het spoorwegviaduct rende. Klager probeerde voor de politiebus weg te komen. Hij minderde geen vaart maar probeerde tussen de politiebus en de muur van het viaduct door te springen. Tijdens die sprong werd hij geraakt door de politiebus, waarbij zijn linkervoet tegen de muur werd geslagen en hij op de grond viel. Klager is vervolgens ter plaatse aangehouden. Na onderzoek door de GG&GD is hij overgebracht naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Daar bleek dat zijn voet op vijf plaatsen was gebroken. De behoorlijkheid Klager had zich aan zijn detentie onttrokken door niet van het proefverlof terug te keren naar de TBS-kliniek waar hij werd

verpleegd. Mede gezien de aard en de ernst van het strafbare feit waarvoor klager was veroordeeld en de gegevens die over hem bekend waren, was de wijze waarop de politie klager probeerde aan te houden niet onredelijk. Klager gaf immers door zijn gedragingen te kennen niet vrijwillig te zullen meegaan en zich te willen onttrekken aan de aanhouding. Gelet op deze omstandigheden was het door de politie aangewende geweld – het met een auto klemrijden van een voetganger – naar het oordeel van de Commissie niet disproportioneel en als zodanig niet onbehoorlijk. Dat klager bij de aanhouding op een ernstige wijze zijn voet heeft gebroken is de politie dan ook niet aan te rekenen. Door te proberen net voor de politiebus langs te springen heeft klager het aan zichzelf te wijten dat hij daarbij gewond is geraakt."B. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde in reactie op verzoekers klacht mee dat hij bleef bij zijn eerdere, op het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland gebaseerde, oordeel op de klacht, zoals neergelegd in zijn aan verzoekers intermediair gerichte brief van 5 juni 1997 (zie hierv r, onder A.2.).2. Voorts verwees de korpsbeheerder ter nadere motivering van zijn oordeel over de klacht onder meer naar het bij zijn reactie gevoegde memorandum van de hoofdinspecteur van politie Ko. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:"De actie waarbij de betrokken collega ingezet was, had tot doel de aanhouding van een persoon die zich onttrokken had aan zijn dwangverpleging, waarbij tevens bekend was dat hij gevaarlijk en onberekenbaar zou zijn. Toen collega L. zag dat de betrokken persoon zich kennelijk aan zijn aanhouding trachtte te onttrekken, heeft hij getracht deze man zijn vluchtweg af te snijden met de door hem bestuurde dienstbus. Hiertoe is hij het trottoir opgereden, waarbij de bus doorschoot en tegen de muur van het viaduct opreed; ook werd klager door de bus geraakt, waarbij hij gewond raakte. Klager geeft in zijn verklaring toe dat hij zich aan zijn aanhouding trachtte te onttrekken. Ook verklaart hij dat hij de bus aan

zag komen en omdat hij hem niet meer kon ontwijken, dat hij door de opening tussen de bus en de muur door is gesprongen.. i. is uit het onderzoek gebleken dat het geenszins de bedoeling van L. is geweest om klager klem te rijden tussen de dienstbus en de muur van het viaduct, dan wel hem anderszins te verwonden. Dat hij getracht heeft hem met de bus tegen te houden lijkt mij gelet op de informatie over klager een redelijk middel, daar het van groot belang was om hem weer van de straat te krijgen. Bovendien moest in zeer korte tijd worden beslist hoe te handelen. Het feit dat klager bij deze actie gewond raakte is een niet beoogd gevolg van het politieoptreden, waarbij bovendien gesteld zou kunnen worden dat klager zelf een groot risico heeft genomen door voor de bus langs te springen. Ik stel u derhalve voor om het optreden van L. als proportioneel te kwalificeren."3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van het naar aanleiding van de gebeurtenissen op 24 november 1996 door de betrokken politieambtenaren L. en K. nog diezelfde dag opgemaakte en ondertekende proces-verbaal. Hierin was onder meer het volgende te lezen:"Op zondag 24 november 1996, omstreeks 20.20 uur, bevonden wij ons, in uniform gekleed en met assistentiesurveillance belast, op de openbare weg, de Linnaeusstraat te Amsterdam. Ik, tweede verbalisant, bevond mij achter het stuur van ons dienstvoertuig. Aldaar hoorden wij dat collega's van bureau Linnaeusstraat via de wachtcommandant van het bureau de opdracht kregen te gaan naar het Muiderpoortstation. Aldaar zou zich een man bevinden die niet teruggekeerd was van proefverlof. De man zat in een t.b.s.-inrichting vanwege een door hem gepleegde doodslag en zou zeer onberekenbaar en gevaarlijk zijn. De man was voor het niet terugkeren na zijn verlof op de telex geplaatst. Wij hoorden dat de man zwart krullend haar en een snor had. De man zou een donkere muts ophebben en een rode jas en een spijkerbroek dragen. Door collega's van bureau Linnaeusstraat is via de portofoon om onze assistentie gevraagd. Wij hebben op verzoek van de collega's plaatsgenomen op de hoek van de Pontanusstraat met de Domselaerstraat te Amsterdam. Vervolgens kregen wij van de collega's ter plaatse het verzoek om naar de voorkant van het Muiderpoortstation, het Oosterspoorplein, te komen, alwaar de verdachte zich op dat moment zou bevinden.

Wij zijn hierop vanuit stilstand het spoorwegviaduct aan de zijde van de Domselaerstraat via de Pontanusstraat ingereden, alwaar wij aan de andere zijde van het spoorwegviaduct, de verdachte, welke voldeed aan het bovengenoemde signalement, zagen lopen. Ik, eerste verbalisant, zag dat achter de verdachte, zich collega's in een burgerauto bevonden. Ik zag dat op het moment dat de collega's de portieren van de auto openden, de verdachte achterom keek en hierna hard wegliep, in onze richting. Wij zagen dat de verdachte over het trottoir, onder het spoorwegviaduct, rende. Wij zagen dat zich aan zijn linkerzijde de wand van het spoorwegviaduct bevond. Hierop hebben wij ons in het dienstvoertuig in de richting van de rennende verdachte begeven. Ik, tweede verbalisant, ben vervolgens het trottoir van het spoorwegviaduct opgereden, in de richting van de verdachte, welke zich op dat moment nog steeds op het trottoir bevond en onze richting opkwam. Ik, tweede verbalisant, heb mij vervolgens met het dienstvoertuig in de richting van de verdachte begeven, met de bedoeling deze met het voertuig tot stoppen te dwingen alsmede de vluchtweg van de verdachte af te snijden. Wij, verbalisanten, zagen dat de man met onverminderde snelheid langs de wand van het spoorwegviaduct bleef rennen en trachtte via de voorzijde van ons dienstvoertuig weg te komen. Ik, tweede verbalisant, heb op het moment dat ik op het trottoir reed, onmiddellijk op de rem getrapt, waarbij ik voelde dat het voertuig enigszins doorslipte en in de richting van de wand doorreed. De verdachte bevond zich op dat moment op een afstand van ongeveer 5 meter van de linkervoorzijde van het dienstvoertuig. Ik, eerste verbalisant, zag dat de verdachte nog steeds via de voorzijde van het dienstvoertuig, langs de wand trachtte weg te rennen. Ik, eerste verbalisant, zag, dat vlak voor het moment dat het voertuig de wand raakte, de verdachte een sprong maakte en hierna ongeveer een meter voorbij het dienstvoertuig op de grond belandde. Vervolgens hoorden en voelden wij dat de rechtervoorzijde van het voertuig de wand van het spoorwegviaduct raakte. Ik, eerste verbalisant, heb hierop onmiddellijk het dienstvoertuig verlaten en heb mij naar de verdachte, welke op de grond lag, begeven. Ik, eerste verbalisant, zag dat de verdachte naar zijn linker enkel greep en hoorde dat hij hierbij schreeuwde dat hij zijn enkel gebroken had."4. De betrokken politieambtenaren L. en K. werden op respectievelijk 28 november 1996 en 2 december 1996 door een collega nader gehoord over de wijze waarop de aanhouding van verzoeker was verlopen.

4.1. L. verklaarde op 28 november 1996 onder meer het volgende:"Wij hebben ons vervolgens opgesteld in de Domselaerstraat ter hoogte van de onderdoorgang naar het Muiderpoortstation. Ik heb de dienstbus aldaar geparkeerd in een parkeervak aan de rechterzijde van de rijbaan, gerekend vanaf de Wijttenbachstraat, met de voorzijde in de richting van het talud. Tevens heb ik de motor van de bus afgezet. Na enkele minuten hoorde ik over de portofoon de woorden "Nu, aan de voorzijde van het Muiderpoortstation". Ik herkende de stem van de collega van de 0449 (onopvallende politieauto van bureau Linnaeusstraat; N.o.) en ik concludeerde hieruit dat het om de betreffende man ging. Vervolgens heb ik de dienstbus gestart en ben opgereden en de onderdoorgang ingereden. Op het moment dat ik de onderdoorgang inreed zag ik recht voor mij aan het einde van de onderdoorgang de 0449 staan met beide voorportieren geopend. Tevens zag ik naast dit voertuig twee collega's staan in uniform. Tussen de 0449 en het beginpunt van de onderdoorgang alwaar ik inreed zag ik halverwege over het trottoir vanuit de richting van de genoemde collega's in mijn richting een manspersoon aan komen rennen. Ik herkende deze man onmiddellijk als de eerder omschreven man die gezocht werd. Ik zag dat de collega's van de 0449 geen aanstalten maakten deze persoon te achtervolgen, waarschijnlijk door de snelheid waarmede deze man rende en de snel groter wordende afstand. Teneinde deze man de doorgang te beletten wilde ik met de dienstbus het trottoir oprijden. Ik hoorde dat collega K. tegen mij riep "Stoppen" of woorden van gelijke strekking. Ik had het vermoeden dat collega K. de bus wilde verlaten teneinde de aanstormende man tegen- en vervolgens aan te houden. Voor mij zelf had ik het idee dat gezien het postuur van deze man alsmede de snelheid waarmee hij rende het praktisch onmogelijk zou zijn geweest voor collega K. deze man tegen te houden. Gelijkertijd minderde ik vaart en reed ik schuin het trottoir op in de richting van de zijmuur van de onderdoorgang teneinde de vluchtweg te blokkeren. Er was nog ruimte genoeg om het trottoir middels de bus te blokkeren. Ik reed dan ook het trottoir op in de richting van de zijmuur en niet in de richting van de aanstormende man. Ik zag echter dat de genoemde man met onverminderde snelheid doorrende langs deze zijmuur in mijn richting en de bus nu op een afstand van ongeveer 5 meter was genaderd. De man had op dat moment in het geheel niet de intentie om zijn vlucht af te breken maar bleef doorrennen. Op het moment dat ik ongeveer n meter met de rechtervoorzijde van de dienstbus van de zijmuur van de onderdoorgang verwijderd

was remde ik krachtig en voelde ik tevens dat de remmen blokkeerden en dat de bus doorschoof in de richting van de muur. Op dat moment kan ik mij niet herinneren waar de aanstormende man zich bevond. Ik voelde vervolgens dat de dienstbus met de rechtervoorzijde in aanraking kwam met de zijmuur. Ik zag op dat moment nog steeds de genoemde man niet. Door de aanrijding met de zijmuur werd de dienstbus ongeveer een halve meter teruggekaatst en kwam tot stilstand. Aangezien ik de man nergens meer zag had ik in eerste instantie de indruk dat hij ergens in de nabijheid van de bus op de grond moest liggen. Ik zag hierna dat collega K. uit de bus stapte en aan haar zijde van de bus naar de bedoelde man toerende. Ik ben tevens uitgestapt en naar deze man toegelopen. Ik zag de man op zijn rug op de grond liggen op een afstand van ongeveer 1 meter van de bus met zijn benen in de richting van de bus en ik hoorde de man kennelijk gillen van de pijn in zijn voet."4.2. K. verklaarde op 2 december 1996 onder meer het volgende:"Ik zag aan het einde van deze onderdoorgang de man lopen met het genoemde signalement. Ik zag tevens dat achter de man een burgerpolitieauto stopte en dat de beide collega's de portieren van deze auto openden en uitstapten. Ik zag de man vervolgens achterom kijken en in mijn- cq onze richting komen aanrennen, waarbij de man over het trottoir rende langs de zijmuur van de onderdoorgang. Ik zag dat collega L. met de dienstbus het trottoir opreed vermoedelijk teneinde door het dwarsplaatsen van de bus op het trottoir de rennende man de doorgang te beletten. Op het moment dat collega L. de stoep opreed riep ik "Stop"! tegen hem aangezien ik uit wilde stappen. Ik had namelijk nog tijd genoeg om uit te stappen en zodoende de aanstormende man tegen- en vervolgens aan te houden. Ik had daartoe het rechtervoorportier van de bus al gedeeltelijk geopend maar sloot dit weer aangezien het portier anders tegen een aldaar staande lantaarnpaal was gekomen. Eenmaal schuin de stoep opgereden zag en merkte ik dat collega L. het rempedaal indrukte en voelde ik dat de bus doorslipte in de richting van de zijmuur van de onderdoorgang. Ik zag dat de bedoelde man nog steeds langs dezelfde zijmuur in onze richting rende. Vlak voordat de dienstbus met de rechtervoorzijde tegen de zijmuur van de onderdoorgang aanreed zag ik dat de rennende man een sprong maakte over de rechtervoorzijde van de voorbumper en ongeveer een meter voorbij de dienstbus op de grond neerkwam. Vlak hierna hoorde en voelde ik dat de dienstbus tegen de zijmuur van de onderdoorgang aanreed.

Ik heb onmiddellijk de dienstbus verlaten en mij naar de op de grond liggende man begeven, die schreeuwde dat hij zijn enkel had gebroken. Vervolgens is de man aangehouden en door personeel van de GG&GD overgebracht naar het OLVG."5. In het kader van de behandeling van de door verzoeker bij de politie ingediende klacht hoorde politieambtenaar Ke. verzoeker op 6 februari 1997. Verzoeker bracht toen onder meer het volgende naar voren:"Halverwege het viaduct hoorde ik dat een auto achter mij stopte met piepende remmen. Ik keek om en zag 3 of 4 politiemensen uit de auto springen. Ik had onmiddellijk het idee, dat zij voor mij kwamen en ik begon te rennen naar de uitgang van het spoorwegviaduct. Vlak voor het einde hiervan zag ik plotseling van rechts een politiebus opdoemen. Ik zag dat de bus mij de doorgang trachtte te versperren. Ik kon door mijn eigen snelheid niet meer stoppen of de bus ontwijken. De enige mogelijkheid was voor de bus weg te springen. Ik sprong tussen de bus en de muur van het viaduct door. Tijdens mijn sprong voelde ik, dat ik geraakt werd door de bus. Ik voelde namelijk dat mijn linkervoet door de klap van de bus, tegen de muur werd geslagen. Ik denkt niet dat mijn voet klem heeft gezeten tussen de bus en de muur. Na de botsing kwam ik te vallen op het trottoir ongeveer 3 meter van de bus af. Later bleek, dat mijn voet door deze botsing met de bus, op 5 plaatsen gebroken was. Ik ben van mening dat ik door het toedoen van de bestuurder van de bus gewond ben geraakt. Ik vind dat hij overdreven hard de stoep op kwam rijden. Verder vind ik dat hij terughoudender had moeten reageren. Hij had zich moeten realiseren dat door zijn toedoen er mogelijk letsel zou kunnen ontstaan. Toen ik werd behandeld in het ziekenhuis is de bestuurder van de bus bij mij geweest. Hij heeft zijn excuses aangeboden voor het ontstane letsel. Ik heb zijn excuus geaccepteerd, maar ben toch van mening dat hij foutief heeft gehandeld."D. Reactie van verzoekerVerzoekers intermediair deelde in reactie op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht onder meer het volgende mee:"Ook valt niet met elkaar te rijmen enerzijds het feit dat men dacht bij deze aanhouding te maken te krijgen met een gevaarlijk en onberekenbaar persoon en men anderzijds zelfs niet heeft overwogen de officier van justitie te consulteren teneinde te bezien

of het niet noodzakelijk was met het oog op de aanhouding van klager een arrestatieteam in te zetten, terwijl men zich vervolgens wel op grond van het vermeende gevaar en de onberekenbaarheid van klager gerechtigd acht naar het botte middel van het met een politiebus klemrijden, met alle risico's van dien, te grijpen. Ten slotte geeft de onderzoeksrapportage geen antwoord op de vraag of de functionarissen die de aanhouding hebben verricht geen minder ingrijpend alternatief ten dienste heeft gestaan teneinde klager aan te houden. Klager was min of meer ingesloten in de tunnel onder het Muiderpoort Station; het moet derhalve voor getrainde politiefunctionarissen mogelijk zijn geweest, door het eenvoudig openen van de portieren van de politiebus en het zich buiten de bus begeven, klager fysiek aan te houden. Hierin sta ik niet alleen. Ook politiefunctionaris K. denkt er zo over. Brigadier K. verklaart op 2 december:"Op het moment dat collega L. de stoep opreed riep ik "Stop"! tegen hem, aangezien ik uit wilde stappen. Ik had namelijk nog tijd genoeg om uit te stappen en zodoende de aanstormende man tegen en vervolgens aan te houden". Haar collega ziet het echter anders. Hoofdagent L. verklaart op 28 november 1996:"Voor mij zelf had ik het idee dat gezien het postuur van deze man alsmede de snelheid waarmee hij rende het praktisch onmogelijk zou zijn geweest voor collega K. deze man tegen te houden". Hij vermindert vervolgens wel vaart, maar stopt niet. Uit het bovenstaande leid ik af dat er wel degelijk een alternatief voor handen is geweest om klager zonder hem met een politiebus klem of aan te rijden, tot stoppen te dwingen en aan te houden. Ik kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat gegeven de omstandigheden de aanhouding van klager de subsidiariteits- en proportionaliteitstoets niet kan doorstaan. Ad 3 & 4 Het moge zo zijn dat de politiefunctionaris die de bus bestuurde achteraf stelt geenszins de bedoeling te hebben gehad klager klem te rijden of anderszins te verwonden. Zulks neemt echter niet weg dat degene, die met een bestelbus instuurt op een voetganger (kennelijk met een snelheid, waarbij het indrukken van de rem tot gevolg heeft dat de wielen blokkeren), zich blootstelt aan de

geenszins denkbeeldige kans dat bij die actie een voetganger ernstig wordt verwond. Onder de omstandigheden in casu had de bestuurder van de politiebus dit risico niet voor lief mogen nemen. De consequenties van deze risicoaanvaarding komen dan ook geheel voor rekening van de politiefunctionaris die meent een politiebus als aanhoudingsmiddel in te zetten. Voor klager was het in ieder geval geenszins voorzienbaar dat de bestuurder van de bus hem daadwerkelijk tegen de muur van het viaduct probeerde te pletten. Klager bestrijdt dan ook dat hij het aan zichzelf te wijten heeft dat hij bij deze aanhoudingsactie gewond is geraakt."E. Reactie van de korpsbeheerderIn reactie op de brief van verzoekers intermediair deelde de korpsbeheerder schriftelijk mee dat hij met betrekking tot de gegrondheid van de klacht bleef bij zijn eerder genomen besluit. Voorts voegde hij nog een memorandum bij van de chef van district 4, waarin onder meer het volgende was te lezen:"Ten aanzien van de opmerking over het inzetten van een AT, kan opgemerkt worden dat voor de inzet van het AT strikte voorwaarden gelden, w.o. re el gevaar voor vuurwapengebruik. Voor een dergelijke situatie waren hier geen aanwijzingen, zodat een dergelijke inzet ook niet overwogen is. Voorts merk ik op dat in het schrijven van mr. L. de suggestie wordt gedaan dat het eenvoudig is om iemand die hard loopt tegen te houden door hem beet te pakken o.i.d. De chauffeur van de politiebus zag geen andere oplossing dan hem de pas af te snijden met de bus en reed daarom de stoep op. Om het niveauverschil tussen rijweg en trottoir te overbruggen moest het motorvermogen van de auto worden aangesproken en de draaiende beweging van de wielen moest daarna weer worden gestopt. Hierdoor is het m.i. dan ook verklaarbaar dat de wielen "doorgleden". Overigens moet opgemerkt worden dat de breedte van het trottoir ook betrekkelijk is. Achteraf bezien kan gesteld worden dat het hier geen van te voren goed voorbereide aanhoudingsaktie betrof, maar iets waarbij plotseling moest worden gehandeld en derhalve weinig of geen afstemming t.a.v. het handelen kon plaatsvinden." F. Reactie van n van de betrokken ambtenaren De betrokken ambtenaar K. deelde op 19 november 1998 nog mee dat haar collega voordat hij met de surveillancebus het trottoir was

opgereden flink gas had moeten geven om het niveauverschil tussen het weggedeelte en het trottoir te overwinnen. Hij was schuin de stoep op gereden en meteen daarna naar rechts bijgedraaid om verzoeker de pas af te snijden. Het trottoir is op de betreffende plek ongeveer drie meter breed, misschien nog iets breder. Verder was het trottoir toen glad, maar dat bleek pas later. De bus is met de rechtervoorzijde tegen de muur opgebotst. Verzoeker is ook door de rechtervoorzijde van de bus geraakt. De afstand tussen de linkervoorzijde van de bus en de muur was ongeveer n meter, daar moet verzoeker nog net langs zijn gesprongen, aldus K.G. Reacties op verslag van bevindingen1. Verzoekers gemachtigde deelde op 29 november 1998 in een telefonische reactie nog mee dat verzoekers moeder op eigen initiatief naar de politie is gegaan om mee te delen dat haar zoon na zijn proefverlof niet is teruggekeerd naar de tbs-inrichting. Voorts deelde zij de politie toen mee dat zij met hem een afspraak had gemaakt bij het station Sloterdijk. De politie is vervolgens alleen op basis van die informatie opgetreden. Niet is nagevraagd of verzoeker als gevaarlijk te boek stond. Vervolgens is verzoeker wel aangehouden op een wijze alsof men met een zeer gevaarlijk persoon te maken had.2. De betrokken ambtenaar L. deelde per faxbericht van 4 december 1998 nog onder meer het volgende mee:"Op bladzijde 3 van het proces-verbaal van verhoor getuige L. (de betrokken ambtenaar zelf; zie ook hierv r, onder C.4.1.) wordt genoemd dat de verdachte ongeveer 50 minuten voor het tijdstip van zijn aanhouding n chineesje (hero ne) gebruikt had. Ik wil hiermee aangeven dat de verdachte middelen gebruikt had die van invloed zijn op het bewustzijn en dat de verdachte op het moment van de aanhouding en vlak daarvoor mogelijk niet in staat is geweest om de voor hem van belang zijnde beslissing juist af te wegen. Tevens wil ik opmerken dat er voor de verdachte voldoende tijd, afstand en ruimte is geweest om een "alternatieve" route te nemen. (...) Verdachte kiest moedwillig de route die hij ook gegaan is en waarbij hij later gewond is geraakt. De verdachte geeft op bladzijde 3 van het proces-verbaal van verhoor getuige L. aan dat hij had kunnen stoppen maar dat zijn vrijheid hem lief was. (...) Gezien het bovenstaande (...) kom ik tot de conclusie dat dit ongeval aan verzoeker zelf te wijten is."

3. De betrokken ambtenaar K. deelde per faxbericht van 14 december 1998 nog onder meer het volgende mee:"Graag zou ik de navolgende tekst (zie ook hierv r, onder F.; N.o.) aangevuld willen zien (aanvullingen zijn vetgedrukt; N.o.):De betrokken ambtenaar K. deelde op 19 november 1998 nog mee dat:haar collega voordat hij met de surveillancebus het trottoir was opgereden flink (wat) gas had moeten geven om het niveauverschil tussen het weggedeelte en het trottoir te overwinnen. (Tevens was dit nodig daar de bus daarvoor naast het trottoir stil had gestaan en dus uit stilstand op kwam rijden). Hij was schuin de stoep op gereden en meteen daarna naar rechts bijgedraaid om verzoeker de pas af te snijden. (Nadat de collega het trottoir was opgereden heeft hij onmiddellijk geremd met de bedoeling de surveillancebus tot stilstand te brengen om zo verzoeker de gelegenheid te geven om voor de bus te stoppen). Het trottoir is op de betreffende plek ongeveer drie meter breed, misschien nog iets breder. Verder was het trottoir toen glad, maar dat bleek pas later. De bus is (hierdoor doorgegleden en vervolgens) met de rechtervoorzijde tegen de muur opgebotst. Verzoeker is ook door de rechtervoorzijde van de bus geraakt. De afstand tussen de linkervoorzijde van de bus en de muur was ongeveer n meter, daar moet verzoeker nog net langs zijn gesprongen, (de verzoeker heeft tot op het laatste moment nog de keuze gehad om te stoppen of om de bus heen te lopen, maar hij koos ervoor om rechtdoor te lopen), aldus K."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem op 24 november 1996 met gebruikmaking van disproportioneel geweld heeft aangehouden.2.1. Op 9 februari 1989 veroordeelde de arrondissementsrechtbank te Amsterdam verzoeker wegens doodslag, en legde hem de maatregel op van terbeschikkingstelling (tbs). Eind april 1996 mocht verzoeker met proefverlof. De tbs-kliniek waar hij werd behandeld, riep hem op 9 augustus 1996 terug van dit proefverlof, maar verzoeker gaf hieraan geen gehoor. Vanaf dat moment werd hij als ongeoorloofd afwezig beschouwd. Hiervan werd melding gedaan aan de politie.2.2. Op 24 november 1996 kreeg de chef van dienst van het wijkteam Linnaeusstraat de melding dat verzoeker zich in de omgeving van het Muiderpoortstation zou ophouden. Hij stuurde een onopvallende surveillanceauto ter plaatse om uit te kijken naar verzoeker, wiens signalement meteen was verspreid. Toen verzoeker de ter plaatse gezonden politieambtenaren opmerkte, rende hij hard weg. Intussen

had de bestuurder van een surveillancebus via de mobilofoon vernomen dat verzoeker trachtte zich aan zijn aanhouding te onttrekken. Hij begaf zich ogenblikkelijk in de richting van het Muiderpoortstation. Daar aangekomen, zag hij verzoeker - onder het spoorwegviaduct door - in zijn richting komen. Vervolgens reed hij de politiebus het trottoir op. Daarbij kwam verzoeker in aanraking met de politiebus. Verzoeker werd meteen daarna door de politie aangehouden. 3. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat de betrokken politieambtenaar L. slechts de bedoeling heeft gehad om verzoeker de doorgang te beletten door de surveillancebus het trottoir op te rijden en hem zodoende de pas af te snijden, teneinde zijn collega's in staat te stellen om verzoeker in te halen en aan te houden.4. De betrokken politieambtenaar L. heeft met deze manoeuvre echter een groot risico genomen. Op het moment dat L. het trottoir opreed, was verzoeker de surveillancebus al vrij dicht genaderd. Zoals L. zelf al heeft aangegeven, is de bus na het oprijden van het trottoir doorgeschoten en tegen de wand van de tunnel aangebotst. Zijn collega K. bevestigt een en ander. Het doorschieten van de bus is, gelet op de overgelegde informatie, veroorzaakt doordat het trottoir glad was en doordat L. eerst flink gas heeft moeten geven om de bus het trottoir op te rijden. Daardoor is de bus naar voren geschoten en heeft L. meteen daarna weer moeten remmen, om te voorkomen dat de bus tegen de muur zou opbotsen. Het was namelijk niet zijn bedoeling om de bus tegen de muur aan te rijden.5. Uit het voorgaande volgt dat L. de bus onvoldoende onder controle had, waardoor in dit geval, gelet ook op de uitzonderlijke aard van de manoeuvre, een hachelijke situatie is ontstaan. De betrokken politieambtenaar bracht hiermee niet alleen verzoeker onnodig in een gevaarlijke situatie, maar ook zijn collega en zichzelf. Dit terwijl de betrokken ambtenaren ook andere middelen ter beschikking stonden om verzoeker aan te houden. Zo had de suggestie van ambtenaar K. kunnen worden gevolgd (zie

Bevindingen

, onder C.4.2.). Aldus zou verzoeker de weg op minder ingrijpende wijze zijn versperd en had hij vervolgens met hulp van de overige in de directe nabijheid aanwezige politieambtenaren kunnen worden aangehouden.6. Het voorgaande betekent dat de Nationale ombudsman, anders dan de korpsbeheerder en de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland, van oordeel is dat de betrokken politieambtenaar L., zijn goede intentie ten spijt, in dit geval had moeten afzien van de gehanteerde werkwijze. Het feit dat ook verzoeker, door niet tijdig te stoppen, zelf in hoge mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van genoemde gevaarsituatie, kan aan dit oordeel niet afdoen. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verzoeker met disproportioneel geweld aangehouden.

Oordeel:

Gegrond