1998/596

Rapport
Op 10 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Breukelen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop twee ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hem op 19 mei 1998 hebben bejegend. Verzoeker klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaren:-        hem ten onrechte hebben benaderd als verdachte; -        fysiek geweld tegen hem hebben gebruikt door tegen hem aan te lopen en hem te duwen en, nadat hij daartegen protesteerde, aan hem te trekken en hem te stompen; -        hem hebben gezegd dat hij was aangehouden en dat hij zou worden meegenomen naar het bureau, zonder dit daadwerkelijk te doen; -        hem hebben gedreigd met de woorden: "We krijgen je wel; u hoort nog van ons".

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de betrokken ambtenaren en de getuige die bij de confrontatie van verzoeker met de politie aanwezig was, gevraagd op de klacht te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Evenmin werd van de overige betrokkenen binnen de gestelde termijn een reactie ontvangen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten 1. Op 19 mei 1998 omstreeks 11.00 uur bezocht een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: Ke.) verzoeker in zijn werkplaats in verband met een bij de meldkamer van de politie ontvangen melding van een (lichte) aanrijding. De melding was ontvangen van de bestuurder van een voor het bedrijf van verzoeker geparkeerde auto. Deze bestuurder had de politie ingeschakeld omdat tegen de achterzijde van zijn auto een andere auto stond geparkeerd waardoor schade aan zijn auto zou zijn ontstaan. Verzoeker is met Ke. naar buiten gelopen. Buiten bevonden zich voornoemde bestuurder van de personenauto en een andere ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: K.).2. Bij brieven van 19 mei en 2 juni 1998 diende verzoeker bij de officier van justitie te Utrecht een klacht in over het optreden van de politie op 19 mei 1998. Hij liet daarbij weten ten gevolge van het politieoptreden last te hebben van pijn in de borst en hartritmestoornissen. In de brief van 19 mei 1998 omschreef verzoeker zijn klacht als volgt:"Op dinsdag 19 mei 1998 omstreeks 11 uur zag ik iemand in motorpak in mijn werkplaats binnen komen, met de vraag, is die wagen buiten van u, u bent tegen een andere wagen opgereden, ik was al een uur aan het lassen, en heb direkt geen zicht op iets, maar liep toch naar buiten om te kijken, aldaar bleek een andere wagen met uit rijden tegen mijn bumper te staan, (Schade NUL) ik zei het probleem niet te zien en verder maar moet uitzoeken. Ik wou weer naar binnen gaan, maar hij begon hinderlijk tegen me aan te lopen en te duwen, ik waarschuwde hem dit niet te doen, mits zag ik een tweede die verbaal aan me begon te trekken en te stompen, waaruit ik me vrijmaakte, waarna hij riep nu bent u aan gehouden en nemen je mee naar het bureau, na wat dom heen en weer gepraat wou hij me een hand geven om zich voor te stellen, ik zei er geen behoefte aan te hebben ik weet het al, de wet uitvoeren en zelf nog wet er bij maken. Waarnaar hij, woordelijke bedreigingen tegen mij uiten en weg liepen. We krijgen je wel, u hoort nog van ons."3. De klacht werd ter behandeling overgedragen aan de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrecht. Naar aanleiding van de klacht stelde de politie een onderzoek in waarbij verzoeker en de betrokken ambtenaren werden gehoord.4. Bij brief van 5 augustus 1998 deelde de chef van het district Vecht & Venen verzoeker mede dat zijn klacht over de wijze waarop Ka. hem in de werkplaats had aangesproken, gedeeltelijk gegrond was, dat geen oordeel werd gegeven over zijn klacht dat Ke. en K. bij het weggaan zouden hebben gezegd: "We krijgen je wel, u hoort nog van ons", en dat zijn overige klachten, waaronder de door verzoeker gestelde verdachtmaking, niet gegrond werden bevonden. B. Standpunt verzoeker Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder

Klacht

. C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht In reactie op de klacht verwees de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht naar de brief van de chef van het district Vecht & Venen aan verzoeker van 5 augustus 1998. De korpsbeheerder liet daarbij weten geen aanleiding te zien tot wijziging van dit standpunt. Bij de brief waren de volgende stukken gevoegd:a. De verklaring die verzoeker op 30 juni 1998 heeft afgelegd in het kader van het onderzoek door de politie naar aanleiding van zijn klacht. Deze verklaring luidt als volgt:"Ik heb in mijn klachtbrief al duidelijk aangegeven waar het over gaat en ik begrijp niet dat ik dit nu moet herhalen. Ik ben dus in eerste instantie onfatsoenlijk aangesproken door die agent die mijn bedrijf binnen kwam. Ik had staan lassen en kon niet direct goed zien dat het een politieman was. Hij legde mij niets uit en behandelde mij direct als een verdachte. Buitengekomen zag ik dat mijn auto dicht tegen een andere auto aanstond. Ik zei toen tegen die agent dat het mijn probleem niet was en dat hij dat zelf maar moest uitzoeken. Die agent pakte mij toen beet waarop ik mij losrukte. Ik kreeg daarbij een paar klappen op mijn borst. Voor mijn gevoel heb ik daarbij een paar gekneusde ribben opgelopen. Ook heb ik last van de littekens op mijn borst. Ik heb namelijk in 1996 een hartoperatie ondergaan. Ik ben nu niet bij een arts geweest omdat ik zelf wel weet wat me mankeert en daar heb ik geen dokter voor nodig. Ik kan alleen zeggen dat mijn borst door die klappen zeer gevoelig is. Daarna begon ook nog een andere agent zich ermee te bemoeien want die zei nog tegen mij: "mijn collega slaan?" Ik ben vervolgens aangehouden en ik moest mee, maar dat heb ik niet gedaan. Die grote agent zei vervolgens ook nog dat hij mij wel zou krijgen. Ik zal daartoe mijn maatregelen moeten nemen. Ik vind dat die agenten er een eigen wetboek op na houden. Ik vind ook dat de schade die mij is aangedaan vergoed moet worden. Ik heb ook weer last gekregen van mijn hart. Ik heb er ook geen behoefte aan een gesprek met die agenten aan te gaan. Ik heb zo mijn informatiebronnen. Zo weet ik wie die agenten zijn en hoe ze hun werk doen. Dat weet ik trouwens ook van u. Ik zal daar verder geen misbruik van maken en zeker niet vertellen wie mij deze informatie heeft verschaft." b. De door K. in het kader van het onderzoek door de politie naar aanleiding van verzoekers klacht op 2 juli 1998 afgelegde verklaring. Deze verklaring luidt als volgt:"Op datum en tijd vermeld werd collega Ke. door de regionale meldkamer gezonden naar (...) in verband met een aanrijding. Ik ben na Ke. eveneens ter plaatse gegaan en sprak daar een van de partijen van de aanrijding (...). Deze verklaarde mij dat de gespoten bumper van zijn auto lak schade had opgelopen doordat een andere auto daar (licht) tegenaan was gereden. Mijn collega Ke. was inmiddels de fabriek, waarvoor de aanrijding had plaatsgevonden, binnen gegaan kennelijk op zoek naar de bestuurder/eigenaar van de betrokken auto. Ik hoorde vervolgens uit die fabriek een man roepen: "zal ik jou op je bek slaan". Dit was kennelijk gericht tegen collega Ke. Ik ben ter plaatse gegaan en vroeg wat dat moest betekenen. Ik ben toen door die man (...) opzij geduwd. (Verzoeker; N.o.) zei dat hij niets met ons te maken had. Ik wilde mij toen voorstellen aan (verzoeker; N.o.) en stak daartoe mijn hand uit. (Verzoeker; N.o.) weigerde dit en zei dat hij hier niets mee van doen had. Het werd toen wat duwen en trekken om (verzoeker; N.o.) ter plaatse te houden waarbij door mij niet is geslagen maar wel geduwd. Ik heb inderdaad gezegd dat (verzoeker; N.o.) voor het feit kon worden aangehouden, doch heb dit niet gedaan." c. De door Ke. in het kader van het onderzoek door de politie naar aanleiding van verzoekers klacht op 16 juli 1998 afgelegde verklaring. Deze verklaring luidt als volgt:"Ik kan mij de situatie nog goed herinneren. Ik ben op datum en tijdstip door de regionale meldkamer ter plaatse gezonden, in verband met een aanrijding waarbij de bestuurder de plaats ongeval zou hebben verlaten. Ter plaatse trof ik een man aan die verklaarde dat de bestuurder/eigenaar van de betrokken auto, de eigenaar van de fabriek zou zijn. Het incident had plaatsgevonden voor deze fabriek. Ik ging vervolgens die fabriek binnen en riep luid of er iemand aanwezig was. Toen daarop geen reactie kwam, ben ik doorgelopen die fabriek in. Ik zag daar vervolgens een man staan en sprak hem aan over de aanrijding. Hij verklaarde mij de eigenaar van die auto te zijn en liep met mij mee naar buiten. De man (...) maakte op mij een onverschillige indruk. Hij liep vervolgens weer de fabriek in maar kwam toen weer naar buiten. Hij was erg ongeduldig, bekeek kort de auto's, die tegen elkaar aan stonden, stapte in zijn auto en reed daarmee een stuk achteruit. Vervolgens stapte (verzoeker; N.o.) uit zijn auto en liep weg, zonder dat ik zijn identiteit kon vaststellen. Ik greep hem vervolgens bij de schouder om hem staande te houden. (Verzoeker; N.o.) reageerde hier heftig op en rukte zich los. Hij maakte daarbij wilde armbewegingen. De inmiddels ter plaatse gekomen collega K., hield (verzoeker; N.o.) vervolgens met beide handen tegen. Ik heb vervolgens geprobeerd om (verzoeker; N.o.) de te volgen werkwijze uit te leggen. Ook hoorde ik dat K. tegen (verzoeker; N.o.) zei dat hij zelfs voor dit feit kon worden aangehouden, doch wij drongen niet tot de man door. Ik had toen oogcontact met collega K. en wij besloten om het verder zo maar te laten om de boel niet te laten escaleren. De man liep vervolgens weg maar kwam direct daarop weer terug en wilde onze namen hebben. Als (verzoeker; N.o.) aangeeft dat ik hem zou hebben geslagen, dan is dat pertinent niet waar." d. De van de aanrijding opgemaakte klad registratieset/proces-verbaal. Hierin is het volgende vermeld:"... Betrokkene 2 parkeerde zijn voertuig op vermelde dag, omstreeks 09.30 uur, onbeschadigd aan de rechterzijde van (...) met de voorzijde gekeerd in de richting (...). Toen hij op die zelfde dag omstreeks 10.30 uur bij het voertuig terug kwam bleek dat het voertuig was aangereden en beschadigd. Tegen de achterzijde van betrokkene 2 stond betrokkene 1. Na door onbekende oorzaak met zijn personenauto tegen de achterzijde van betrokkene 2 te zijn gebotst, waardoor schade was ontstaan, heeft betrokkene 1 de plaats van het ongeval verlaten, zonder dat hij de gelegenheid had geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. (...) Betrokkene 1 weigerde verder iedere medewerking zoals het uitwisselen van gegevens..." D. Standpunt van de betrokken ambtenaren 1. Daarnaar gevraagd deelde K. mee te blijven bij zijn op 2 juli 1998 afgelegde verklaring (zie hiervoor onder C.b.), behalve wat betreft de opmerking van verzoeker "zal ik jou op je bek slaan". Deze opmerking was door verzoeker niet in de fabriek, maar buiten gemaakt. K. deelde voorts nog mee dat verzoeker zich agressief en beledigend jegens hem en Ke had gedragen. Hij had verzoeker dan ook gezegd dat hij vanwege dit gedrag kon worden aangehouden. K. ontkende ten stelligste dat door hem of Ke. fysiek geweld jegens verzoeker was gebruikt en dat was gedreigd met de woorden: "We krijgen je wel; u hoort nog van ons".2. Daarnaar gevraagd deelde Ke. mee te blijven bij zijn op 16 juli 1998 afgelegde verklaring (zie hiervoor onder C.c.). Ook Ke. deelde mee dat verzoeker zich agressief en beledigend had gedragen jegens hem en K. en ontkende ten stelligste dat door hem of K. fysiek geweld jegens verzoeker was gebruikt en dat was gedreigd met de woorden "We krijgen je wel; u hoort nog van ons". Met betrekking tot zijn optreden in eerste instantie deelde Ke. mede dat hij toen hij de fabriek inliep, niemand zag en daarom had geroepen of er iemand was. Omdat hij achterin wel iets hoorde, was hij doorgelopen en zag hij verzoeker die aan het werk was, naar hij dacht met lassen. Door het lawaai had hij met enige stemverheffing gesproken. Hij had verzoeker gevraagd of de auto buiten van hem was en of verzoeker even mee naar buiten wilde gaan omdat die auto tegen een andere auto aanstond. Hij had zeker geen beschuldiging geuit in de zin van: "u bent tegen een andere wagen opgereden". Ke. liet weten zich te kunnen voorstellen dat verzoeker zich enigszins door hem voelde overvallen. Verzoeker was immers bezig, had hem door het lawaai waarschijnlijk niet horen aankomen en werd ineens geconfronteerd met een politieman. Ke. ontkende echter ten stelligste verzoeker als verdachte te hebben benaderd en was er ook verder van overtuigd dat hij zich jegens verzoeker correct had gedragen. . Standpunt van de bij de aanrijding betrokken bestuurder 1. In het kader van het onderzoek hoorde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 13 november 1998 telefonisch de bij de aanrijding betrokken bestuurder van het andere voertuig. Deze verklaarde het volgende:"Ik herinner mij het voorval op 19 mei 1998 nog goed. Ik heb de confrontatie tussen verzoeker en de twee ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht vanaf ongeveer 5 meter gadegeslagen. Ik kon daarbij goed horen en zien wat zich voordeed. Verzoeker kwam op mij over als een man die nogal grof in de mond was, zelfs wat agressief. In ieder geval bepaald niet vriendelijk. Ik kan dan ook begrijpen dat de politie deze man op een wat andere manier heeft behandeld dan normaal. Door de politie is geen fysiek geweld gebruikt. Wel hebben de politieambtenaren de man, toen hij naar binnen wilde gaan, tegengehouden en verzette de man zich daartegen. Ik heb wel gehoord dat de politie tegen de man zei dat hij werd aangehouden, maar dat was volgens mij alleen om hem te beletten weer naar binnen te gaan. Volgens mij heeft de politie niet gezegd: "We krijgen je wel; u hoort nog van ons"".2. In aanvulling op zijn telefonisch afgelegde verklaring deelde de betrokken bestuurder schriftelijk onder meer nog het volgende mede:"De man had zijn auto tegen mijn auto geparkeerd, op een stukje terrein aan de openbare weg voor zijn bedrijf. (De gebruikte parkeerplaats voldoet aan alle kenmerken van een openbare parkeerplaats). Daar ik de auto zo aantrof, met lichte schade en de auto van de man er nog steeds tegenaan, liep ik eerst even terug naar de garage tegenover het bedrijf van de man (...). Vervolgens heb ik de politie gebeld en deze afgewacht alvorens een confrontatie met de man aan te gaan. De ambtenaren van de politie hebben de man aangesproken en de man kwam naar buiten om te kijken. De man vond het allemaal maar onzin en wou niet meewerken. Voor zover de voorgeschiedenis. Bij de zin: "Ik kan dan ook begrijpen dat de politie deze man op een wat andere manier heeft behandeld dan normaal" wordt door mij bedoeld dat er op professionele wijze corrigerend is opgetreden. Hierbij zijn in mijn ogen de fatsoens- en gedragsregels van de politie niet overschreden. Naar mijn mening hebben de twee ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zich juist heel rustig gehouden. De man was boos, verontwaardigd en zelfs redelijk vijandig opgesteld. De twee ambtenaren bleven kalm maar hebben corrigerend moeten optreden. Het eventuele duw- en trekwerk dat ik heb gezien is het volgende:De man wou naar binnen en dit lukte niet omdat een van de twee ambtenaren in de deuropening stond. Hierbij liep de man tegen de ambtenaar aan, waarbij de man de ambtenaar trachtte te passeren. De man heeft gemeld dat hij niet wou meewerken en naar binnen ging. Om de man weer te beletten naar binnen te gaan is hij tegengehouden door middel van de doorgang te versperren. Hierbij stond de ambtenaar stil en liep de man tegen de ambtenaar aan. Dit ging zonder geweld, het was imponerend gedrag van de man tegenover de ambtenaren. De ambtenaren stelden tijdens het tegenhouden dat de man moest blijven en dat de man nu werd aangehouden. Na verloop van tijd werd de man weer rustig en bleef er een ambtenaar bij hem terwijl een andere ambtenaar zich met mij bezig ging houden. Tijdens het gesprek met die ambtenaar stonden we op enkele meters afstand van de man en de andere ambtenaar, hierbij zouden stemverheffing en eventuele schermutselingen ons zeker zijn opgevallen. Er is in die periode niets voorgevallen van hetgeen u in de klacht stelde..."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de benadering in eerste instantie 1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop hij door Ke. is benaderd toen deze hem bezocht in zijn werkplaats. Volgens verzoeker had Ke. hem als verdachte benaderd door zijn werkplaats binnen te komen met de woorden "Is die wagen buiten van u, u bent tegen een andere wagen opgereden". Volgens Ke. had hij verzoeker gevraagd of de auto buiten van hem was en of verzoeker even mee naar buiten wilde gaan omdat die auto tegen een andere auto aanstond. Hij had zeker geen beschuldiging geuit in de zin van: "u bent tegen een andere wagen opgereden". Hoewel Ke. zich gelet op de omstandigheden van het geval kon voorstellen dat verzoeker zich enigszins door hem voelde overvallen, ontkende hij ten stelligste verzoeker als verdachte te hebben benaderd en was hij er ook verder van overtuigd dat hij zich jegens verzoeker correct had gedragen.2. De lezing van verzoeker enerzijds en die van de betrokken ambtenaar anderzijds staan aldus tegenover elkaar. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. In die situatie is er onvoldoende aanknoping om over de onderzochte gedraging op dit punt een oordeel te geven. II. Ten aanzien van het gebruiken van fysiek geweld 1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat, toen hij weer naar binnen wilde gaan, Ke. en K. fysiek geweld tegen hem hadden gebruikt door tegen hem aan te lopen en hem te duwen en, nadat hij daartegen had geprotesteerd, aan hem te trekken en hem te stompen. Ke. en K. ontkennen ten stelligste tegenover verzoeker fysiek geweld te hebben gebruikt. De bij de aanrijding betrokken bestuurder van de andere auto verklaarde dat door Ke. en K. geen fysiek geweld was gebruikt en dat Ke. en K. zich juist heel rustig hadden gehouden.2. De lezing van verzoeker enerzijds en die van de betrokken ambtenaren anderzijds staan tegenover elkaar. Nu echter hetgeen verzoeker stelt geen steun vindt in andere feiten of omstandigheden, terwijl de lezing van de betrokken ambtenaren steun vindt in de verklaring van de bij de aanrijding betrokken bestuurder van de andere auto, wordt aangenomen dat Ke. en K. geen fysiek geweld tegen verzoeker hebben gebruikt. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. III. Ten aanzien van de opmerkingen over de aanhouding 1. Verzoeker klaagt er voorts over dat Ke. en K. zouden hebben gezegd dat hij was aangehouden en dat hij mee moest naar het bureau, zonder dit daadwerkelijk te doen. Volgens K. en Ke. had verzoeker zich agressief en beledigend jegens hen gedragen en had K. verzoeker gezegd dat hij vanwege dit gedrag kon worden aangehouden. Zij hadden het bij deze waarschuwing gelaten om de zaak niet verder te laten escaleren. De bij de aanrijding betrokken bestuurder van de andere auto deelde mee dat K. tegen verzoeker had gezegd dat hij was aangehouden.2. De lezing van verzoeker enerzijds en die van de betrokken ambtenaren anderzijds staan tegenover elkaar. Nu echter de lezing van verzoeker steun vindt in de verklaring van de bij de aanrijding betrokken bestuurder van de andere auto, wordt aangenomen dat K. tegen verzoeker heeft gezegd dat hij was aangehouden. Nu het op dat moment kennelijk niet de bedoeling was verzoeker daadwerkelijk aan te houden, had deze mededeling niet mogen worden gedaan. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. IV. Ten aanzien van de opmerkingen bij het weggaan 1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat Ke. en K. hem bij het weggaan hadden gedreigd met de woorden: "We krijgen je wel; u hoort nog van ons". Ke. en K. ontkenden ten stelligste deze woorden te hebben gebruikt. De bij de aanrijding betrokken bestuurder van de andere auto verklaarde dat hij zich op enkele meters afstand had bevonden en dat hij goed had kunnen horen en zien wat zich voordeed. Volgens hem hadden Ke. en K. niet de door verzoeker gestelde opmerkingen gemaakt.2. De lezing van verzoeker enerzijds en die van de betrokken ambtenaren anderzijds staan tegenover elkaar. Nu echter hetgeen verzoeker stelt geen steun vindt in andere feiten of omstandigheden, terwijl de lezing van de betrokken ambtenaren steun vindt in de verklaring van de bij de aanrijding betrokken bestuurder van de andere auto, wordt aangenomen dat Ke. en K. de door verzoeker gestelde opmerkingen niet hebben gemaakt. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond ten aanzien van het gestelde gebruik van fysiek geweld en ten aanzien van de gestelde opmerkingen bij het weggaan. De klacht is gegrond ten aanzien van de opmerking dat verzoeker was aangehouden. Ten aanzien van het gestelde benaderen van verzoeker als verdachte, wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Bejegening verzoeker (o.m. onterecht als verdachte benaderd; fysiek geweld gebruikt).

Oordeel:

Geen oordeel