1999/019

Rapport
Op 26 maart 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Gendt, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeksters zoon is op 15 mei 1994 slachtoffer geworden van diefstal met geweld, waardoor hij (hersen)letsel heeft bekomen. Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Arnhem niet uit eigen beweging en pas in juni 1997 – 22 maanden na de zitting van 1 augustus 1995 op welke datum de verdachten ontkenden de ad informandum gevoegde zaken te hebben gepleegd – de twee verdachten van dit misdrijf opnieuw heeft gedagvaard, met als gevolg dat de politierechter het openbaar ministerie in een van deze twee zaken niet ontvankelijk heeft verklaard wegens het verstrijken van de redelijke termijn. Verder klaagt verzoekster erover dat het arrondissementsparket sinds 1 augustus 1995 geen informatie over het verloop van de strafzaak heeft verstrekt, onder meer niet over de datum waarop de strafzitting zou plaatsvinden (25 juli 1997), zodat zij en haar zoon deze strafzitting niet hebben kunnen bijwonen. ACHTERGROND Zie de Bijlage.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 15 mei 1994 werd verzoeksters zoon He. slachtoffer van een ernstig delict. Hierbij werd He. ten val gebracht, waardoor hij ernstig letsel opliep, waaronder een hersenkneuzing en een kneuzing tussen het schedelbot en het harde hersenvlies. Vervolgens, toen He. bewusteloos en zwaar gewond op de grond lag, werd hij beroofd. Hij werd daarna in hulpeloze toestand achtergelaten. Drie jongemannen, W., S. en G., werden ervan verdacht dit delict te hebben gepleegd.2. De officier van justitie te Arnhem dagvaardde de drie verdachten voor diverse misdrijven voor de zitting van 1 augustus 1995. Het misdrijf waarvan He. slachtoffer was geworden, werd geen van de verdachten ten laste gelegd, maar werd ad informandum op de dagvaarding vermeld.3. De arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeelde de verdachte G. bij vonnis van 15 augustus 1995 voor vijf geweldsmisdrijven, berovingen, tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar. De rechtbank nam in de overwegingen over de hoogte van de straf onder andere het ad informandum gevoegde misdrijf tegen He. in aanmerking. De rechtbank overwoog te dier zake dat He. doordat hij van zijn fiets werd getrokken en zwaar ten val kwam, in comateuze toestand is geraakt en door de daders in die hulpeloze toestand zonder meer is achtergelaten.4. De twee andere verdachten, W. en S., ontkenden het ad informandum gevoegde misdrijf jegens He. te hebben gepleegd. De rechtbank nam bij de beoordeling van hun strafzaken het jegens He. gepleegde misdrijf verder niet in aanmerking.5. Op 10 februari 1997 diende He. tegen het niet-vervolgen van W. en S. bij het gerechtshof te Arnhem beklag in ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.6. De officier van justitie te Arnhem bracht in het kader van dit beklag op 7 april 1997 een ambtsbericht uit aan de procureur-generaal te Arnhem. De officier van justitie vermeldde in dit ambtsbericht onder meer het volgende. De twee verdachten W. en S. hadden op de zitting het feit jegens He. ontkend. Daarna was de officier van justitie van plan geweest om deze verdachten alsnog ter zake van het jegens He. gepleegde misdrijf te dagvaarden. Dit was echter nooit gebeurd. Door dit beklag was het alsnog de bedoeling om de twee verdachten te dagvaarden, ditmaal voor de politierechter in plaats van voor de rechtbank vanwege het tijdsverloop.

7. Het gerechtshof te Arnhem wees op 23 juni 1997 het beklag af, omdat de officier van justitie blijkens zijn ambtsbericht alsnog had besloten om de verdachten te dagvaarden.8. De rechtszaken tegen de verdachten W. en S. dienden op de terechtzitting van 25 juli 1997 voor de politierechter te Arnhem. Op deze zitting verklaarde de politierechter het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vordering tot veroordeling van de verdachte W., vanwege het verstrijken van een onredelijk lange termijn. De politierechter veroordeelde de verdachte S. op 25 juli 1997 tot een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk. S. stelde tegen dit vonnis hoger beroep in.9. De advocaat van He., mr. Wi., richtte zich bij brief van 20 oktober 1997 tot mevrouw mr. R., de behandelend officier van justitie op de zitting van 1 augustus 1995. Mr. Wi. deelde in zijn brief onder meer het volgende mee:"De drie heren (S. G. en W.; N.o.) werden door u gedagvaard voor de strafzitting van de Meervoudige Kamer van de Rechtbank Arnhem op 1 augustus 1995. Tijdens deze zitting, de ouders van cli nt hebben deze bijgewoond (...), werd het duidelijk dat het door de verdachten tegen cli nt gepleegde strafbare feit slechts ad informandum op de onderscheiden dagvaardingen vermeld stond. Deze wetenschap was voor de ouders van cli nt en cli nt een grote schok. Dat werd nog versterkt toen ter zitting bleek dat W. en S. twijfelden of zij zich aan het jegens cli nt gepleegde strafbare feit schuldig hebben gemaakt. Alstoen is door u medegedeeld dit ad info feit "terug te nemen". Kort na 15 augustus 1995, inmiddels had de Rechtbank Arnhem op die datum vonnis gewezen in de strafzaken van G. en S., heeft de toenmalige raadsman van cli nt telefonisch contact met u opgenomen en een afspraak gemaakt voor een gesprek tussen cli nt en zijn ouders en u ten Parkette. Dat gesprek heeft zover cli nt zich kan herinneren plaatsgevonden op vrijdag 25 augustus 1995 vanaf 16.00 uur. Duur van het gesprek, naar cli nt zich kan herinneren, 10 15 minuten. Alstoen is door cli nt uitdrukkelijk aan u gevraagd of zijn zaak in de strafzaak tegen W. en S. alsnog aan de orde zou komen. Cli nt en zijn moeder kunnen zich als de dag van vandaag herinneren dat uw reactie was dat de zaak van cli nt door de Rechtbank al ad informandum was meegenomen, dus ook de zaken van W. en S. Enigszins gerustgesteld gingen cli nt en zijn moeder huiswaarts.

In de tweede helft van 1996 blijkt echter - na het opvragen van de strafvonnissen in de onderscheiden strafzaken van W., S. en G. dat in de zaken W. en S. het tegen cli nt gepleegde strafbare feit geen enkele rol (meer) heeft gespeeld. Vervolgens dien ik namens cli nt op 10 februari 1997 bij het Gerechtshof te Arnhem een verzoek ex art. 12 Sv (beklag tegen het niet verder vervolgen van de verdachten W. en S.; N.o.) in. Zijdens uw Parket wordt bij schrijven d.d. 7 april 1997 medegedeeld aan het Parket Procureur-Generaal dat het voornemen bestaat om de verdachten S. en W. rechtstreeks te dagvaarden. Die brief eindigt met de zinsnede: "Het gaat hier om een "oude zaak", enige spoed is dus geboden." (...) Vervolgens blijft het stil. Via via hoort ondergetekende dat u inmiddels was overgegaan tot dagvaarden van W. tegen de politierechterzitting van 25 juli 1997. Cli nt noch ondergetekende hadden daar enig bericht over ontvangen van uw Parket. Naar ik inmiddels heb begrepen is door de behandelend politierechter op 25 juli 1997 het Openbaar Ministerie in de vervolging van W. niet ontvankelijk verklaard. De politierechter overweegt daarbij o.a., dat het onbegrijpelijk is dat het Openbaar Ministerie het hoger beroep in een andere zaak van een medeverdachte heeft afgewacht. Naar verluidt is door het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld van deze uitspraak. Overigens vond deze behandeling bij de politierechter op 25 juli 1997 bij verstek van verdachte en diens raadsman, die om aanhouding in verband met vakantie had gevraagd, plaats. Naar verluidt zou door het Openbaar Ministerie tegen S. geen nieuwe strafzaak aanhangig worden gemaakt in de zaak (...) waarin het tegen cli nt gepleegde strafbare feit aan de orde is. Op mijn brieven aan uw Parket van 27 juni alsmede 27 augustus van dit jaar krijg ik geen enkele reactie. (...) Voor cli nt is de wijze waarop door het Openbaar Ministerie, meer in het bijzonder u, is omgesprongen met zijn belangen als slachtoffer volstrekt onverteerbaar en onbegrijpelijk. De inbreuk welke G., W. en S. op 15 mei 1994 op cli nts lichamelijke en geestelijke integriteit hebben gemaakt, met alle consequenties van dien, wordt in cli nts visie gevolgd door een desinteresse van de zijde van uw Parket die het cli nt onmogelijk maken om het verleden te verwerken en af te sluiten. Met dit onrecht kan cli nt en zijn familie niet leven.

Graag zou ik over het vorenstaande met u een gesprek op uw Parket willen hebben, zulks in aanwezigheid van cli nts moeder."B. Standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster staat weergegeven onder

Klacht

.2. In een bij het verzoekschrift gevoegde bijlage deelde verzoekster onder meer het volgende mee:"Mijn zoon is 15 mei 1994 overvallen na een avondje stappen in Nijmegen. Hij fietste 's nachts rond twee uur over de Waalbrug naar huis. Daar werd hij op zeer gewelddadige wijze overvallen, door drie daders. Hij liep daarbij een zeer ernstig hersenletsel op en was in direct levensgevaar. Hij heeft een spoedoperatie van vijf uur moeten ondergaan. Hij was gruwelijk toegetakeld, zijn oor was er bijna af, zijn schedel was ingeslagen. Hierdoor was een slagader afgescheurd waardoor hij in coma raakte. Na vier dagen ontwaakte hij uit coma (...). Hij heeft dit op het nippertje overleefd dankzij een ander slachtoffer die na mijn zoon door diezelfde overvallers was overvallen. Deze meneer heeft de politie en ambulance gealarmeerd. Om half vier 's nachts ging de deurbel, er stonden twee agenten op de stoep. Deze vertelden dat onze oudste zoon op de Waalbrug naast zijn fiets gewond was gevonden en inmiddels naar het Radboudziekenhuis was vervoerd. Tevens deelde ze mede dat het allemaal meeviel, hij had zelf zijn naam en adres gegeven maar hij sprak wel wartaal. Zo had hij het steeds over Charrel en ze vroegen nog of wij misschien diegene kende. (...) Zo later bleek gaven ze elkaar tijdens die overvallen andere namen. Wij zijn snel naar het ziekenhuis gegaan. Toen we daar aankwamen kwam er al snel een arts met de mededeling uw zoon ligt al op de operatietafel. Hij is in acuut levensgevaar er moet snel geopereerd worden en ik kan u zeggen deze verwondingen komen niet van een val met een fiets. (...) Wij hebben tot 's morgens 9.15 voor zijn leven zitten vrezen. Toen kwam er een andere arts. Hij vertelde dat mijn zoon naar IC (intensive care; N.o.) was overgebracht dat zijn toestand stabiel maar zorgelijk was. (...) Daarna hebben wij zijn tas met kleren meegenomen en zijn naar het politiebureau gegaan, hebben ons verhaal gedaan en zijn racefiets meegenomen. (...) (Van de politie; N.o.) kreeg ik te horen dat er die nacht meerdere mensen overvallen waren in die buurt. Mijn zoon ontwaakte na vier dagen uit coma en hij ging vreselijk te keer. (...) Hij lag vastgebonden en probeerde heel heftig te

stampen en te slaan en los te komen. (...) Hij was zo enorm sterk dat ze hem met vier man in bedwang moesten houden. (...) Eenmaal bij kennis vertelde hij dat hij voortdurend werd bedreigd door drie studenten. Het was allemaal zo echt voor hem dat ik de volgende nacht bij hem in het ziekenhuis ben gebleven. Hij was zo bang dat die beelden weer terug zouden komen. Een jaar later zijn er vier verdachten aangehouden (...). Zij bekenden 33 overvallen waaronder die van mijn zoon. In het geval van mijn zoon waren ze met z'n drie n. Echter op de zitting van 1 augustus 1995 werd de zaak van mijn zoon om onbegrijpelijke redenen ad informandum meegenomen. De rechercheurs die op de zitting aanwezig waren maakten mij daarop attent en zeiden: "mevrouw H. (verzoekster; N.o.) snapt u er nog iets van". Ze waren en zijn nog verbijsterd over deze zaak. Tot onze grote schrik werd door twee van de drie daders op het laatste moment de zaak van mijn zoon niet meegenomen. De Officier van Justitie reageerde daarop met de woorden; "dan neem ik die terug". Toen wij geheel ontdaan thuis kwamen van de zitting hebben wij de Officier van Justitie een brief geschreven om een gesprek met haar. Dit gesprek vond plaats in augustus '95. Om te beginnen kon de Officier van Justitie de papieren nergens vinden, ze waren aan het verhuizen, ze had weinig tijd, er kon een spoedgeval komen en ze ging die dag op vakantie dus ze moest het maar even uit haar hoofd doen. Ze verzekerde mij en mijn zoon dat de zaak wel degelijk ad informandum op de rechtszitting was meegenomen en dat wij en onze advocaat ons hadden vergist. Ze had geen enkele interesse of begrip voor de situatie van mijn zoon. Ze informeerde niet eens naar zijn gezondheid. We voelden ons ronduit schandalig behandelt. Achteraf gezien heeft ze gewoon gelogen. (...) Wij zijn juni '96 overgestapt naar een andere advocaat (mr. Wi.) en kwamen er omstreeks oktober achter dat de zaak helemaal niet is meegenomen bij die twee verdachten. Onze advocaat heeft in februari '97 een klaagschrift ingediend bij de Griffier van het Gerechtshof te Arnhem (...), waarop het O.M. reageerde dat ze de zaken alsnog zouden gaan behandelen. April '97 schreef de Officier van Justitie spoed geboden omdat het al een oude zaak was. Half september hoorde mijn zoon van de vreselijke gebeurtenis met T. in Leeuwarden en sinds die tijd is mijn zoon helemaal van slag, kan niets meer dan van zijn bed naar de bank en van de bank naar zijn bed. Hij kon de krant niet openslaan of de televisie aanzetten of hij werd er al mee geconfronteerd. Hij vindt dat hem hetzelfde is overkomen, met het verschil dat hij het net op het

nippertje heeft overleefd. Ook het feit dat hij maar niks hoorde van het O.M., die zijn zaak met spoed zou gaan behandelen maakte hem radeloos. (...) Toen hij 's avonds totaal in paniek was heeft hij zijn advocaat een brief geschreven. (...) De volgende morgen belde zijn advocaat. Ik vertelde hem dat mijn zoon een brief geschreven had en dat hij totaal in paniek was en vroeg hem of hij nog iets voor mijn zoon kon ondernemen. We maakte toen een afspraak voor zeven oktober. Zeven oktober werden wij door onze advocaat op de hoogte gebracht van het feit dat de zaak, van dhr. W., al vijfentwintig juli '97 voor de rechter is geweest. Wij, noch onze advocaat zijn hiervan in kennis gesteld, terwijl we herhaald hebben laten weten aan het O.M. dat wij op de zitting aanwezig wilden zijn. Het voorgaande heeft onze advocaat vernomen van de advocaat van de tegenpartij. De rechter weigerde de zaak te behandelen als de Officier van Justitie niet met een goede reden komt waarom de zaak zo lang is blijven liggen. Zij gaf als reden op dat een medeverdachte destijds in hoger beroep was gegaan tegen de uitspraak van vijftien augustus '95. Dit vond de rechter ongegrond en verklaarde de zaak niet ontvankelijk. Ze is daartegen niet in hoger beroep gegaan. Met het gevolg dat de waarschijnlijke dader geen enkele straf voor dit zeer ernstige misdrijf krijgt. De werkelijke reden waarom de zaak zo lang is blijven liggen is onze klacht. Anders hadden zij de moeite niet genomen en de zaak gewoon laten liggen. Dit is al de tweede keer dat wij ondervinden dat een Officier van Justitie niet de waarheid spreekt. Staan zij dan niet onder ede. Dertig oktober vernamen wij van onze advocaat dat vijfentwintig juli '97 ook in de zaak van dhr. S. uitspraak is gedaan. De uitspraak was drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daartegen is hij in hoger beroep gegaan. Hem is ten laste gelegd poging tot diefstal met geweld. Dit begrijp ik niet, mijn zoon is beroofd, mishandeld en in levensgevaar achtergelaten. Dhr. G. die de zaak van mijn zoon destijds wel heeft meegenomen heeft vijf jaar gevangenisstraf gekregen omdat bij hem heel zwaar is meegewogen het feit dat mijn zoon in levensgevaar is achtergelaten. Dit is bij de andere twee niet ten laste gelegd. Naar mate het langer duurt wordt minder ten laste gelegd. Dit alles is voor mij zeer onbegrijpelijk, niet te accepteren en niet te verwerken. Ondanks herhaald protest van onze advocaat zijn wij nooit door het O.M. op hoogte gehouden wanneer de zittingen plaatsvonden. Als de gevolgen voor mijn zoon niet zo ernstig waren had ik de moed allang opgegeven. Maar omdat hij sinds die overval zeer ernstig vermoeid is gebleven zal ik alles in het werk stellen om voor hem op n of andere manier gerechtigheid te krijgen. Hij is mij zeer dierbaar. (...)

Mijn zoon was een zeer handige, technische, levenslustige en zelfstandige jongen waar wij op ons boerderijtje veel hulp van hadden. Nu hebben wij nog slechts een half dood vogeltje uitgemergeld van ellende op de bank liggen waar wij helemaal voor moeten zorgen. Als dit hem niet overkomen was dan had hij een mooie toekomst tegemoet kunnen zien. (...) Het overkwam hem in het eerste jaar van zijn H.T.S. studie. Na dit gebeuren heeft hij praktisch geen colleges meer kunnen volgen, toch heeft hij binnen de gestelde termijn zijn studie met hoge cijfers en een prijs voor de meest volhardende student van Hogeschool Zeeland afgerond. Zijn geest is goed, maar zijn lichaam is totaal uitgeput. Wij bewonderen hem zeer dat hij dit nog presteert, maar hoelang nog. Wij zien hem echter steeds achteruit gaan. Ik maak mij grote zorgen over zijn toekomst. Hij raakt geheel ge soleerd. Zijn en ons levens zijn verwoest. Er is nooit enige interesse van het O.M. geweest hoe de toestand van mijn zoon nu is. Mijn zoon is voor zijn leven invalide. Hij is een wrak. Volgens de doktoren zal hij nooit meer genezen. Het gaat me diep door mijn ziel als ik mijn zoon al drie nhalf jaar door het leven zie worstelen. En dan die treurnis van het O.M. erbij. We zijn diep teleurgesteld in het O.M. Dhr. W. was de waarschijnlijke dader. Nu moeten wij verder leven met de wetenschap dat de dader die mijn zoon dit heeft aangedaan geen enkele straf heeft gekregen. Dit is voor ons heel zwaar, onacceptabel, niet te verwerken en een groot onrecht. Ons rechtsgevoel is aangetast en in wie moeten wij nog vertrouwen hebben. Het is voor ons onbegrijpelijk dat de zaak van mijn zoon is overgedragen aan een politierechter. Mijn zoon had na de aanslag op zijn leven nog maar een heel klein beetje kracht over maar kon daarmee nog trotse prestaties leveren, maar justitie en het O.M. hebben met grof geweld dit laatste beetje kracht gebroken. (...) Onze gemoederen worden allang niet meer beziggehouden door de daders maar door het O.M. en justitie. Onze advocaat vindt dat het verloop van de zaak van mijn zoon zeer verbazingwekkend is. Hij heeft wel eens gezegd dat het O.M. gewend is dat een slachtoffer zijn vermoeide hoofd in zijn vermoeide schoot legt."C. Standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde op 14 juli 1998 op de klacht. De Minister verwees in haar reactie naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem van 5 juni 1998 (zie hierna onder C.2.). Verder deelde de Minister onder meer het volgende mee:

"Het College betreurt het met de hoofdofficier van justitie ten zeerste dat deze aanvankelijk ad informandum gevoegde strafzaak, waarin de zoon van mevrouw H. slachtoffer was, niet is afgesplitst en opnieuw is aangebracht nadat de verdachten ter terechtzitting van 1 augustus 1995 ontkenden deze te hebben gepleegd. Zoals ook uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt is de zaak niet behandeld, tot het moment dat naar aanleiding van de zogenaamde artikel 12 Wetboek van strafvordering-procedure het dossier werd opgevraagd. Het spreekt voor zicht dat ik met het College van oordeel ben dat het eerste klachtonderdeel gegrond is. Zoals ook uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt is ook de informatievoorziening aan mevrouw H. ernstig tekort geschoten. Met het College acht ik dit klachtonderdeel dan ook gegrond. De strafzaken tegen de heren W. en S. zijn mede gezien de redelijke termijn-jurisprudentie voor de politierechter aangebracht. De heer S. is door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk. De officier van justitie heeft ter terechtzitting drie maanden onvoorwaardelijk gevangenisstraf ge ist. De politierechter heeft, gezien het tijdsverloop, een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. In tegenstelling tot die tegen de heer S. was de strafzaak in augustus 1995 tegen de heer W. omvangrijk. Er waren vijf feiten ten laste gelegd en tien feiten, waaronder de zaak waarin de zoon van mevrouw H. het slachtoffer was, ad informandum meegenomen. De politierechter vond het naar alle waarschijnlijkheid niet proportioneel om, gezien het tijdsverloop, nu nog voor het aanvankelijk ad informandum gevoegde feit nog een straf uit te spreken. Om dergelijke reden heeft het openbaar ministerie te Arnhem geen hoger beroep ingesteld. Het College heeft met instemming kennis genomen van de maatregelen die door de hoofdofficier van justitie te Arnhem zijn genomen die er toe leiden dat fouten als deze tot het verleden zullen behoren. In het voorgaande zie ik aanleiding mevrouw H. tegen behoorlijke kwijting een geldbedrag toe te kennen overeenkomstig de gebruikelijke tegemoetkoming voor slachtoffers die zich door een omissie van het openbaar ministerie niet hebben kunnen voegen in het strafproces."2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem van 5 juni 1998, waarnaar de Minister in haar reactie verwees, hield onder meer het volgende in:

"Naar de gang van zaken heb ik een onderzoek ingesteld. Daaruit is het volgende gebleken. Het strafbare feit waarvan de zoon van verzoekster het slachtoffer werd, is als een van de strafbare feiten waarvan verdachten verdacht werden, opgenomen in n dossier dat onder n parketnummer per verdachte werd ingeschreven. Toen verdachten ter zitting van 1 augustus 1995 ontkenden bij de zaak betrokken te zijn geweest, heeft de officier van justitie deze zaak mee teruggenomen om deze op een later tijdstip opnieuw, maar dan met een tenlastelegging aan de rechter voor te leggen. Vast staat dat de zaak vervolgens niet van het dossier is afgesplitst en niet als zelfstandige zaak werd ingeschreven. Nadat in de wel op 1 augustus 1995 berechte zaken op 12 oktober 1995 vonnis werd gewezen en deze vonnissen voor executie werden vrijgegeven op 6 november, werd het dossier op 8 november 1995 naar het archief gestuurd. Op 21 maart 1997 werd het dossier bij de Centrale Archiefdienst in het arrondissement opgevraagd in verband met een beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het valt te betreuren dat eerst bij gelegenheid van dit beklag bleek dat de onderhavige zaak nog niet tot vervolging van de verdachten had geleid. Inmiddels zijn afspraken gemaakt die er toe leiden dat omissies als onderhavige tot het verleden zullen behoren. Omdat de officier van justitie alsnog had besloten om tot dagvaarding van verdachten over te gaan, werd door het gerechtshof het beklag op 23 juni 1997 afgewezen. Verdachten werden tenslotte gedagvaard voor de zitting van de politierechter te Arnhem op 25 juli 1997. In de zaak tegen een van deze verdachten verklaarde de politierechter het openbaar ministerie wegens het overschrijden van de redelijke termijn niet ontvankelijk in zijn vordering. De andere verdachte werd tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. Met betrekking tot het niet verstrekken van informatie over het verloop van de strafzaak sinds 1 augustus 1995, onder meer niet over de datum van de strafzitting van 25 juli 1997, deel ik het volgende mee. Zoals hierboven is vermeld, werd na de zitting van 1 augustus 1995 verzuimd om de betreffende zaak van het dossier af te splitsen en als zelfstandige zaak in te schrijven. In plaats daarvan werd het dossier op 8 november 1995 naar het archief gezonden. Hierdoor is de zaak ten onrechte totdat het beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering werd ingediend als afgedaan beschouwd en is informatieverstrekking aan het slachtoffer achterwege gebleven, behoudens een kort gesprek tussen de behandelend officier van justitie en het slachtoffer met zijn

moeder. Uit het dossier en het ontbreken van gegevens terzake in OSIRIS leid ik af dat ook de informatieverstrekking met betrekking tot het verloop van de zaak n het beklag achterwege is gebleven. Uit het ontbreken van een antwoord op een brief van de raadsman d.d. 27 juni 1997, waarin hij mededeelt op de hoogte te zijn van de datum voor de zitting tegen een van de verdachten en verzoekt op de hoogte gesteld te worden of ook de andere verdachte gedagvaard zou worden, leid ik af dat op dit verzoek niet, althans niet schriftelijk, is gereageerd. Ook na een rappel van de raadsman is niet aan het verzoek voldaan. Naar aanleiding van de brief van de raadsman d.d. 20 oktober 1997 aan de officier van justitie die de zaak op 1 augustus 1995 terugnam, waarin hij verzoekt om een gesprek over de gang van zaken in aanwezigheid van de moeder van het slachtoffer, tracht de officier van justitie telefonisch contact op te nemen met de raadsman. Dit telefonisch contact komt tenslotte op 8 december 1997 tot stand. De raadsman deelt dan mee dat een gesprek niet meer noodzakelijk is. Ik concludeer op grond van bovenstaande dat in deze zaak veel is mis gegaan en dat de klacht gegrond is. Zoals hierboven reeds is aangegeven, zijn inmiddels maatregelen getroffen om te voorkomen dat teruggenomen ad-informandum gevoegde zaken onafgedaan in het archief worden opgeborgen. Het belang van een adequate informatievoorziening aan slachtoffers van misdrijven zal door mij op het parket nogmaals worden benadrukt."3. Bij de reactie van de Minister van Justitie bevond zich een brief van het College van procureurs-generaal van 29 juni 1998 aan verzoekster. Het College bood aan verzoekster verontschuldigingen aan voor het feit dat er bij de behandeling van de zaken van de verdachten, waarvan haar zoon het slachtoffer was geworden veel was misgegaan. Ook bood het College aan He. een tegemoetkoming aan, gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht dat He. zou zijn verschuldigd indien hij een civiele procedure zou voeren.4. Naar aanleiding van een aantal nadere vragen van de Nationale ombudsman berichtte de Minister van Justitie op 22 september 1998 onder meer het volgende:"1. Aangezien in mijn reactie van 14 juli 1998 niet is ingegaan op de vraag of het gebruikelijk is dat het openbaar ministerie contact opneemt met een slachtoffer of benadeelde partij over het besluit om al dan niet hoger beroep in te stellen, verneemt u graag op dit punt alsnog mijn reactie.

2. Verder heeft u mij verzocht aan te geven om welke reden is besloten om in de strafzaak tegen de verdachte G. het misdrijf waarvan de zoon van mevrouw H. slachtoffer is geworden, niet ten laste te leggen, maar ad-informandum op de dagvaarding te vermelden. (...)3. Tevens vraagt u naar de aard van de maatregelen die de hoofdofficier van justitie te Arnhem heeft getroffen naar aanleiding van de onderhavige zaak.4. Tenslotte heeft u nog een verzoek naar aanleiding van de mededeling van de hoofdofficier van justitie te Arnhem in zijn ambtsbericht d.d. 5 juni 1998 dat, behoudens een kort gesprek tussen de behandelend officier van justitie en mevrouw H. en haar zoon, informatieverstrekking over het verloop van de strafzaken tegen de verdachten S. en W. achterwege is gebleven. Graag verneemt u welke informatie deze officier van justitie, mevrouw R., tijdens dit gesprek heeft verstrekt. U heeft verzocht hierbij aan te geven of de lezing van mevrouw H. juist is, met name ten aanzien van de gestelde mededeling dat beide zaken op de zitting niet waren teruggenomen. (...)1. Sinds de inwerkingtreding van de Wet Terwee op 1 april 1995 is het beleid om slachtoffers of benadeelden van strafbare feiten onder meer te informeren omtrent door het openbaar ministerie aangewende rechtsmiddelen, indien zij hebben aangegeven dat zij informatie wensen omtrent het verloop van de strafzaak. Het verstrekken van deze informatie behoort tot de standaardprocedure inzake informatieverstrekking aan slachtoffers bij de parketten. Het strafbare feit waarvan de zoon van mevrouw H. slachtoffer is geworden, is gepleegd voor de inwerkingtreding van de Wet Terwee. Ten aanzien van strafbare feiten, gepleegd v r 1 april 1995, was het niet vanzelfsprekend dat het slachtoffer/benadeelde op de hoogte werd gesteld door het parket Arnhem van een door het OM ingestelde rechtsmiddel. Overleg met het slachtoffer over de vraag, of al dan niet hoger beroep dient te worden ingesteld, wordt in de regel niet gevoerd. De artikelen 51a tot en met 51d Wetboek van strafvordering verplichten het openbaar ministerie hiertoe niet. Ingevolge de op 1 april 1995 in werking getreden Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee (Staatscourant 1995, 65) van het College (zie

Achtergrond

; N.o.) dient het open-

baar ministerie de belangen van het slachtoffer wel te laten meewegen in de beslissing tegen een vonnis dan wel arrest in hoger beroep dan wel cassatie te gaan.2. De officier van justitie heeft, gezien de vele ernstige feiten waarvan G. werd verdacht, ervoor gekozen een selectie te maken. De officier van justitie heeft 5 feiten ten laste gelegd en 15 feiten ad-informandum gevoegd. Het College is van oordeel dat achteraf bezien het de voorkeur had verdiend indien, gezien de ernstige gevolgen, de onderhavige strafzaak ook ten laste was gelegd. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. In dit verband wijs ik op het hierbij gevoegde vonnis d.d. 15 augustus 1995, waarin de rechtbank bij de motivering van de strafmaat met betrekking tot dit ad-informandum gevoegde feit het volgende overweegt: "De rechtbank betrekt daarbij eveneens dat de aangever He., doordat hij van zijn fiets werd getrokken en zwaar ten val kwam, in comateuze toestand is geraakt en door de daders in die hulpeloze toestand zonder meer is achtergelaten". (...)3. De hoofdofficier van justitie heeft het College desgevraagd meegedeeld dat naar aanleiding van het onderhavige voorval de administratieve afhandeling van zogenaamde ter terechtzitting teruggenomen, ad-informandum gevoegde zaken gewijzigd is in die zin, dat een dergelijke zaak onmiddellijk wordt afgesplitst van de hoofdzaak. Dit heeft tot gevolg dat de aanvankelijk ad-informandum gevoegde zaak een zelfstandige strafzaak wordt met een eigen parketnummer in het registratiesysteem van het parket. Hierdoor is de kans te verwaarlozen dat een dergelijke strafzaak niet meer wordt behandeld en ten onrechte gearchiveerd.4. Ten aanzien van uw verzoek omtrent de inhoud van het gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen de behandelend officier van justitie, mevrouw R., en mevrouw H. en haar zoon, bericht ik u het volgende. De hoofdofficier van justitie heeft het College bericht dat de officier van justitie geen herinnering meer heeft van de inhoud van dat gesprek. Een antwoord op uw vraag of de lezing van mevrouw H. over de inhoud van dit gesprek juist is, moet ik dus schuldig blijven."D. Reactie van verzoekster1. Verzoekster deelde op 9 oktober 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer mee dat de strafzaak tegen de verdachte S. in hoger beroep op 20 oktober 1998 zou dienen voor het gerechtshof te Arnhem. Zij had inmiddels een

gesprek gehad met de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Arnhem, dat naar haar tevredenheid was verlopen. Zij was van plan om de zitting van 20 oktober 1998 bij te wonen. Haar zoon zou hierbij niet aanwezig zijn, omdat hij hiertoe niet meer in staat was.2. Verzoekster had zich tijdens het onderzoek tot mr. Wi., de advocaat van haar zoon, gewend. Mr. Wi. deelde namens verzoekster in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie op 16 november 1998 onder meer het volgende mee:"Nadat cli nte en haar zoon tijdens de strafzitting van de Meervoudige Kamer van de Rechtbank Arnhem op 1 augustus 1995 tot hun afgrijzen bemerkten dat aan de verdachten G., W. en S. het tegen cli nte's zoon gepleegde strafbare feit slechts ad informandum op de tenlastelegging was vermeld, welk afgrijzen nog werd versterkt toen duidelijk werd dat ter terechtzitting de verdachten W. en S. het tegen cli nte's zoon gepleegde strafbare feite ontkenden waarop door de zittingsofficier van justitie mevrouw R. werd medegedeeld dat deze zaak zou worden teruggenomen, heeft cli nte kort na de strafzitting een persoonlijk onderhoud gevraagd met de zittingsofficier. Dit onderhoud heeft plaatsgevonden ten Parkette te Arnhem in de tweede helft van augustus 1995. Zowel cli nte alsook haar zoon begrepen uit de opmerkingen van mevrouw R. bij dit gesprek, dat het tegen cli nte's zoon gepleegde strafbare feit van 15 mei 1994 wel degelijk in de strafzaken van alle drie de verdachten door de Rechtbank was althans zou worden meegenomen. (...) Bij brief van 20 oktober 1997 verzoek ik om een gesprek met mevrouw R. in aanwezigheid van cli nte en haar zoon. Op 22 oktober 1997 word ik gebeld door mevrouw R. Zij bevestigt de goede ontvangst van mijn brief. Zij zegt toe schriftelijk te reageren v r 15 november 1997. Nadien heeft mevrouw R. herhaaldelijk met mijn kantoor gebeld. Dit met het verzoek – nu ik zelf afwezig was – te worden teruggebeld. Op 9 december 1997 is er telefonisch contact geweest tussen mevrouw R. en ondergetekende. Tijdens dit gesprek deelde mevrouw R. mij mede dat zij zich van het slachtoffergesprek van augustus 1995 met cli nte en haar zoon niets kon herinneren. Zij had het dossier uit het archief laten lichten doch dit dossier bleek geschoond te zijn. Er waren geen aantekeningen meer van dit gesprek aanwezig. (...) Op grond van de mededeling van mevrouw R. dat zij geen enkele herinnering had van het gesprek tussen haar en cli nte en haar zoon in augustus 1995 heb ik haar tijdens mijn telefonisch onderhoud met haar op 9 december 1997 laten weten dat het dus geen zin zou hebben om opnieuw een gesprek tussen betrokkenen te arrangeren.

(...) Cli nte's zoon zou zich zowel in de strafzaak van de verdachte G. alsook in die van de verdachten W. en S. zonder meer als benadeelde partij hebben willen voegen. Alsdan zou zijn gevorderd een voorschot op de materi le en/of immateri le schade, welke vordering f 10.000,- per persoon zou hebben bedragen. Cli nte acht het falen van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de daders ter zake van het tegen haar zoon gepleegde strafbare feit voor een aanzienlijk deel debet aan de zeer slechte fysieke alsook psychische gezondheidstoestand vanaf augustus 1995 tot op heden en naar zij vreest tot in lengte van jaren. Cli nte's hele gezin, vanzelfsprekend met name haar zoon, heeft ernstig te lijden, fysiek maar ook psychisch, onder de voor hen schokkende gang van zaken van het optreden van het Openbaar Ministerie. Een van de gevolgen is dat cli nte's zoon, maar ook het hele gezin, zich min of meer uit het sociale leven heeft teruggetrokken. In feite leiden zij een ge soleerd leven. Cli nte wenst dat de Staat der Nederlanden volledig vergoedt de materi le schade welke haar zoon lijdt als gevolg van het falen van het Openbaar Ministerie. De moeilijkheid daarbij is en zal mogelijk blijven een onderscheid te maken tussen die materi le en immateri le schade welke causaal is terug te voeren op het tegen haar zoon gepleegde strafbare feit van 15 mei 1994 en die schade, materieel alsook immaterieel, welke causaal is terug te voeren op het falen van het Openbaar Ministerie in de bejegening van haar zoon voor wat betreft het verantwoordelijk stellen van de daders van het tegen hem gepleegde strafbare feit. Voor de goede orde merk ik op dat inmiddels een civiele procedure door cli nte's zoon als eiser aanhangig is gemaakt tegen G., W. en S."3. Op 26 november 1998 deelde mr. Wi. telefonisch mee aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, dat het gerechtshof te Arnhem de verdachte S. heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het niet uit eigen beweging dagvaarden van de verdachten S. en W.1. Verzoeksters zoon He. is op 15 mei 1994 slachtoffer geworden van een ernstig delict. Hierbij werd He. ernstig letsel toegebracht, waaronder een hersenkneuzing en een kneuzing tussen het schedelbot en het harde hersenvlies. Vervolgens, toen He. bewusteloos en zwaar gewond op de grond lag, werd hij beroofd. Hij werd daarna in hulpeloze toestand achtergelaten. Drie jongemannen, W., S. en G., werden ervan verdacht dit delict te hebben gepleegd.

2. De meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Arnhem behandelde de strafzaak tegen deze drie verdachten op de zitting van 1 augustus 1995. Het misdrijf jegens He. was geen van de drie verdachten telastegelegd, maar was ad informandum op de dagvaarding vermeld. De rechtbank veroordeelde de verdachte G. voor vijf geweldsdelicten, berovingen, tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De rechtbank nam hierbij onder meer in aanmerking dat de verdachte He. in hulpeloze comateuze toestand had achtergelaten. De verdachten W. en S. ontkenden op de zitting van 1 augustus 1995 het misdrijf jegens He. te hebben gepleegd. De rechtbank nam dit feit bij de beoordeling van hun strafzaken verder niet in aanmerking.3. Verzoekster heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat het arrondissementsparket te Arnhem niet uit eigen beweging en pas in juni 1997 – 22 maanden na de zitting van 1 augustus 1995 – de verdachten W. en S. opnieuw heeft gedagvaard.4. Met het oog op het vertrouwen dat een slachtoffer van een misdrijf moet kunnen hebben in de rechtsgang is het van groot belang dat het openbaar ministerie bij het vervolgen van een verdachte de strafzaak voortvarend en adequaat behandelt.5. Het staat vast dat pas nadat He. op 10 februari 1997 beklag heeft ingediend tegen het niet verder vervolgen van de verdachten W. en S., het parket te Arnhem deze verdachten opnieuw heeft gedagvaard. Dit was ongeveer 22 maanden na de zitting van 1 augustus 1995. Zoals de Minister van Justitie heeft erkend, heeft het parket in deze onjuist gehandeld. De reden dat het parket de verdachten niet uit eigen beweging heeft gedagvaard, is gelegen in een administratief onnauwkeurige behandeling van de betreffende zaken, waardoor deze ten onrechte waren gearchiveerd. Deze onjuiste handelwijze weegt extra zwaar en is temeer schrijnend nu het hier gaat om een slachtoffer van een ernstig geweldsdelict. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.6. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Gezien de ernst van het misdrijf tegen He. was het, zoals de Minister van Justitie heeft erkend, beter geweest wanneer de officier van justitie dit misdrijf aan de drie verdachten had telastegelegd, en dit niet slechts ad informandum had gevoegd. Wanneer het misdrijf zou zijn telastegelegd, had He. immers in beginsel de mogelijkheid gehad om zich als benadeelde partij (destijds, v r de inwerkingtreding van de Wet Terwee op 1 april 1995,

genaamd beledigde partij) te voegen in het strafproces (zie

Achtergrond

). Nu dit niet is gebeurd, heeft de Minister terecht een tegemoetkoming aangeboden omdat He. niet de mogelijkheid heeft gehad om zich als benadeelde partij te stellen, welke tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure (zie

Achtergrond

).B. Ten aanzien van het niet informeren over de datum van de strafzitting1. Verder klaagt verzoekster erover dat het arrondissementsparket sinds 1 augustus 1995 geen informatie over het verloop van de strafzaak heeft verstrekt, onder meer niet over de datum waarop de strafzitting zou plaatsvinden (25 juli 1997), tengevolge waarvan verzoekster en haar zoon niet in de gelegenheid zijn gesteld deze strafzitting bij te wonen.2. Ingevolge de Richtlijnen slachtofferzorg dient het arrondissementsparket het slachtoffer van een misdrijf dat te kennen heeft gegeven te willen worden ge nformeerd over het verloop van de procedure tegen de verdachte of zich als benadeelde partij te willen voegen in de strafzaak, op de hoogte te stellen van de plaats, de datum en het tijdstip van de terechtzitting (zie

Achtergrond

).3. Het staat vast dat het parket aan verzoekster en/of He. geen informatie heeft verstrekt over het verloop van de strafzaak, onder meer niet over de datum van de strafzitting waarop de zaken tegen W. en S. zouden worden behandeld. Gelet op de voorgeschiedenis in deze zaak heeft het parket hiermee bepaald onzorgvuldig gehandeld. Van het parket had immers mogen worden verwacht dat het alsnog oog zou hebben gehad voor de positie van verzoeksters zoon als slachtoffer van een ernstig geweldsdelict. De onderzochte gedraging is eveneens op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

BIJLAGE ACHTERGROND1. SlachtofferbeleidA. Algemeen1.1. Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire die is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.1.2. Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22 maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1 april 1995. Deze circulaire is in de plaats gekomen van de circulaire uit 1987. De richtlijn heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling.1.3. De Wet Terwee is niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan v r het tijdstip van inwerkingtreding daarvan (1 april 1995).B. De taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer van een misdrijfIn de circulaire van 1 april 1987 wordt de wenselijkheid uitgesproken dat het openbaar ministerie zich rekenschap geeft van de bijzondere belangen van het slachtoffer in het strafproces:         "Zodra een zaak op het parket is ontvangen, behoort het tot de taak van het openbaar ministerie zo veel mogelijk voort te gaan met de behartiging van de belangen van het slachtoffer. Bij het inschrijven van een procesverbaal ten parkette zal in die zaken, waarin de politie op het omslag van het procesverbaal of op een bijlage bij het procesverbaal heeft aangegeven dat in deze zaak een slachtoffer is dat schadevergoeding wenst te hebben en/of op de hoogte wenst te blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, het slachtoffer door middel van een standaardbrief worden uitgenodigd aan te geven of hij:

         1. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;          2. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces;          3. prijs stelt op de mogelijkheid van een gesprek met de behandelend officier van justitie voorafgaand aan de behandeling ter zitting (veelal alleen in geval van een ernstig misdrijf)." In de toelichting op voornoemde taken is, voor zover hier van belang, opgenomen dat:- de officier van justitie, indien wenselijk uit eigen beweging, de volgende mededelingen doet aan het slachtoffer: het dagvaarden ter zitting; kennisgeven van de plaats, de datum en het tijdstip van de zitting, eventueel met oproeping als beledigde partij (na de invoering van de Wet Terwee genaamd: benadeelde partij); het voegen van een zaak ad informandum; mededeling onder vermelding van de naam van de verdachte dat de zaak ter informatie is gevoegd bij de te laste gelegde feiten die op een bepaalde plaats, datum en tijdstip worden berecht; het wijzen op de mogelijkheid van civiel verhaal als het slachtoffer afziet van het verschijnen op de zitting of de rechter aan de behandeling van de vordering niet toekomt; - er gevallen zijn waarin het wenselijk is dat het openbaar ministerie (uit eigen beweging) contact opneemt met het slachtoffer (of diens nabestaanden). In het bijzonder valt te denken aan delicten waarbij doden zijn te betreuren of zwaar lichamelijk letsel is toegebracht of waarover ernstige commotie is ontstaan. Het is wenselijk dat het openbaar ministerie dan in een vroeg stadium meedeelt wie de behandelend officier van justitie is en dat deze bereid is tot een gesprek. Het meedelen van de uitspraak of vervolgingsbeslissing kan eveneens op zijn plaats zijn; - indien het slachtoffer uitdrukkelijk om toezending van een kennisgeving beledigde partij heeft verzocht, terwijl dit om welke reden dan ook niet aangewezen lijkt, het noodzakelijk is het slachtoffer daarover te informeren.2. Voeging als benadeelde partij in het strafgeding1. Een ieder die meent schade te hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit kan zich, indien de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd, ingevolge de artt. 332 (oud) en volgende van het Wetboek van Strafvordering als beledigde partij in het strafgeding voegen. Op die wijze is een relatief eenvoudige en goedkope procesgang geschapen om vergoeding van de schade te vorderen. Om de positie van het slachtoffer in het strafproces te verbeteren, is op 1 april 1995 de Wet Terwee in werking getreden.

Vanaf 1 april 1993 was de Wet Terwee al van kracht voor de arrondissementen Dordrecht en 'sHertogenbosch, in verband met de stapsgewijze invoering van deze wet.2. Voor de overige arrondissementen was de situatie tot 1 april 1995 als volgt:Art. 332 (oud) van het Wetboek van Strafvordering schreef voor dat voeging als benadeelde partij plaatsvond ter terechtzitting. De vergoeding die een benadeelde kon vorderen was aan een bepaald maximum gebonden, te weten ƒ 600, in kantongerechtzaken en ƒ 1.500, in zaken waarvan de arrondissementsrechtbank in eerste aanleg kennis neemt. Een benadeelde die een vordering had die het maximum bedrag te boven ging, en die zich desondanks tot het maximumbedrag in het strafgeding voegde, kon het restant niet meer via een civiele procedure bij de burgerlijke rechter opeisen. Voor de benadeelde die zich niet als beledigde partij in het strafgeding voegt, staat de weg naar de burgerlijke rechter open.3. Naar aanleiding van eerdere bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over het niet of onvoldoende handelen als bedoeld in de richtlijn slachtofferbeleid, is de Minister van Justitie ertoe overgegaan een tegemoetkoming toe te kennen in de gevallen waarin niet of onvoldoende handelen van het openbaar ministerie ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen stellen daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Deze tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht, zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure.4. De Nationale ombudsman heeft in rapport 94/206, van 12 april 1994, geoordeeld dat de tegemoetkoming van de Minister van Justitie (van destijds nog ƒ 150,) aan degene die door een verzuim van het openbaar ministerie de mogelijkheid is ontnomen om zich als benadeelde partij te stellen, in beginsel kan worden gezien als een passende reactie op het verzuim van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman overwoog hiertoe dat dit verzuim op zichzelf niet betekende dat het slachtoffer de schade niet meer op de daders zou kunnen verhalen, maar wel dat het slachtoffer een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid was ontnomen om dat via het strafproces te doen.

Instantie: arrondissementsparket Arnhem

Klacht:

Niet uit eigen beweging en pas 22 maanden na de zitting twee verdachten van een misdrijf opnieuw gedagvaard, waardoor de politierechten het openbaar ministerie niet ontvankelijk heeft verklaard vanwege het verstrijken van een redelijke termijn; geen informatie verstrekt over de loop van de strafzaak waardoor verzoeker en haar zoon de zitting niet hebben kunnen bijwonen.

Oordeel:

Gegrond