1999/044

Rapport
Op 21 juli 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Eindhoven, met een klacht over 1. een gedraging van de officier van justitie te Maastricht en 2. een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid te Maastricht. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als 1. een gedraging van de Minister van Justitie en 2. een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Maastricht aan de politie opdracht heeft gegeven om hem aan te houden, zonder dat er jegens verzoeker een redelijk vermoeden van schuld aan betrokkenheid bij een strafbaar feit bestond. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid hem en zijn vrouw onder druk hebben gezet om te bekennen dat verzoeker het strafbare feit zou hebben begaan, en dat zij verzoeker na de doorzoeking van zijn woning langer hebben vastgehouden dan nodig was.

Achtergrond

1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie de aanhouding buiten heterdaad bevelen van diegene die als verdachte van een strafbaar feit kan worden aangemerkt.2. Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:"Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld ("het gedaan hebben") moet steunen op feiten en omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten redelijk dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf". Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd aan de Minister van Justitie en aan de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werden de korpsbeheerder enkele specifieke vragen gesteld. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politie-optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Na ontvangst van de reacties van de korpsbeheerder en van de hoofdofficier van justitie, werden aan beiden nog enkele aanvullende vragen voorgelegd. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister, de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie lieten weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 1 mei 1997 werd in een juwelierszaak te Maastricht een horloge gestolen. De eigenaar van deze zaak deed op dezelfde dag aangifte bij de politie te Maastricht. Nog op dezelfde dag herkende een medewerkster van de juwelierszaak, die getuige was geweest van de diefstal, in verzoeker de dader van de diefstal. 2. In opdracht van de officier van justitie te Maastricht werd verzoeker op 1 juli 1997 omstreeks 08.30 uur door politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aangehouden in zijn woning te Eindhoven omdat hij werd verdacht van de diefstal van het horloge. Na zijn aanhouding werd hij via het politiebureau te Eindhoven overgebracht naar het politiebureau te Maastricht. Op dit politiebureau werd verzoeker eerst voorgeleid aan en verhoord door een hulpofficier van justitie, en daarna verhoord door een rechercheur. Terwijl verzoeker op het politiebureau te Maastricht verbleef, werd zijn woning, met zijn toestemming en met de toestemming van zijn echtgenote, doorzocht.3. De officier van justitie te Maastricht deelde op 3 juli 1997 schriftelijk aan verzoeker mee dat hij had besloten om hem niet (verder) te vervolgen omdat naar zijn mening het wettig bewijs ontbrak.4. Bij brief van 14 augustus 1997 diende verzoeker bij de officier van justitie te Maastricht een klacht in over de gang van zaken op 1 juli 1997. Hij stelde onder meer dat de politie hem en zijn vrouw zwaar onder druk had gezet, en dat de politie alerter moet omgaan met signalementen die zij had ontvangen van getuigen. Hij benadrukte dat hij zich er niet bij kon neerleggen dat hij als onschuldige een dag in de cel had moeten zitten.5. De hoofdofficier van justitie te Maastricht stuurde verzoekers klachtbrief op 13 november 1997 ter verdere behandeling door naar de klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Limburg Zuid, respectievelijk naar de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch.6. Bij brief van 13 november 1997 liet de hoofdofficier van justitie te Maastricht het volgende weten aan verzoeker:"...Volledigheidshalve deel ik u mede dat mijn bevoegdheid met betrekking tot klachten tegen de politie Limburg-Zuid bestaat in de beoordeling of door een politieambtenaar een strafbaar feit is gepleegd. Tot die constatering ben ik niet gekomen, waarvoor ik verwijs naar mijn ambtsbericht aan de regionale klachtenco rdinator..." In bedoeld ambtsbericht, van eveneens 13 november 1997, had de hoofdofficier van justitie de klachtenco rdinator het volgende laten weten:"...Met betrekking tot het ophouden voor verhoor overweeg ik het volgende. Volgens het terzake opgemaakte proces-verbaal is (verzoeker; N.o.) om 8.15 uur aangehouden in zijn woning te Eindhoven. Om 11.00 uur is hij door de regiopolitie Limburg-Zuid naar de plaats van verhoor in Maastricht overgebracht ten einde te worden voorgeleid. De wachttijd voor transport naar Maastricht acht ik alleszins redelijk. De tijd die (verzoeker; N.o.) daarop is opgehouden voor verhoor, heeft de wettelijke termijn van zes uren niet overschreden en heeft bovendien - gezien het te verrichten onderzoek - mijns inziens niet langer geduurd dan noodzakelijk. Gelet op de in het terzake opgemaakte proces-verbaal weergegeven feiten en omstandigheden acht ik geen sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ook met betrekking tot het overige deel van het klachtschrijven acht ik geen strafrechtelijk relevante aspecten aanwezig..."7. In het kader van de behandeling van verzoekers klacht van 14 augustus 1997 stelde de politieambtenaar die de leiding had gehad bij het onderzoek in verzoekers woning de volgende verklaring op:"...Naar aanleiding van de aanhouding van (verzoeker; N.o.) ter zake diefstal van een horloge werd hem toestemming gevraagd voor het verrichten van een onderzoek in zijn woning. Hij gaf daarvoor zijn toestemming. Op 01 juli 1997, omstreeks 15.10 uur, stelde ik samen met (...) een onderzoek in in perceel (...) te Eindhoven. Nadat wij ons hadden gelegitimeerd en het doel van onze komst hadden medegedeeld werden wij uitgenodigd om binnen te komen. In de woning bevond zich eveneens een vrouw, die de moeder van de verdachte of de bewoonster bleek te zijn. De vrouw van verdachte was ontdaan over het feit dat haar man was aangehouden. Tijdens het onderzoek in de woning heerste er een ontspannen sfeer. De vrouw werd uitgenodigd om in de vertrekken aanwezig te zijn alwaar het onderzoek geschiedde. Haar werd gevraagd waar in de regel de sieraden bewaard werden, dit om een eventueel onderzoek in de woning niet langer dan noodzakelijk te laten duren. De mogelijkheid was niet uitgesloten, dat (verzoekers echtgenote; N.o.) kennis had van de diefstal van het horloge. Zij werd uitgenodigd dit horloge te overhandigen voor het geval zij dit in haar bezit had. De vrouw gaf aan dat zij zich niet kon voorstellen, dat haar man een diefstal had gepleegd. Hij was immers een hard werkende man. Het zwarte kostuum werd nagekeken, zoals klager aangeeft. Wat de klager bedoelt met de mededelingen: ......hand van foto's geen vergissingen kunnen maken en dat een getuige begint te twijfelen is niet duidelijk. Na het onderzoek in de woning werd (verzoekers echtgenote; N.o.) medegedeeld, dat haar man naar alle waarschijnlijkheid in vrijheid zou worden gesteld. Dit om haar enigszins gerust te stellen en omdat er geen onderzoeksgrond meer aanwezig was. Nadat de verdachte in vrijheid werd gesteld werd deze aan het station afgezet. Ik, rapporteur, deelde (verzoeker; N.o.) mede dat ik de indruk had dat hij niets met de zaak uitstaande had..."8. De politieambtenaar die verzoeker op 1 juli 1997 had verhoord, stelde in het kader van de behandeling van verzoekers klacht van 14 augustus 1997 de volgende verklaring op:"...(Verzoeker; N.o.) werd op last van de Officier van Justitie aangehouden. De aanhouding gebeurde in Eindhoven. Door mij en (...) werd klager opgehaald aan het hoofdbureau van politie te Eindhoven. In het cellenblok heb ik mij aan hem voorgesteld, hem medegedeeld dat hij werd verdacht van diefstal en hem de cautie gegeven. Vervolgens werd hem gevraagd wat hij van de diefstal wist. Dit werd door mij gedaan met de achterliggende gedachte dat een bekentenis van diens zijde voor hem zou inhouden dat hij niet op transport naar Maastricht zou hoeven. Een verklaring van hem zou terplaatse opgenomen worden. Gezien het feit dat het gestolen goed hoogstwaarschijnlijk in Eindhoven zou zijn, zou het vlugger aan ons overgedragen kunnen worden. Het onderzoek zou afgesloten zijn waarna klager in overleg met de Officier van Justitie weer in vrijheid gesteld zou worden. Verhoortechnisch gezien werd niet medegedeeld waar de diefstal was gepleegd en wat het weggenomen goed was. Een en ander zal uit eigen wetenschap van de verdachte, uit diens verklaring moeten blijken. Dit om te voorkomen dat de verklaring van de verdachte uiteindelijk slechts het verhaal van de verhorend ambtenaar is en niet zijn eigen verklaring. Aan klager werd nooit de mededeling gedaan "zeg dat jij het gedaan hebt". Wel werd hem medegedeeld dat, als hij het gedaan had en hij nu een verklaring zou afleggen, hij daarmee zou voorkomen dat hij "mee naar Maastricht" moest. Een en ander in verband met bovengenoemde redenen. Aangezien hij bleef volharden bij het feit onschuldig te zijn werd hij overgebracht naar het politiebureau te Maastricht. Dit in verband met verder onderzoek, mogelijke inverzekeringstelling, confrontatie en dergelijke. (...) In Maastricht werd contact opgenomen met de echtgenote van (verzoeker; N.o.). Dit gebeurde op haar verzoek. Aan haar werd gevraagd of zij wist waarom haar echtgenoot was aangehouden. Op haar ontkennend antwoord werd medegedeeld dat het een diefstal betrof en dat in de loop van de dag bekeken zou worden of haar echtgenoot in vrijheid gesteld zou worden of enkele dagen bij de politie in Maastricht zou blijven. Uit tactische overwegingen werd geen nadere mededeling gedaan over de aard van het feit, het gestolen goed was nog steeds niet terecht. (...) De stelling dat de conclusie is getrokken, "je werkt 7 dagen per week dus je hebt het geld hard nodig" is onjuist. Hooguit kan zijn antwoord zeven dagen te werken de vraag oproepen waarom dit nodig is. Op dit punt is er dan sprake van een onderzoek naar een mogelijk motief om een strafbaar feit te plegen. Voor wat betreft de geleiding voor de hulpofficier van Justitie werd door (verzoeker; N.o.) medegedeeld: "Het klopt gewoon niet. Een onschuldige jongen wordt zo maar uit zijn bed gehaald. Ik ben nooit met de politie in aanraking geweest." (...) Bij het verhoor werd gezegd dat er getuigen zijn die hem gezien en herkend hadden. Dit is juist. Op de getuigenverklaring en herkenning was het onderzoek gebaseerd. (...) Ik ben van mening dat het onderzoek correct is gebeurd. Op de momenten dat ik met verdachte/klager heb gesproken is mij niet gebleken dat het voor hem zodanig traumatisch was. Alles verliep, voor zover mogelijk onder vriendelijke omstandigheden..."9. De klachtbehandelaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid, district Maastricht, voerde op 13 januari 1998 een gesprek met verzoeker en zijn echtgenote. Ook de rechercheur die verzoeker op 1 juli 1997 had verhoord, was bij dit gesprek aanwezig. Na afloop van dit gesprek stuurde bedoelde klachtbehandelaar verzoeker op 30 januari 1998 een brief waarin hij hem liet weten dat het helaas niet was gelukt de zaak op te lossen, en dat verzoeker de korpsbeheerder kon verzoeken om zijn klacht verder te behandelen.10. Bij brief van 18 mei 1998 bracht de commissie voor politieklachten van het regionale politiekorps Limburg Zuid met betrekking tot de klacht van verzoeker advies uit aan de korpsbeheerder. De commissie schreef onder meer het volgende:"...Volgens klager hebben de betrokken politieambtenaren uit Maastricht aan hem het voorstel gedaan om een bekentenis af te leggen teneinde een overbrenging naar Maastricht te voorkomen. Deze overbrenging zou noodzakelijk kunnen zijn in verband met een confrontatie met aangever en getuige. Daar klager ontkende iets met de diefstal van doen te hebben, werd hij even na 10.00 uur op transport gesteld naar Maastricht alwaar men om 11.15 uur arriveerde. (...) In Maastricht werd klager voorgeleid aan een Hulp Officier van Justitie en verhoord. Tevens werd aan klager toestemming gevraagd voor een huiszoeking. Klager heeft die toestemming verleend. Deze huiszoeking heeft eveneens met toestemming van de bewoonster, zijnde de echtgenote van klager, op diezelfde dag plaatsgevonden rond 15.30 uur. Klager geeft aan dat de hele gebeurtenis zeer traumatisch voor hem is geweest. Klager blijft met de idee rondlopen dat hij steeds opnieuw als "verkeerde gedachte" kan worden aangehouden. Dit alles heeft nare gevolgen gehad (en nog steeds) voor zijn werk en zijn huwelijk. Volgens klager heeft de politie zowel hem alsmede zijn echtgenote onder druk gezet, zelfs gedwongen om toe te geven dat klager het feit begaan zou hebben. Door de betrokken politieambtenaren wordt in het door hen opgemaakte proces-verbaal en mutatierapport vermeld dat klager in de trein is herkend door een medewerkster van de betrokken juwelierszaak. De medewerkster stond tijdens de verkoophandelingen achter de kassa op ongeveer twee meter afstand van de verdachte en had hem enkele minuten waargenomen. Derhalve was zij ervan overtuigd dat ze de verdachte zou herkennen. Dit was het geval op 1 mei 1997 in de Intercity van Maastricht naar Haarlem (vertrek Maastricht 21.30 uur). De medewerkster herkende de treinsteward als de man die 's-middags in de zaak (...) was geweest en het horloge had gestolen. Het enige verschil dat de medewerkster opviel met de man in de zaak was dat deze man een 'ziekenfondsbril' droeg en dat zijn haren glad achterovergekamd waren, vermoedelijk met gel bewerkt. Door deze herkenning zijn de betrokken politieambtenaren achter de identiteit van klager gekomen. Met toestemming van de Officier van Justitie en door medewerking van de gemeente Eindhoven hebben de betrokken politieambtenaren een foto van klager kunnen krijgen. Met behulp van deze en andere foto's heeft een fotoconfrontatie plaatsgevonden en door aangever alsmede de getuige is de klager als dader aangemerkt. Op grond van deze herkenning is de Officier van Justitie overgegaan tot het geven van een opdracht tot aanhouding van klager en werd klager door middel van een telexbericht (...) gesignaleerd voor de politie Maastricht. De aanhouding gebeurde in Eindhoven. De betrokken politieambtenaren hebben klager opgehaald aan het hoofdbureau van politie te Eindhoven. In het cellenblok hebben de betrokken politieambtenaren klager medegedeeld dat hij verdacht werd van diefstal en hebben zij klager de cautie gegeven. Volgens de betrokken politieambtenaren is aan klager nooit de mededeling gedaan: "Zeg dat jij het gedaan hebt". (...) Volgens de betrokken politieambtenaren heerste er tijdens de huiszoeking een ontspannen sfeer. Tevens werd de aanwezige vrouw uitgenodigd om in de vertrekken aanwezig te zijn waar het onderzoek plaatsvond. Deze vrouw werd door de betrokken politieambtenaren gevraagd, indien zij wist waar het horloge zich zou bevinden, dit te overhandigen. De districtschef is de mening toegedaan dat de klacht ongegrond is, aangezien klager op normale wijze als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden en behandeld. De korpschef stelt onder andere dat hij niet kan inzien wat niet goed is gegaan en dat van verwijtbaarheid geen sprake is. De Hoofdofficier van Justitie is de mening toegedaan dat, gelet op de in het terzake opgemaakte proces-verbaal weergegeven feiten en omstandigheden, er geen sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ook met betrekking tot het overige deel van het klachtschrijven acht hij geen strafrechtelijk relevante aspecten aanwezig. Met betrekking tot de behoorlijkheid van het optreden heeft hij derhalve verzocht de onderhavige klacht conform de klachtenregeling af te doen. Gezien het vorenstaande stelt de commissie vast dat 1.-      klager is aangehouden als verdachte van een diefstal van een horloge; 2.-      deze aanhouding gebaseerd werd op een herkenning van klager door aangever en getuige naar aanleiding van een fotoconfrontatie; 3.-      klager, voorzien van handboeien, voor verhoor en confrontatie werd overgebracht naar Maastricht; 4.-      klager wil dat de zaak wordt berecht; 5.-      klager een schadeloosstelling eist; 6.-      er tegenstrijdige verklaringen zijn omtrent het al dan niet onder druk zetten van klager en zijn echtgenote; Gelet op het vorenstaande is de commissie van mening t.a.v. het gestelde onder 1,       2 en 3.- dat het beoordelen van het strafvorderlijk gedeelte van deze klacht niet tot de competentie van de commissie behoort en dat zij zich derhalve meent van een oordeel te moeten onthouden; 4.-      dat indien klager er op doelt een eventuele strafrechtelijke vervolging van de betrokken politieambtenaren te bewerkstelligen, de commissie hierover geen uitspraak kan doen, daar dit niet tot haar competentie behoort; 5.-      dat zij zich m.b.t. het al dan niet toekennen van een schadevergoeding aan bezwaarde van een oordeel meent te moeten onthouden, aangezien dit eveneens niet tot haar competentie behoort; 6.-      dat voor wat dit klachtonderdeel betreft zij niet tot oordelen in staat is omdat er sprake is van tegengestelde verklaringen door klager (en zijn echtgenote) en de betrokken politie-ambtenaren; Overigens is de commissie van mening dat deze persoonsverwisseling een onplezierige en benauwende situatie voor klager heeft opgeleverd. Zij begrijpt daarom dat deze gebeurtenis voor klager een traumatische ervaring was. Verder is de commissie niet gebleken van een apert onheuse behandeling van klager in de gegeven omstandigheden..."11. De korpsbeheerder liet vervolgens bij brief van 19 juni 1998 aan verzoeker weten dat hij de overwegingen van de commissie overnam. Aan het slot van zijn brief merkte de korpsbeheerder nog het volgende op:"...Alhoewel mij niet is gebleken van een apert onheuse bejegening van u en/of uw echtgenote door de betrokken politie-ambtenaren, betreur ik de ontstane persoonsverwisseling en ik heb er begrip voor dat u door de gang van zaken geschokt bent..."B. Standpunt verzoekerVerzoekers standpunt is weergegeven onder

Klacht

. Met betrekking tot zijn klacht over de officier van justitie merkte hij in zijn verzoekschrift het volgende op:"...Ik ben ten onrechte opgepakt. Ik heb niks te maken gehad met het misdrijf. Ik neem aan dat de politie zelf dit later ook heeft geconstateerd. Ik ben onschuldig. Ik kan het niet verwerken dat ik voor niks 1 dag (8 uren) in de gevangenis heb gezeten, ook al is dit wegens een verhoor geweest. Letterlijk gezien heb ik gewoon gedurende 8 uren in de cel gezeten. Dit laatste begrijp ik niet van de Nederlandse wetgeving. Dat dit zomaar toegestaan is, ook voor diegene die geen misdrijf hebben gepleegd..." Met betrekking tot zijn klacht over de politie merkte hij het volgende op:"...Toen de politie bij mij thuis de huiszoeking deed, hadden zij mijn vrouw gezegd, om ongeveer 15.00 uur, dat ik vrijgelaten zou worden en dat zij "Maastricht" (...) dit direct zouden mededelen. Of dit gebeurd is weet ik niet, maar ik ben pas om 17.00 uur vrijgelaten (ondertussen waren zij weer aangekomen in Maastricht). Deze laatste anderhalf uur is dus sowieso onnodig geweest om mij langer vast te houden. Achteraf hebben zij dus gelogen. Wat een instelling!! Een onbehoorlijk gedrag!! Ik denk ook dat zij alles langzamer hebben gedaan dan nodig is geweest, omdat de wet dat toelaat, om voor verhoor iemand voor ongeveer 6 of 8 uur vast te houden. De politie denkt toch alleen maar aan macht en denkt alles op zijn eigen manier te kunnen doen. Tijdens de huiszoeking wordt mijn vrouw onder druk gezet. Een van de politie zegt steeds: "Als ik jou was, zou ik maar meewerken. Indien jullie die spullen hebben, moet jij ze nu overhandigen. Heeft jouw man een zwart pak? Waar bewaren jullie de sieraden?" Dit lijken allemaal logische vragen, maar belangrijk is ook de manier waarop deze vragen worden gesteld. Typisch is dat deze man heftiger reageerde dan de andere die "rustiger" was. Toen mijn vrouw zei dat zij een fatale fout hebben gemaakt, zei dezelfde: "Aan de hand van foto’s maken wij geen fouten". Zo overtuigd waren zij hiervan!! En wel op zo’n heftige toon dat hij zich nu achteraf ervoor zou moeten schamen. Onbehoorlijk gedrag!! (...) In de brief van 19 juni 1998 wordt beweerd dat de politie niet heeft gezegd: "Zeg dat jij dat hebt gedaan". Juist omdat ik dit niet heb gedaan ben ik toen meegegaan naar Maastricht. Deze zin hebben zij zelfs enkele malen herhaald. Ik wist nog niet eens waarom ik opgepakt was. Voordat de politie Maastricht mij dat mededeelde zeiden ze al: "Zeg dat jij het gedaan hebt". En nu zeggen zij dat zij dat niet hebben gezegd. Tijdens de bespreking met de politie Maastricht op 13 januari heb ik gezegd dat ik onder druk werd gezet en dat ik gedwongen werd om een bekentenis af te leggen (deze zin is toen ook ter sprake geweest). Zij zeiden toen dat dit een manier is om iemand te dwingen een bekentenis af te leggen. En nu beweren zij dat zij mij niet onder druk hadden gezet en deze zin nooit hebben gezegd. De politie wordt tegenstrijdig in zijn woorden..."C. Standpunt korpsbeheerderIn het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman verwees de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid naar zijn brief aan verzoeker van 19 juni 1998 (zie onder A.11.). In een nadere reactie gaf de korpsbeheerder vervolgens nadere informatie over een aantal relevante gebeurtenissen van 1 juli 1997. In dit overzicht, dat op basis van een gesprek met de politieambtenaar die de leiding had gehad bij het doorzoeken van verzoekers woning was opgesteld door het Bureau Interne Zaken van de Politie Regio Limburg Zuid, is het volgende gesteld:"...dat (de betrokken politieambtenaren; N.o) om 14.00 uur naar Eindhoven vertrokken. Om 15.10 uur aankomst bij de woning van (verzoeker; N.o.); dat de huiszoeking duurde tot omstreeks 15.35 uur. Geen resultaat, i.c. zonder dat belastend materiaal t.a.v. (verzoeker; N.o.) werd aangetroffen. Dit werd ook aan (verzoekers echtgenote; N.o.) door (een van de betrokken politieambtenaren; N.o.) gezegd. dat ter geruststelling van (verzoekers echtgenote; N.o.) haar werd meegedeeld dat zij, de onderzoekende opsporingsambtenaren, verder geen onderzoeksbelang aanwezig achtten om haar man nog langer vast te houden en deze naar alle waarschijnlijkheid in vrijheid zou worden gesteld; dat daarbij geen tijdstip werd genoemd, maar wel werd toegezegd dat beneden in de auto onmiddellijk telefonisch kontakt met Maastricht zou worden opgenomen om het resultaat mee te delen. Daarbij werd zeer zeker gezegd dat dit eerst aan een (hulp)officier van justitie zou worden voorgelegd, die immers over die invrijheidstelling diende te beslissen. (De eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) heeft ook direct, nog voor er werd weggereden, via zijn GSM met collega (...) in Maastricht overlegd. dat daarbij (bedoelde collega in Maastricht; N.o.) aan (de eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) vroeg om op verzoek van (verzoeker; N.o.), nog aan diens vrouw te vragen om vanuit de woning het N.S.-vrij-vervoerbewijs van (verzoeker; N.o.) mee te nemen, zodat deze na zijn waarschijnlijke invrijheidstelling per trein kon terugreizen naar Eindhoven. Aansluitend is (de eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) toen weer naar de woning gegaan en op zijn verzoek heeft (verzoekers echtgenote; N.o.) hem toen ook dat bewijs meegegeven. Het mag duidelijk zijn dat uitsluitend reeds om die reden, (verzoeker; N.o.) in Maastricht op dat bewijs diende te wachten. Om 15.45 uur vertrokken (de betrokken politieambtenaren; N.o.) uit Eindhoven. (De eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) schat dat, mede vanwege de verkeersdrukte de rit zeker 'n uur in beslag nam en dat zij omstreeks 17.00 uur terug waren in Maastricht. dat (verzoeker; N.o.) inmiddels officieel en feitelijk, na overleg tussen (de betrokken politieambtenaar en de officier van justitie (...), om 16.30 uur op diens last in vrijheid was gesteld. (De eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) weet dat hij (verzoeker; N.o.) wachtende buiten het cellencomplex aantrof en hem de bedoelde treinkaart overhandigde. dat uit oogpunt van dienstverlening (de eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) toen (verzoeker; N.o.) per dienstauto naar het station in Maastricht heeft gebracht. Tijdens die rit heeft (de eerderbedoelde politieambtenaar; N.o.) aan (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat hij de indruk had dat (verzoeker; N.o.) zich niet aan het feit had schuldig gemaakt. Dit is iets anders dan b.v. 'dat het bewezen zou zijn dat hij zich zeker niet aan het feit zou hebben schuldig gemaakt.'..." In zijn nadere reactie deelde de korpsbeheerder voorts mee dat de aanhouding van verzoeker op zichzelf terecht was. Van onterecht of foutief politie-optreden was volgens hem geen sprake geweest.

D. Standpunt hoofdofficier van justitie De hoofdofficier van justitie te Maastricht deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat hij bij zijn oordeel bleef dat in dit geval geen strafbaar feit was gepleegd door een politieambtenaar van de regiopolitie Limburg Zuid. In dat verband verwees hij naar zijn ambtsbericht aan de regionaal klachtenco rdinator van 13 november 1997 (zie onder A.6.). Hij voegde daar aan toe dat er sinds die tijd geen nieuwe feiten door verzoeker naar voren zijn gebracht. In een nadere reactie merkte de hoofdofficier van justitie nog het volgende op:"...Ten tijde van de sepotbeslissing van de officier van justitie d.d. 3 juli 1997 bestond ten aanzien van (verzoeker; N.o.) op grond van objectieve feiten een redelijk vermoeden dat hij zich schuldig had gemaakt aan diefstal. Ik heb de stukken nogmaals bestudeerd en ben tot de conclusie gekomen dat het redelijk vermoeden van schuld ter zake van de diefstal na de beslissing van 3 juli niet is weggenomen, omdat nadien niet onomstotelijk is komen vast te staan dat (verzoeker; N.o.) de ten laste gelegde diefstal niet heeft gepleegd. (Verzoeker; N.o.) kan derhalve nog steeds als verdachte worden aangemerkt. De door de officier van justitie gehanteerde sepotgrond dient zodoende in stand te blijven..."E. Standpunt Minister van JustitieDe Minister liet in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende weten:"...Uit het proces-verbaal is gebleken dat (verzoeker; N.o.) is aangehouden als verdachte van diefstal, gepleegd op 1 mei 1997, bij een juwelier te Maastricht. Een werkneemster van die juwelier meende de dader in de trein te herkennen. Na een onderzoek bleek het om (verzoeker; N.o.) te gaan. Hij was in de trein werkzaam (...). Ook de juwelier heeft (verzoeker; N.o.) tijdens een fotoconfrontatie op 27 juni 1997 herkend als de dader van de diefstal. Op 1 juli 1997 is (verzoeker; N.o.) dan ook op last van de officier van justitie te Maastricht buiten heterdaad aangehouden. Na zijn aanhouding heeft (verzoeker; N.o.) elke betrokkenheid bij de diefstal ontkend. Op grond van de resultaten van het opsporingsonderzoek heeft de officier van justitie de zaak geseponeerd in verband met het ontbreken van wettig bewijs. Met het College van procureurs-generaal kan ik mij verenigen met het standpunt van de hoofdofficier van justitie te Maastricht dat ook achteraf bezien (verzoeker; N.o.) als verdachte van de diefstal kan worden aangemerkt. Niet gebleken is uit het dossier of anderszins dat de verdenking jegens (verzoeker; N.o.) ten onrechte heeft bestaan..."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de officier van justitie te Maastricht1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat de officier van justitie te Maastricht aan de politie opdracht heeft gegeven om hem aan te houden. Volgens verzoeker heeft hij niets te maken gehad met de diefstal waarvan hij werd verdacht, en had de politie niet zonder meer mogen afgaan op de beweringen van degenen die stelden dat zij hem hadden herkend als de dader van de diefstal.2. Iemand kan als verdachte worden aangemerkt als jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Het vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk zijn. Alleen wanneer een persoon als verdachte kan worden aangemerkt, ontstaat de bevoegdheid deze persoon aan te houden.3. De politie te Maastricht heeft in 1997 een onderzoek ingesteld naar de diefstal van een horloge uit een juwelierszaak te Maastricht. Op de dag van deze diefstal, 1 mei 1997, liet een medewerkster van deze zaak aan de politie weten dat zij nog diezelfde dag in de man die 's avonds als treinsteward in de intercity vanuit Maastricht in de richting van Haarlem reisde de dader van de diefstal had herkend. In het vervolg van het politie-onderzoek stelde de politie de identiteit van de betrokkene vast, en werden de aangever van de diefstal en de bedoelde medewerkster geconfronteerd met foto’s van betrokkene. Beiden herkenden hem als de pleger van de diefstal van het horloge.4. Op grond van deze herkenning gaf de officier van justitie te Maastricht vervolgens opdracht om betrokkene, verzoeker, als verdachte aan te houden. De aanhouding geschiedde op 1 juli 1997 in verzoekers woning te Eindhoven, waarna verzoeker voor voorgeleiding en verhoor werd overgebracht naar het politiebureau in Maastricht.5. Na het verhoor van verzoeker en na een onderzoek in zijn woning werd verzoeker in vrijheid gesteld. Twee dagen later, op 3 juli 1997, berichtte de officier van justitie te Maastricht verzoeker dat hij had besloten hem niet (verder) te vervolgen omdat naar zijn mening het wettig bewijs ontbrak.6. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de hoofdofficier van justitie te Maastricht weten dat het redelijk vermoeden van schuld terzake van de diefstal na de sepotbeslissing van 3 juli 1997 niet was weggenomen, omdat nadien niet onomstote-lijk was komen vast te staan dat verzoeker de diefstal niet had gepleegd.7. De Minister van Justitie liet weten dat hij zich kon verenigen met het standpunt van de hoofdofficier van justitie dat ook achteraf bezien verzoeker als verdachte van de diefstal kan worden aangemerkt.8. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de verklaring van de medewerkster van de desbetreffende juwelierszaak dat zij verzoeker op de dag van de diefstal had herkend in de trein en het feit dat zowel zij als de aangever van de diefstal aan de hand van een foto aan de politie hebben meegedeeld dat zij verzoeker herkenden als degene die op 1 mei 1997 een horloge had gestolen, naar objectieve maatstaven gemeten tezamen voldoende grond boden om verzoeker als verdachte aan te merken. In verband daarmee bestaat er geen grond voor het verwijt dat de officier van justitie te Maastricht aan de politie opdracht heeft gegeven om verzoeker aan te houden. Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk. II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Limburg Zuid1. Het onder druk zetten van verzoeker en zijn vrouw1.1. In de tweede plaats heeft verzoeker er over geklaagd dat de betrokken politieambtenaren hem en zijn vrouw onder druk hebben gezet om te bekennen dat hij de desbetreffende diefstal zou hebben gepleegd. Volgens verzoeker heeft een van de betrokken politieambtenaren hem v r zijn overbrenging naar Maastricht bij herhaling gezegd: "Zeg dat jij het hebt gedaan", en hebben de ambtenaren die zijn woning hebben doorzocht tegen zijn vrouw opmerkingen gemaakt waaruit bleek dat zij er zeker van waren dat verzoeker de dader was. Een van de twee betrokken politieambtenaren zou tegenover zijn echtgenote een heftige toon hebben aangeslagen.1.2. De politieambtenaar die verzoeker op 1 juli 1997 heeft verhoord, heeft verklaard dat aan verzoeker nooit is gezegd: "Zeg dat jij het gedaan hebt". Volgens hem is in Eindhoven wel aan verzoeker gezegd dat verzoeker, als hij de diefstal had gepleegd en dat zou bekennen, overbrenging naar Maastricht kon voorkomen. De politieambtenaar die de leiding had bij het onderzoek in verzoekers woning heeft verklaard dat aan verzoeksters echtgenote is gevraagd mee te delen op welke plaats in de regel sieraden werden bewaard, en om het gestolen horloge te overhandigen voor het geval zij dat in haar bezit had. Daarnaast verklaarde hij dat hem niet duidelijk was wat verzoeker bedoelde met de bewering dat aan zijn echtgenote was gezegd dat de politie aan de hand van foto's geen fouten maakt. Deze politieambtenaar verklaarde voorts dat tijdens het onderzoek in verzoekers woning een ontspannen sfeer had geheerst.1.3. Gezien de tegenstrijdigheden in de verklaringen op dit punt van enerzijds de betrokken politieambtenaren en anderzijds verzoeker heeft de commissie voor politieklachten van het regionale politiekorps Limburg Zuid zich in haar advies aan de korpsbeheerder van 18 mei 1998 op het standpunt gesteld dat zij ter zake niet tot oordelen in staat is. Blijkens zijn brief aan verzoeker van 19 juni 1998 heeft de korpsbeheerder dit standpunt overgenomen.1.4. Van de zijde van de politie is ontkend dat verzoeker met de door verzoeker bedoelde woorden "Zeg dat jij het gedaan hebt" onder druk is gezet om een bekentenis af te leggen. Op dit punt staat verzoekers bewering haaks op die van de politie, terwijl er geen sprake is van feiten of omstandigheden die de lezing van de n meer aannemelijk maken dan die van de ander. Omdat het de Nationale ombudsman niet mogelijk is vast te stellen wat deze politieambtenaren verzoeker precies hebben gezegd, zal ook hij zich op dit onderdeel van een oordeel onthouden.1.5. Met betrekking tot de wijze waarop de politie verzoeksters echtgenote heeft bejegend, staat vast dat de politie aan haar heeft gevraagd mee te delen waar in de regel de sieraden werden bewaard, en om het gestolen horloge te overhandigen indien zij dit in haar bezit had. Het louter stellen van deze vragen betekent nog niet dat verzoekers echtgenote op onaanvaardbare wijze onder druk is gezet. Volgens verzoeker heeft een van de betrokken politieambtenaren zijn echtgenote op heftige toon toegesproken, terwijl volgens de politie het onderzoek in de woning plaatsvond in een ontspannen sfeer. Juist omdat in dit verband de toonzetting van belang is en omdat de lezingen op dit punt haaks op elkaar staan, terwijl er geen feiten of omstandigheden zijn die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere lezing, zal de Nationale ombudsman zich ook op dit klachtonderdeel van een oordeel moeten onthouden. 2. De duur van het vasthouden van verzoeker na de doorzoeking van zijn woning2.1. In de derde plaats heeft verzoeker erover geklaagd dat de politie te Maastricht hem na de doorzoeking van zijn woning in Eindhoven langer op het politiebureau te Maastricht heeft vastgehouden dan nodig was. Volgens verzoeker hadden de politieambtenaren die zijn woning hadden doorzocht omstreeks 15.00 uur aan zijn echtgenote meegedeeld dat verzoeker, die op dat moment werd vastgehouden op het politiebureau te Maastricht, zou worden vrijgelaten, en dat zij dat direct aan hun collega’s in Maastricht zouden doorgeven. Volgens verzoeker werd hij echter pas om 17.00 uur vrijgelaten.2.2. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder een overzicht verstrekt van de tijdstippen waarop op 1 juli 1997 de verschillende handelingen hadden plaatsgevonden. Blijkens dit overzicht zijn de betrokken politieambtenaren om 15.10 uur bij verzoekers woning in Eindhoven gearriveerd, en heeft de doorzoeking van zijn woning tot omstreeks 15.35 uur geduurd. Direct daarop hebben deze ambtenaren hun bevindingen telefonisch doorgegeven aan de betrokken politieambtenaar te Maastricht. Tijdens dit telefonisch contact werd hun, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van verzoeker, gevraagd om verzoekers N.S.-kaart mee te nemen naar Maastricht. Omstreeks 15.45 vertrokken de betrokken politieambtenaren vanuit Eindhoven naar Maastricht, alwaar ze omstreeks 17.00 uur arriveerden en verzoeker zijn. S.-kaart overhandigden. Op dat moment zat verzoeker buiten het cellencomplex te wachten. Blijkens bedoeld overzicht was verzoeker na overleg tussen de betrokken politieambtenaar en de officier van justitie omstreeks 16.30 uur op last van deze officier van justitie in vrijheid gesteld.2.3. De Nationale ombudsman heeft geen grond om de juistheid van de door de korpsbeheerder doorgegeven tijdstippen in twijfel te trekken. Van de juistheid daarvan wordt dan ook uitgegaan.2.4. Tussen het moment van be indiging van de huiszoeking en het moment van feitelijke invrijheidstelling van verzoeker is een periode van bijna een uur gelegen. Gedurende deze periode is de betrokken politieambtenaar te Maastricht door zijn collega’s die verzoekers woning hadden doorzocht, telefonisch ge nformeerd over het resultaat van de huiszoeking, en is overleg gepleegd tussen de betrokken politieambtenaar in Maastricht en de officier van justitie. Op basis van de onderzoekresultaten werd binnen dit uur besloten tot invrijheidstelling van verzoeker, en werd ook daadwerkelijk tot zijn invrijheidstelling overgegaan. In afwachting van de overhandiging van zijn N.S.-kaart heeft verzoeker na zijn invrijheidstelling vervolgens nog een half uur op het politiebureau te Maastricht verbleven.2.5. Gezien de handelingen die zijn verricht en de beslissingen die, in overleg met verschillende betrokkenen, moesten worden genomen, kan de Nationale ombudsman verzoeker niet volgen in zijn standpunt dat de politie hem na de doorzoeking van zijn woning onnodig lang heeft vastgehouden. Gezien de omstandigheden van dit geval merkt de Nationale ombudsman een periode van bijna een uur niet aan als onaanvaardbaar lang. Daaraan doet niet af dat de Nationale ombudsman het, bezien vanuit de positie van verzoeker, begrijpelijk acht dat verzoeker de gang van zaken op 1 juli 1997 als traag en onnodig langdurend heeft ervaren. Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Maastricht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond wat betreft de duur van het vasthouden, terwijl geen oordeel wordt gegeven wat betreft het onder druk zetten van verzoeker en zijn echtgenote.

Instantie: officier van justitie Maastricht

Klacht:

Opdracht gegeven om verzoeker aan te houden zonder redelijk vermoeden van schuld.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Verzoeker en zijn vrouw onder druk gezet om te bekennen en verzoeker langer vastgehouden dan nodig was.

Oordeel:

Geen oordeel